Google
This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world’s books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove 1t.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
atlhttp://books.google.com/
Digitized by Google
Digitized by Google
Digitized by Google
Digitized by Google
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
P. C. T. SNELLEN
Jur. DR. Ep. J. G. EVERTS
EN
Mr. A. F. A. LEESBERG
VEERTIGSTE DEEL
JAARGANG 1897 —
’S GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
Aflevering I (pag. 4—110) uitgegeven 10 Juli 1897,
» JI ( » 441—208) » 28 Sept. 1897.
» IIlenIV ( » 209—406) » 26 Feb. 1898.
191920
e e +
o =
A eee Py et? 09€ è . © 0°° 0°, ete è ,e 0009 *
. e ese 'e e « e ® e @ ‘e ce e Le
ceo “se e ee cos è . o e ‘ee © o. 0°. ee è. 2
e ee Cee 0 è e ee è e o. e © e e e oc è a e e e
e » e ee ‘se @ voe o. 0 e *.° 0 e ce e es
DE 's-GRAVENHAAGSCHE BoEK- EN HANDELSDRUKKERIJ
VOORHEEN GEBR. (GIUNTA D’ALBANI.
INHOUD
VAN HET
VEERTIGSTE DEEL.
Verslag van de dertigste wintervergadering der Neder-
landsche Entomologische Vereeniging te Leiden op 24
Januari 1897 . . . 2 2 2 . . .
Verslag van de twee-en-vijftigste zomervergadering der Ne-
derlandsche Entomologische Vereeniging te Bergen-op-Zoom,
op 17 Juli 1897 À
List van de leden der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging op 17 Juli 4897 . . . 2 2 20.
M. C. Piepers, Ueber das Horn der
(PL 4-4) LL... Sogo La
Dezelfde, Ueber die Farbe und den Polpmorphiemu der
Sphingiden-Raupen. :
Dr. H. J. Vern, Bocksankondiginge De Nederlandsche EN
door Dr. J. Th. Oudemans, Afl. 1—3 . . a Al
Dr. A. C. Oupemans, List of Dutch Acari, 4th part .
Dezelfde, idem 5th part (Pl. 5). . . . .
P. C. T. SNELLEN, Beschrijving van twee nieuwe soorten
van het genus Cosmopteryx Staint. (Pl. 6 fig. 1—2)
Dezelfde, Aanteekening over an Monata die
(PL 6 fig. 3) B
Dezelfde, Bijvoegsel tot de beschrijving : van soit Eva-
nidalis Snell. (Pl. 6 fig. 4, 4a en 5) bn
Dezelfde, Boekaankondiging: The Fauna of British-India,
by G. F. Hampson, vol IV.
Dezelfde, Latoia Bimaculata nov. sp. (PI. 6 ie 6, a, PI
A. A. van PELT LECHNER, Lepidoptera om en bij Zeven-
huizen (Z.-H.) (PI. 7) si d Pu nd
K. J. W. KEMPERS, Bijdrage tot de kennis der ciù
fauna van het silani Texel .
Bladz.
29
99
152
158
F. M. van DER Wutp, Aanteekeningen betreffende Oost-
Indische Diptera (PI. 8). i ti
Dr. K. M. Heuer, Ueber bereits bekannte und neue
Copturiden . D Te oe ree e e de
Mr. A. F. A. i, Boekaankondiging : Instinct und
Intelligenz im Tierreiche, von Erich Wasmann S. J.
CAMILLO SCHAUFUSS , Beitrag zur Käferfauna Madagascar’s, III.
P. C. T. SNELLEN, Zampea Lithosioides, nov. gen. et spec.
H. A. pe Vos TOT NEDERVEEN CAPPEL, Ueber die Artbe-
rechtigung von Lycaena Argus und en Aegon Schiff.
(PL 9 en 10).
Dr. A. C. Oupemans en F. KOENIKE, Acari collected N
the Willem-Barentz-Expeditions
Dr. A. C. OUDFMANS, List of Dutch Acari, 6th DE :
Dezelfde, idem, 7th part . . . . .
Dezelfde, A Sarcoptes of a Bat (PI. 11) :
P. G. T. SNELLEN, Aanteekeningen over Nederlandsche
Lepidoptera, derde vervolg (PI. 12) .
Dr. J. TH, OupEmans, Eenige aanteekeningen betreffende
Macrolepidoptera . . .
Register, . 2. . . . . + . © © © «© 6 6
Bladz.
181
199
204
209
226
229
238
243
250
270
278
368
393
VERSLAG
VAN DE
DERTIGSTE WINTERVERGADERING
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
GEHOUDEN TE LEIDEN
op Zondag 24 Januari 1897,
des morgens ten 11 ure.
Voorzitter de heer P. C. T. Snellen.
Tegenwoordig de heeren: Dr. J. F. van Bemmelen, Jhr. Dr. Ed.
J. G. Everts, H. W. Groll, D. van der Hoop, J. Jaspers Jr.
Dr. F. W. O. Kallenbach, K. J. W. Kempers, J D. Kobus, A.
A. van Pelt Lechner, Mr. A, F. A. Leesberg, Dr. J. C. H. de
Meyere, H. F. Nierstrasz, Dr. A. C. Oudemans Jsz., Dr. J. Th,
Oudemans, Mr. M. C. Piepers, H. C. Redeke, C. Ritsema Cz.,
P. J. M. Schuyt, Mr. D. L. Uyttenboogaart, J. Versluys Jr., Dr.
H. J. Veth, Joh. de Vries en F. M. van der Wulp.
Van de heeren Mr. A. Brants, M. Caland, Mr. A. J. F. Fokker,
D. ter Haar, Dr. A. W. M. van Hasselt, F. J. M. Heylaerts,
Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, J. R. H. Neervoort van de
Poll, Dr. A. J. van Rossum, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel
en Erich Wasmann, is bericht ingekomen , dat zij verhinderd zijn,
de vergadering bij te wonen.
Tijdschr. v. Entom. XL. 1
2 ae VERSLAG.
De. Voorzitter opent de vergadering met eene korte toespraak ,
waited “hij de aanwezigen hartelijk welkom heet, inzonderheid den
- eer” J. D. Kobus, die tijdelijk in Nederland vertoevende , den tijd
a heeft kunnen vinden deze vergadering bij te wonen.
Alvorens tot de wetenschappelijke mededeelingen over te gaan,
vraagt de heer Piepers verlof-een punt te bespreken, waarvan
de behandeling zeker in deze vergadering op zijn plaats is. Na dit
verkregen te hebben, deelt hij daarop het volgende mede:
De heer Piepers. «leder, die de groote verwarring in de zoölo-
gische nomenclatuur kent, die de ondervinding heeft opgedaan hoe
verschillende menschelijke zwakheden, in het bijzonder slordigheid,
ijdelheid en winzucht, daarin zulk eene rol hebben gespeeld dat,
hoewel zij in werkelijkheid geen ander doel, geene ander reden
van bestaan heeft, dan het vergemakkelijken der zoölogische studiën,
zij deze inderdaad hoe langer hoe meer is gaan bemoeielijken, zal
zeker met belangstelling het streven gevolgd hebben in de laatste
jaren opgekomen, om daarin wat meer orde en zekerheid te weeg
te brengen, om op dit gebied eens wat politie te gaan uitoefenen.
De zoölogische congressen te Parijs en te Moscou hebben aan dit
onderwerp krachtig de hand geslagen, en te dien opzichte rege-
lingen aangenomen, die over het algemeen ongetwijfeld belangrijke
voorzieningen inhouden. Zeker, de oude Latijnsche spreuk, dic
nog altijd boven aan het Haagsche Stadhuis een ieder tot wijsheid
aanmaant, « Ne Jupiter quidem omnibusy, «zelfs de grootste der
goden kan het niet elkeen naar den zin maken», geldt ook hier,
Zooals met alle regelingen het geval is, zal ook deze niet in alle
onderdeelen ieders goedkeuring kunnen wegdragen; maar dit be-
grijpende zal dan ook elk verstandige en ordelievende, wanneer
daardoor toch in het algerneen een grooter voordeel is te verkrijgen,
op zulke punten van minder belang zijn eigen inzicht weten op te
offeren, en alzoo tot het verkrijgen van dat groote voordeel mede-
werken. Dit neemt evenwel niet weg dat in zooverre die rege-
lingen onvoldoende zijn, emendatiën daarvan nog zeer noodig
RURAL
her,
varden
lar À
ne d
woorde
olde :
Nu
new
tanti
na
het
talr
: mel
hey
he!
VERSLAG. 3.
mogen geoordeeld worden. Wenschelijk is het dan echter voor-
zeker, dat die op dezelfde wijze als het reeds bestaande tot stand
worden gebracht, opdat zij dus niet soms als het ware vijandig
daar tegenover komen te staan, maar zich vriendschappelijk als
eene aanvulling en verbetering daaraan aansluiten. Met andere
woorden, dat ook zulk eene herziening weder door een der vol-
gelde zoölogische congressen tot stand kome.
Nu zijn inderdaad bepaaldelijk voor de studie der entomologie
de aangenomen regelingen niet geheel voldoende. Zoo is er b.v, in
de lepidopterologie eene zoowel door eene langdurige gewoonte als
daor hare werkelijke praktische waarde ten volle recht van bestaan
bezittende wijze van benaming in gebruik, welke de specifieke
namen van alle Geometriden op aria of ata, die der Pyralidea op
alte, die der Tortriciden op ana en die der Tineiden op ella doet
uitgaan. Hiermede is nu bij die regelingen geene voldoende rekening
gehouden, Immers niet zelden zijn die uitgangen aan persoons-
namen gehecht, en alsdan volkomen in strijd met het bepaalde bij
art. 12 der op het congres te Parijs vastgestelde voorschriften
hetwelk voorschrijft dat specifieke benamingen afgeleid van de
namen van personen behooren te bestaan in dien naam, geplaatst
in den genitief door aanhechting van eene :. Ik geloof nu, dat
het niet alleen veel verwarring zou stichten, indien men alde zoo
talrijke reeds bestaande namen van lepidoptera, welke op de ver-
melde wijze zijn gevormd naar dit door het congres aangenomen
beginsel ging veranderen, maar bovendien dat dit ook geene ver-
betering zoude mogen worden genoemd, ook niet, indien zij slechts
in de toekomst wierde aangebracht. Immers meerendeels, — want
niet steeds heeft men er zich consequent naar gedragen — zijn
deze vaste uitgangen, door welke het nu dadelijk zichtbaar is tot
welke familie het vlindertje behoort, uiterst praktisch. Wel verre
van zulk eene praktijk af te schaffen, ware het m. i. veel beter
overeen te komen om alle die namen van tot die familiën be-
hoorende lepidoptera, waarbij men van dit gebruik is afgeweken,
alsnog overeenkomstig daarmede te wijzigen.
In dit geval is er dus m. i. eene emendatie noodig. Soms be-
4 VERALAG.
hoort er daarentegen alleen sprake te zijn van eene aanvulling.
Zoo b.v. wat betreft de lijst van auteursnamen en de verkorte
wijze, waarop die in zoölogische geschriften behooren te worden
aangehaald, welke mede door het Parijsche congres is aangenomen
en in zijne Comptes-rendus is gepubliceerd. Meermalen is het mij
toch reeds voorgekomen dat ik auteurs ontmoette, wier namen in
die lijst ontbraken. Bovendien komen er steeds nieuwe bij. Ik
geloof derhalve, dat het ook wenschelijk zoude wezen, dat zulke
namen verzameld en alsnog aan die lijst werden toegevoegd.
Er bestaan bovendien nog vele punten van dergelijken aard,
welker nadere regeling noodig is, en dan ook reeds elders de aan
dacht heeft getrokken. Zoo, b.v. in de zoogenaamde Merton-rules,
regels namelijk in een onder den titel «Aules ‚for regulating
nomenclature etc.» compiled by Lord Walsingham and John Hartley
Durrant onlangs uitgegeven boekje voorgesteld; alsmede in een
dergelijk samenstel van regels voor zoölogische nomenclatuur in
Duitschland opgemaakt, van hetwelk ik in het tijdschrift Nature
(5 Maart 1896) las dat het op 3 Maart 1896 een onderwerp van
bespreking in de Engelsche Zoological Society heeft uitgemaakt.
Ik geloof nu, dat het geheel op den weg der Ned. Ent. Ver-
eeniging zou liggen en dat een dusdanig.optreden dan ook niet
alleen der wetenschap zou ten goede komen, maar ook het aan-
zien en den goeden naam dier Vereeniging in de zoölogische
wetenschappelijke wereld merkelijk zou bevorderen, indien zij er
toe overging het initiatief op zich te nemen, ten einde te bewerken,
dat deze verschillende onderwerpen op het eerstvolgend zoölagisch
congres in 1898 in Engeland te houden, aan de orde werden
gesteld. En het is daarom dat ik thans aan de Vergadering het
volgende wensch voor te stellen :
Dat zij den wensch moge uitspreken , dat, hetzij door het bestuur,
hetzij door eene afzonderlijke tot dat doel te verkiezen comınissie ,
4° Over die Merton-rules een verslag worde opgemaakt ;
2° Alle punten van emendatie of aanvulling als de hovenbe-
doelde op het gebied der entomologie zooveel mogelijk worden
verzameld en bestudeerd; en
VERSLAG. 5
30 Dat door het bestuur of door die commissie vervolgens over
een en ander rapport moge worden uitgebracht op de eerstvol-
gende zomervergadering, dat rapport daar dan inoge worden in
behandeling genomen, en daar vervolgens moge worden vastgesteld
op welke wijze verder tot het erlangen van het beoogd doel, na-
melijk tol het aan de orde brengen van dit onderwerp op het
eerstvolgend zoölogisch congres zal worden gehandeld. 7
Nog een ander punt, heeren, wensch ik tevens aan Uw oordeel
te onderwerpen.
Zou het niet nuttig zijn, indien zulke besluiten van algemeene
strekking door de zoölogische congressen aangenomen, als die be-
treffende de nomenclatuur b.v. ook in ons Tijdschrift werden over-
gedrukt, en zoo ter kennis van die entomologen gebracht, welke
aan die congressen geen deel namen en derhalve de verslagen
daarvan ook niet ontvingen ?
Het komt mij voor, dat dit de praktische waarde van ons T ijd-
schrift voor de Nederlandsche entomologen wel zoude verhoogen
en dat dus ook hiertoe de Vergadering haar verlangen zoude
kunnen te kennen geven. En hetzelfde zou ik dan eveneens durven
aanbevelen omtrent het overnemen daarin van de lijst van auteurs-
namen, waarvan boven de rede is geweest. Elkeen toch die ento-
mologische studiën wenscht te publiceeren zal die dikwijls moeten
consulteeren en, zooals ik reeds opmerkte, niet elkeen bezit de
Comptes-rendus der zoölogische congressen.
De heer Snellen bedankt den heer Piepers voor zijne zaakrijke
uiteenzetting van de door hem beoogde kwestie, Zeker behoeven
de regels door de congressen te Parijs en Moscou samengesteld,
nog aanvulling en zou hij gaarne zien, dat de commissie, be-
noemd in de wintervergadering van 22 Januari 1888 zich weder
wilde belasten met hel opmaken van een rapport hierover en dat
de heer. Piepers dan tevens uitgenoodigd werd deel van deze com-
missie uit te maken. De heeren Piepers, Leesberg en Ritsema,
allen ter vergadering tegenwoordig nemen deze benoeming aan,
terwijl de heer Horst, niet ter vergadering aanwezig, door den
6 VERSLAG.
Secretaris zal uitgenoodigd worden, met de drie andere heeren
samen te werken tot het beoogde doel. In de zomervergadering
zal de thans benoemde cominissie rapport over dit punt uitbrengen
en dan tevens besproken kunnen worden of door de Nederland-
sche Entomologische Vereeniging deze kwestie op het eerstvol-
gende zoölogische congres zal ter sprake worden gebracht.
De heer A. C. Oudemans Jsz. vestigt de aandacht der com-
missie nog op het in 1894 uitgegeven boekje «Regeln für die
wissenschaftliche Benennung der Thiere» zusammengestellt von der
Deutschen zoölogischen Gesellschaft», die thans in Duitschland
algemeen gevolgd worden, maar die niet in alle gevallen voorzien.
De heer J. Th. Oudemans brengt in herinnering, dat op het
laatste zoölogische congres eene commissie benoemd is !), ten
_ einde een code samen te stellen, bevattende de regelen voor de
nomenclatuur, zooals die in de verschillende landen gebruikelijk
zijn. Deze commissie is wellicht het aangewezen lichaam, om zich
mede in verbinding te stellen, wil men de door den heer Piepers
bedoelde bijvoegingen in behandeling genomen zien.
De heer Snellen vertoont een exemplaar eener voor de Neder-
landsche fauna nieuwe Geometride, Aspilates ochrearia Rossi (Ci-
traria Hübn.), door hem den 18den Augustus 1896, aan de
binnenzijde der duinen, bij den Hoek van Holland gevangen. Het
exemplaar is vrij gaaf en frisch, maar bleeker van kleur, meer
witachtig, dan andere voorwerpen in Sprekers collectie. Volgens
den Catalogus der Europeesche Lepidoptera van Staudinger en
Wocke, komt Ochrearia voor in Zuid-Europa, Klein-Azië, Syrie,
Cyprus en het noorden van Afrika; ook wordt naar Guenée,
Midden-Frankrijk vermeld. De auteurs van dien Catalogus hadden
echter over het hoofd gezien, dat de werken van Haworth, Stephens,
1) Zie: Compte-rendu des Séances du troisième Congrès international de zoo-
logie, Leyde 1896, p. 93-95,
Pd
VERSLAG, 7
#
Wood en Stainton en ook Guenée haar reeds uit Engeland vermelden
en duidelijk beschrijven. Ook de rups is door Newman beschreven,
Entomologist II p. 125. Buitendien ontving Spreker haar van
Bilbao (Noord-Spanje) en van de Kanaal-eilanden (Jersey), terwijl
Mr. Brants hem schrijft dat hij den vlinder zelf in Zuid-Engeland ,
bij Torquay, aantrof. Zeer bevreemdde hem deze nieuwe ontdekking
dus niet, hoewel zij toch een merkwaardig voorbeeld oplevert van
eene ver noordwaarts strekkende verbreiding eener hoofdzakelijk
zuid-europeesche soort. Hij vermaedt dat, wanneer eenmaal de
duinstreken van Voorne, Schouwen en Walcheren goed zullen
worden onderzocht, alsdan Aspilates ochrearia ook daar wel zal
worden aangetroffen. De vlinder vliegt tweemaal in het jaar, in
Mei en Augustus.
Guenée zegt van Ockrearia (Citraria), «Commune chez nous
(France centrale), dans les champs de luzerne» en leekent aan
dat zij zeer variëert, zoowel wat grootte als kleur betreft, wat
reeds uit de drie door Spreker vertoonde voorwerpen blijkt.
Verder vertoont Spreker een door Mr. Piepers op Java gevangen
man van Callidryas Pomona Fabr. Het exemplaar is op de voor-
vleugels een weinig beschadigd, wat echter juist aan het licht
heeft gebracht, dat de grondschubben (zie Dr. J. Th. Oudemans,
Tijds. v. Ent. 39 p. 167—170, pl. 9), bij dezen op de boven-
zijde wit en citroengelen vlinder, eene helder groene kleur bezitten.
Eindelijk richt hij tot de leden eene aanbeveling om toch vooral
niet te verzuimen, de sluipwespen, die hun in handen mochten
komen, op te steken en met de noodige opgaven betreffende vang-
plaats en tijd voorzien, aan Dr. J. Th. Oudemans te Amsterdam
te zenden. Zoo zij door kweeking verkregen werden, late men
bovendien de opgave van het woondier niet onvermeld.
Naar ‘aanleiding van deze woorden van den Voorzitter, zegt de
heer J. Th. Oudemans dat h niet dankbaar genoeg kan zijn
voor de medewerking, welke hem van verschillende zijden ge-
schonken is door het hem toezenden van Nederlandsche Hymenoptera,
in het bijzonder van gekweekte sluipwespen, onder vermelding
van woondier, vangplaats en datum van verschijnen. Het is ger
8 | VERSLAG.
bleken, dat er zich onder de door hem zelf en door andere leden
der Vereeniging verzamelde parasietische Hymenoptera niet alleen
verscheidene nieuwe soorten bevinden, doch zelfs nieuwe genera;
bovendien wordt door kweeking uit de woondieren menig nieuw
biologisch feit ontdekt; van tal van kleinere, thans gekweekte
soorten (in het bijzonder uit Microlepidoptera en Diptera te voor-
schijn gekomen), was de gastheer nog onbekend, Zijn ‘dank be-
tuigende aan allen, die hem reeds steunden (in het bijzonder
waren dit de h.h. Snellen en de Meijere en verder de h h. van den
Brandt, Brants, H. W. de Graaf, ter Haar, Jaspers, Kallenbach , van
Pelt Lechner, Lycklama 4 Nijeholt, A. C. Oudemans, van Rossum ,
Schuyt, Uyttenbogaart, Versluys en de Vos tot Nederveen Cappel)
wekt de heer Oudemans allen op, om mede te werken ter ver-
meerdering van de kennis onzer Nederlandsche Hymenoptera.
De heer Ritsema vertoont een exemplaar van Pelopoeus pensilis
Illig., door hem in Augustus Il. in de Oostelijke Pyreneén ge-
vangen en door middel van cyaankalium gedood. Het geel is bij
dit exemplaar bepaald menierood geworden, hetgeen Spreker toe-
schrijft aan de lange inwerking der cyaankalium-dampen, daar
het dier bi) toeval eenige dagen daaraan is blootgesteld geweest.
Reeds vroeger heeft de heer Piepers zijn oordeel over het dooden
van insecten door middel van cyaankalium uitgesproken en hy
wenscht thans nog eens er op te wijzen, dat wanneer hij 's avonds de
vlinders in de cyaankalium-flesch deed, deze den volgenden morgen
eerst aan de speld werden gestoken en dat dan de verkleuring
toch nog niet plaats had gevonden.
De Voorzitter merkt op dat, hoewel uit de woorden van Mr.
Piepers blijkt dat een fort verblijf in de cyaankalium-flesch niet
schaadt, de mededeeling van den heer Ritsema ontwijfelbaar in
het licht stelt, dat dit spoedig te lang kan duren, iets waarop
men bij roode variëteiten van doorgaans geel gekleurde insekten?
wanneer zij b. v. door handelaars mochten worden aangeboden ,
wel dient te letten,
VERSLAG. | 9
De heer Kobus deelt het een en ander mede, dat hij bij de
verpopping van Zorantkus-rupsen in Indië heeft waargenomen.
Deze groeien zeer snel en gaan voor de verpopping tegen den
wand zitten, waaraan zij het achterlijf met eene menigte draden
vasthechten en een ring maken om in te hangen. Na 20 uur be-
gint de verpopping, nadat zij korter zijn geworden; het vel barst
op den rug open boven het tweede paar pooten en splijt verder
naar den kop toe, waarbij het vel hiervan nog halfweg barst,
Verder werkt de pop zich door de puntjes en uitsteeksels van het
lichaam boven uit de huid en schuift deze naar beneden door den
ring heen, waarin zi) zelf blijft hangen, de huid barst voortdurend
verder door de buigingen van de pop, die hoe langer hoe meer
te voorschijn koml en ten slotte met het achterlijf bevestigd blijft
aan de draden, waarmede reeds de rups op die plaats was vast-
sehecht.
Ook deelt hij mede, dat Cathaemia Periboea Godart reeds na
14 dagen verpopt en vraagt of het reeds bekend is, dat de kleur
van den kop der rups van /hiscophoru Celinde Stoll. verandert.
De heer Piepers deelt mede, dat hij deze kleurverandering
verscheidene malen heeft waargenomen en verder naar aanleiding
van Sprekers mededeeling betreffende de verpopping van Loranthus-
rupsen, dat de Réaumur de verpopping van dergelijke rupsen
reeds bestudeerd heeft en daarbij heeft opgemerkt, dat de pop komt
te hangen aan een zeer klein haakje aan het achterlijf, hetwelk
in eenig door de rups gesponnen spinsel wordt ingehaakt.
De heer van der Wulp maakt in de eerste plaats melding van
eene kleine collectie Diptera, door ons medelid Latiers in den om-
trek van Roermond bijeengebracht. Behalve eenige meer gewone
soorten, bevonden zich daarin een drietal voorwerpen, die voor
onze inlandsche fauna van belang kunnen worden geacht: 10 een
vrouwelijk exemplaar van Helophilus nigrotarsatus Schiner, welke
soort tot dusver nog maar eenmaal in ons land (en wel een d in
Zeeland door Dr. de Man) was gevangen; 20 een d van Dasypogon
10 VERSLAG.
teutonus I... en 39 eene andere Asilide, Asilus (Epitriptus) arthri-
dius Tell. Van Dasypogon teutonus bestond reeds lang het ver-
moeden, dat die soort in Limburg moest voorkomen , daar indertijd
wijlen Maurissen had medegedeeld, dat zij door den heer Ziegeler
bij Maastricht zou gevangen zijn; later werd dit vermoeden beves-
tigd, toen de heer Maurissen zelf een exemplaar te Limmel ving;
het voorkomen der soort in Limburg is nu opnieuw gebleken.
Astlus arthriticus is geheel nieuw voor onze fauna. De drie exem-
plaren gaan ter bezichtiging rond,
Als tweede punt van bespreking zegt de heer van der Wulp,
dat hij zich in de laatste weken nog al heeft bezig gehouden met
de Oost-Indische Diptera van onzen collega Neervoort van de Poll.
Hij vond daarbij ‘o. a. een rijk materiaal aan Diopsinen, veel
grooter dan hij ooit had bijeen gezien, hetgeen hem aanleiding gaf
om al spoedig deze hoogst merkwaardige groep in behandeling te
nemen. Hoewel het aantal voorwerpen groot was, bleek dat der soorten
echter vrij beperkt te zijn. Bij de bewerking kwam aan het licht,
dat sommige als nieuw beschreven soorten slechts als synoniemen
zijn te beschouwen. Overigens kan hier worden verwezen naar een
opstel, dat eerlang in het Tijdschrift zal verschijnen; exemplaren
van de daarin behandelde soorten worden ter bezichtiging gesteld.
Behalve de Diopsinen, bevonden zich in de collectie ook vele
soorten tot de groepen der Ortalinen en Trypetinen behoorende,
en daàronder verscheidene die nog nimmer onder ’Sprekers vugen
waren gekoinen.
In tegenstelling met de Diopsinen, die een afgesloten geheel
uitmaken en daardoor weinig generieke verdeeling toelaten , leveren
de Ortalinen en Trypetinen eene groote verscheidenheid van vormen
en hebben zij aanleiding gegeven tot het in 't leven roepen van
vele geslachten. Van de Ortalinen bestaan, na aftrek der synonie-
men, meer dan 150 genera, waarvan een derde uitsluitend in
tropisch Azië; van de Trypetinen 70 genera, waarvan 13 uitslui-
tend Zuid-Aziatisch zijn. Het laat zich dus begrijpen, dat het veel
tijd en hoofdbreken kost, om zich eenigszins op de hoogte te stellen
van de meestal zeer verspreide literatuur over deze insecten; en
VERSLAG. 11
loch stuit men telkens op soorten, die nergens beschreven zijn en
zelfs op soorten, die in geen der bestaande geslachten passen. Dit
laatste is b.v. het geval met een paar Ortalinen, die klaarblijkelijk
generiek bijeenhooren, ofschoon zij specifiek verschillen; in de
collectie zijn ze ieder slechts in een enkel exemplaar vertegenwoor-
digd, het eene van Java, het andere van Nias. Wegens de gele
kleur der vleugels denkt Spreker aan dit nieuwe genus den naam
Icleroptera te geven.
In eene andere Ortaline meende Spreker aanvankelijk mede een
nieuw genus te zien, doch hij kwam later tot de overtuiging, dat
zij zeer goed past in het geslacht \zria Walk., ofschoon zij spe-
cifiek schijnt te verschillen van de drie daartoe reeds gebrachte
soorten.
Bi) de Trypetinen waren verscheidene oude kennissen, maar
ook nieuwigheden.
Van Dacus fascipennis Wied. was reeds vroeger door spreker
Bactrocera fasciatipennis Dol. als een synoniem aangewezen. Den-
kelijk echter zijn deze beiden dezelfde soort als het eerst door
Fabricius als Dacus umbrosus werd beschreven, en zou ook S/rumelu
conformis Walk. daartoe zijn te brengen.
Eene merkwaardige soort, Riora lanceolata Walk., tot dusver
van Singapore en Borneo bekend, werd door Fruhstorfer ook op
Java in verscheidene exemplaren verzameld.
Nieuw voor spreker waren ook een paar Javaansche exemplaren
van Xarnuta leucotelus Walk., een geslacht, door Walker ten on-
rechte onder de Helomyzinen gesteld, maar dat alle wezenlijke
kenmerken der Trypetinen vertoont. Oxyphora malaica Schin. van
Geylon zal wel dezelfde soort zijn.
Eene zeer sierlijke Trypetine is ook Zrypeta Klimia Walk., waar-
mede Ortalis regularis Dol. synoniem is; doch ook de eerstge-
melde naam zal moeten vervallen, omdat Fabricius de soort reeds
als Tephritis fossuta beschreven heeft. Zij kan bezwaarlijk in een
der moderne genera worden opgenomen.
Van al de hier besproken soorten worden exeinplaren vertoond.
Om niet te veel van de aandacht der vergadering te vergen,
12 - | VERSLAG.
wil Spreker voor het oogenblik niet verder gaan; hij hoopt later
in de gelegenheid te zijn, om op deze merkwaardigheden uit
de collectie van den heer van de Poll meer uitvoerig terug te
4
komen.
De heer Jaspers stelt ter bezichtiging eenige voorwerpen uil
zijne biologische verzameling, o. a. een nest van de heidespin, bij
hem vervaardigd door een voorwerp, hetwelk hij aan de Vuursche
in 1896 had gevonden, — en een geheel ander spinnenest, dat
door spreker te Leusden, vrij opgehangen tegen een aardwalletje,
werd aangetroffen.
Tevens komt het Spreker wenschelijk voor, dat, zooals het
‚ thans bij de planten geschiedt, vok voor de insecten worde nage-
gaan, of zij in bepaalde streken en plaatsen van oponthoud «aan-
passingen» vertoonen. Dit onderzoek zal zeker’ bij de insecten
moeilijker zijn dan bij de planten, doch o. m. leveren de inrich-
ting der pooten en van den adeınhalingstoestel bij vele waterinsecten
het bewijs, dat er voor eene beredeneerde insecten aardrijkskunde
wel gegevens zouden zijn te verzamelen.
Zooals de heer Piepers echter opmerkt, zullen de biologische
studiën zeker vele ophelderingen geven over afwijkende vormen
en beveelt hij deze dus daartoe ten zeerste aan.
De heer A. C. Oudemans Jsz. vestigt de aandacht op het reeds
lang bekende feit, dat Lepidoptera uit de duinen kleiner zijn dan
dezelfde soorten uit andere streken van ons land; bijv. Catocala
frazini L. Ook is reeds lang bekend, dat de roltong van Lepidop-
tera, wier larven in onder water gedompelde plantendeelen leven,
gereduceerd is. En zoo zijn honderden waarnemingen in de litera-
tuur reeds geboekt.
Daarentegen merkt de heer Snellen op, dat de exemplaren van
/ygaena filipendulae L. uit de duinen grooter zijn dan de Belgische
exemplaren en schijnt de grootte der vlinders dus niet afhankelijk
VERSLAG. 13
te zijn van den bodem, waarop de rupsen leven, doeh van andere
thans nog onbekende oorzaken.
De heer Piepers heeft in Indië opgemerkt, dat vlinders, ge-
kweekt uit rupsen, in den regenmoesson verzameld, dikwijls
grooter zijn dan die, welke op andere tijdstippen gevonden worden,
waaruit hij besluit, dat het verschil in grootte tusschen de vlinder-
individuen voornamentlijk afhankelijk zal wezen van het grooter
of kleiner voedingsgehalte van het voedsel der rupsen.
De heer Everts deelt een en ander mede omtrent de Coleoptera-
fauna van het eiland Texel. De heer Kempers, die geruimen tijd
aldaar verblijf gehouden heeft, bracht een belangrijk materiaal bijeen
waarvan een overzicht in ons Tijdschrift zal verschijnen.
Onder de meest interessante vormen laat spreker drie soorten
zien, nl:
Heterocerus burchanensis Schn., eerst kortelings op het eiland
Borkum door Prof. O. Schneider ontdekt en beschreven. Het
hierbij gaande exemplaar van Texel is volkomen gelijk aan die,
welke spreker van genoemden auteur ontvangen heeft.
Bothriophorus atomus Muls., eene langs de Middellandsche zee-
kust voorkomende Byrrhide, waarvan één exemplaar op Texel
werd gevonden. Vooral zijn bij deze soort merkwaardig de diepe
sprietgroeven aan de zijden van het halsschild. Door de geringe
grootte is wellicht dit diertje in de meer noordelijke streken over
het hoofd gezien.
In de derde plaats is merkwaardig het ontdekken van eene nog
niet op het vaste land van Europa aangetroffen soort nl. Homalinn,
rugilipenne Rye, welke zeer in ’t oog vallend is door de geheel
roode sprieten en door de vrij lange, rimpelige dekschilden. Zij werd
het eerst in de omstreken van Londen gevangen en beschreven
door Rye, Van hare naaste verwanten, laeviusculum Gyll., fucicola
Kr., en riparium Thoms. is zij door de bovenstaande kenmerken
gemakkelijk te onderscheiden. De heer Kempers ving van deze
soort drie exemplaren, van welke een tweetal aan spreker wel-
willend werden afgestaan.
14 VERSLAG.
Nog doet Spreker rondgaan een aantal Podurellen '), door Dr.
Bleekrode op Spitsbergen verzameld, en waarvan spreker een aantal
ter determinatie aan Dr. J. Th. Oudemans geeft.
Eindelijk wenscht Spreker de aandacht te vestigen op de vele
soorten van coleoptera, die in of op de run der broeibakken voor-
komen en beveelt het zoeken hiernaar, vooral op plaatsen, waar
een fungus (Fuligo vaporaria) wordt aangetroffen, ten zeerste aan.
Voor toezending van op deze plaatsen gevonden coleoptera houdt
Spreker zich aanbevolen.
De heer van Pelt Leclmer laat ter bezichtiging rondgaan:
4°, eenige exemplaren van Calamia Lutosa Hübn., waaronder
een zéér sterk melanistisch, mannelijk voorwerp;
2°, een exemplaar van Nonagria sparganii Esp., var. strigata
Stdgr., afkomstig uit het Amoer-gebied, dat geheel donker ge-
kleurde achtervleugels heeft en zich dus ook daardoor van «den
typischen eparganit onderscheidt, waarbij de achterrand dier vleu-
gels, zelfs wanneer deze overigens zéér donker bestoven zijn (een
zoodanig inlandsch voorwerp is door spreker ter vergelijking mede-
gebracht) steeds licht gekleurd is;
3°. eenige exemplaren van Nonagria arundineta Schm., uit de
pop gekweekt, met een tweetal geprepareerde rupsen dier soort.
De Voorzitter beveelt den heer Lechner zeer aan om van de
rups van N. arundineta te eeniger tijd een afbeelding te vervaar-
1) De soort werd later door Dr. J. Th. Oudemans gedetermineerd als Achorufes
viaticus Tullb. Deze heeft een zeer groot verspreidingsgebied en bewoont ver-
moedelijk het grootste gedeelte van Europa en Noord-Amerika. Ook in ons land
heeft de heer O. haar waargenomen. Op Spitsbergen werd zij reeds tweemaal
verzameld en dat wel steeds in groot aantal. De vermelding dezer vondsten vindt
men in de volgende verhandelingen, waarin 6 soorten voor Spitsbergen worden op-
gesomd.
T. Tullberg, Collembola borealia. — Ofversigt af Kongl. Vetenskaps Akade-
miens Fôrhandlingar, 1876, No 5, p. 23 (37 en 42) — en:
C. Schaeffer, Verzeichniss der von den Herren Prof, Dr, Kükenthal und Dr
Walter auf Spitzbergen gesammelten Collembolen. — Spengel's Zool. Jhrb., Abth.
f, Systematik u. s. w., VIII. Bd., 1895, p. 128 (129).
VERSLAG. 15
digen en ook, om het onderzoek omtrent het al of niet specifiek
verschillen dezer soort met N. neurica Hübn. voort te zetten
indien hij daartoe gelegenheid heeft.
Namens Dr. A. J. van Rossum deelt Dr. J. Th. Oudemans
mede, dat het dezen in den afgeloopen zomer zeer voorspoedig is
gegaan met de opkweeking zijner parthenogenetische en uit kruising
ontstane Cimbex-larven. Van larven van C. lutea L., uit onbe-
vruchte eieren ontstaan, verkreeg de heer van Rossum 28 cocons;
van larven, voortgekomen uit eieren van een wijfje van C. lutea,
dat met een mannetje van C. fugit Zadd. gepaard was geweest,
13 cocons; hij hoopt later zijne bevindingen ten opzichte dezer
kweekerijen nader toe te lichten.
Dr. J. Th. Oudemans vermeldt thans vooreerst, dat hij in
den afgeloopen zomer de vloeistof, welke niet zelden door Cimbex-
larven, indien deze verontrust worden, aan de lichaamsoppervlakte
wordt afgescheiden, veelal zelfs weggespoten, microscopisch heeft
onderzocht. Reeds jaren geleden heeft ons medelid Dr. A. J. van Rossum
het chemisch onderzoek dezer vloeistof volbracht !), waarbij bleek,
dat het eene eiwitachtige proteinestof was, van zwak alcalische
reactie — niet, zooals men nòg steeds in allerlei boeken vermeld
vindt, eene’scherp zure vloeistof. Een vaag vermoeden, bij Spreker
gerezen, dat de vloeistof wellicht bloed zou kunnen zijn, is thans
bewaarheid geworden. De vloeistof bleek hem onder het microscoop
niet te onderscheiden te zijn van bloed, verkregen door het dier
te verwonden, wat in dit geval in de allereerste plaats beteekent,
dat in beide vloeistoffen dezelfde karakteristieke lichaampjes, de
bloedlichaampjes, in aantal aanwezig waren. Men zou dus hier iets
voor zich hebben, overeenkomend met wat bekend is te bestaan
hij Coccinellidae, Meloë, Timarcha enz. ?). Er blijft nu nog te
—
1) A. J. van Rossum, Sur le liquide des Larves de Cimbex.—Archives Néer-
landaises, T. VII, 1871.
2) Zie o. a. Tijdschr. v. Entom., DI. XXXVIII, p. xxxv, en DI. XXXIX,
p. LXEXI.
16 VERSLAG.
onderzoeken, of het. bloed door gepreformeerde, daartoe in het
bijzonder dienende openingen naar buiten komt, dan wel door
miniatuur-scheurtjes het lichaam verlaat. Tot de eerste beschou-
wingswijze zou men allicht. geneigd zijn, daar men bij vele schrij vers
van de «spuitopeningen boven de stigmata» leest. Men moet
evenwel niet vergeten, dat al deze auteurs van het voor de hand
liggende denkbeeld uitgaan, dat het vocht een klierproduct is; die
klier moet eene opening hebben -— men ziet een stipje boven het
stigma — en men is er. Het kan natuurlijk best zijn, dat de
schrijvers gelijk hebben — doch dit moet dan nog blijken ; hunne
mededeelingen zijn, van uit het nieuwe gezichtspunt gezien, van
geringe waarde. Door directe waarneming met volkomen zekerheid
uit te maken, op welke wijze het vocht te voorschijn komt, is
stellig niet gemakkelijk. Spreker heeft met behulp van een micro-
toom een groot aantal doorsneden van geconserveerde Cimbex-
larven gemaakt, ten einde te trachten uit den anatomischen bouw
licht over deze zaak te doen opgaan; echter te vergeefs, daar de
conservatie-toestand der objecten te wenschen overliet. Hij hoopt
nu in den a. s. zomer èn door directe waarneming aan het levende
object, èn door microscopisch onderzoek van daartoe speciaal ge-
conserveerd materiaal, deze zaak tot klaarheid te kunnen brengen.
Ten tweede vertoont de heer Oudemans een wijfje van Boarmia
crepuscularia Hb., dat in de holten van een onregelmatig gevormd
stukje agave-merg zijne (thans uitgekomen) eieren gelegd had. Daarbij
had Spreker het volgende waargenomen. Het dier plaatste de eieren
in de diepste holten van het expresselijk zeer ruw gemaakte merg ,
in de natuur vrij zeker in schorsreten. Hierop wijst ook de vrij lange,
uitstrekbare legbuis, die uit eenige der laatste achterlijfsringen
bestaat. Deze legbuis tastte vóór het eierleggen een tijdlang rond,
om een gunstig plaatsje te zoeken; de top er van draagt haren,
stellig tastharen. Teen eene geschikte plek gevonden was, werd
daar eene geheele school groene eitjes gelegd. Het merk waardige
nu is, dat deze eitjes omgeven waren door een pruikje witte,
wattenachtige stof. Deze stof komt gedurende het eierleggen in twee
bundels, die elk uit verscheidene, ragfijne draden bestaan, tusschen
VERSLAG. L7
de ringen van het abdomen te voorschijn en wel aan de rugzijde
van den vlinder, op de grens tusschen de geschubde en de onge-
schubde ringen, welke laatste de legbuis vormen; aan den wortel
der legbuis dus. Voortdurend werd dit laatste deel ingetrokken en
uitgestoken, doch niet elken keer, dat dit plaats vond, werd tevens
een ei geleed, De stroomen « ragstof » blijven onafgebroken; trekt
de legbuis zich in, dan blijven zij zooals zij zijn; wordt deze uit-
westoken, dan nemen zij in lengte toe — vorderen — worden
mede voortgeschoven. Men heeft hier dus een paar spinklieren te
verwachten, welker product eene bescherming voor de eieren uit-
maakt. Merkwaardig genoeg monden deze klieren hier echter niet,
zooals in andere dergelijke gevallen (b. v. Hydrophilus piceus L.
enz.), tegelijk met of in de onmiddellijke omgeving van de geslachts-
opening uit, doch een paar ringen meer naar voren. Of de klieren
wel tot het eslachts-apparaat gerekend zullen kunnen worden
(bÿklieren), wordt hierdoor aan gegronden twijfel onderhevig.
Spreker hoopt binnenkort in de gelegenheid te zullen zijn, deze
organen nader te onderzoeken.
Vervolgens worden eenige mededeelingen gedaan over Acherontia
Atropos L., waarvan het Spr. gelukt was, in den afgeloopen zomer
ver over de honderd poppen te verkrijgen. De mededeelingen be-
treffen in hoofdzaak de vraag, of men dezen vlinder bij ons te
lande al of niet als cen «standvlinder » mag beschouwen — de
wijze, waarop het geluid wordt voortgebracht — de reductie der
ovariën bij najaars-exemplaren, enz.; zij behoeven hier niet nader
te worden toegelicht, daar zij eerlang de stof voor een opstel in
het Tijdschr, v. Entom. zullen leveren.
Van Ocneria dispar L. vertoont Spr. een zeer groot exemplaar
(vlucht 68 mM.) der var. disparina Müll., verkregen uit eene rups,
afkomstig van Zevenhuizen (Z.-H.), hem met vele andere dezer
soort welwillend toegezonden door den heer van Pelt Lechner, |
Vermelding verdient, dat een aantal dezer rupsen bewoond was
door den bekenden draadworm, Mermis albicans (of andere , naver-
wante soort), wat in verband staat met de waterrijkheid der streek.
Hierna wordt vertoond een sterk afwijkend voorwerp van Fanessa
Tijdschr. v. Entom. XL. 2
18 VERSLAG.
urticae L., gevangen bij Arnhem op den Âsten September 1895
door een jeugdig entomoloog, den heer P. Tutein Nolthenius, die
de vriendelijkheid had, het exemplaar aan Spr. te schenken. Het
voorwerp is klein en aan de linkerzijde, wat de afmeting der
vleugels betreft, minder ontwikkeld dan aan de rechterzijde. Eene
voorname afwijking bestaat hierin, dat op de voorvleugels de twee
bekende, ronde, zwarte vlekjes in cel 2 en 3 ontbreken; daaren-
tegen zijn de overige zwarte vlekken op de voorvleugels nog al
groot en op de achtervleugels heeft het zwart eene dusdanige uit-
breiding verkregen, dat nog slechts een smal strookje van den
oranje band overgebleven is. Het ontbreken der.vlekjes herinnert
aan de zuidelijke var. /chnusa Bon., het toenemen van de zwarte
kleur daarentegen aan sommige arctische vormen. Eindelijk ont-
breken de blauwe randvlekjes in den zwarten vleugelzoom totaal-
Spreker deelt mede, dat het zijn plan is, het voorwerp in kleur
af te beelden en in het Tijdschr. v. Entom. te beschrijven.
Ocneria monacha L. wordt vervolgens vertoond in verscheidene
exemplaren, die alle klein zijn en, merkwaardigerwijze, alle meer
of minder melanistisch, aldus overgangen vormend tot de var.
eremita O., waartoe het: donkerste, geheel zwarte mannetje der
collectie behoort. De rupsen, waaruit deze voorwerpen ontstaan
waren, zijn blijkbaar hongerlijders geweest. De geschiedenis dezer
dieren is de volgende. In Juni 1896 werd Spr. geraadpleegd door
onzen geachten begunstiger Mr. L. E. van Petersom Ramring, op
wiens grondbezittingen te Nunspeet een dennenbosch door deze
soort geteisterd werd. Uit het onderzoek van eenige honderden
poppen bleek, dat verreweg de grootste meerderheid daarvan door
eene infectieziekte gedood was; vervolgens kwamen uit de overige
voor het meerendeel sluipwespen (Pimpla brassicuriae Poda, Pimpla
examinator F. en Théronia flavicans F.) te voorschijn en slechts
eene kleine hoeveelheid, nog geen 10 0/,, leverde vlinders. Uit
het bovenstaande blijkt, dat de plaag vrij zeker reeds sterk aan
het afnemen is. Toch moet men in het oog houden, dat de ge-
noemde sluipwespen reeds in Augustus uitkwamen, zoodat zij op
dien tijd andere, in het najaar levende rupsensoorten behoefden,
VERSLAG. 19
om zich voort te planten, aangezien er dan geene Non-rupsen zijn;
eerst de tweede volgende generatie der sluipwespen kan de eerst-
volgende generatie van onze Ocneria weder aantasten.
Thans vertoont Spr. een paar Odonata, in verschen toestand
een dag lang in alcohol bewaard en daarna geprepareerd. Dit was
aldus geschied, om te zien, of op deze wijze de lichte kleuren,
vooral op het achterlijf, beter zouden bewaard blijven, dan anders
het geval is. De uitslag was zeer bevredigend, doch de beharing
richt zich bij het drogen na de bevochtiging niet altijd voldoende
op. De bekende methode van Mr. Albarda , waaraan de heer Snellen
nog eens terecht herinnert, bestaande in het doortrekken van een
katoenen draad door het abdomen der versche dieren , waardoor de
ingewanden verwijderd worden en bederf met de daaraan verbonden
verkleuring voorkomen wordt, mist dit nadeel, doch is, vooral
bij de kleinere vormen, zooals de Agrionidae, niet zoo gemakkelijk
toe te passen; tevens moel men er daar zeer voorzichtig mede te
werk gaan, ten einde de verschillende organen aan den top van
het achterlijf, welke systematische waarde hebben, niet te kwetsen.
Al is het brengen in alcohol gedurende eene korte poos dus eene
methode, die Spr. slechts als hulpmiddel aanbeveelt, niet als
de methode, om deze dieren te behandelen, zoo meende hij toch,
de voorwerpen eens te moeten laten zien, daar de manier zoo een-
voudig is.
Cularia certata Hb:, tot nog toe nog altijd alleen te Apel-
doorn waargenomen, werd door Spr. in Augustus 1895 opnieuw
in één exemplaar, een wijfje, bij avond op een gaslantaarn ge-
vangen. Uit de eieren van dit dier werd eene serte vlinders ge-
kweekt, welke in Mei en Juni 1896 uitkwamen en van welke er
thans eenige ter bezichtiging rondgaan. Hieronder bevinden zich
eene complete serie overgangen tusschen den type met afwisselende
grijze en donkerbruine velden op de vleugels en de bijna eenkleurig
koffiebruine exemplaren, waarin de soort door den heer de Vos
tot Nederveen Cappel het eerst bij ons te lande werd aangetroffen.
De vorige maal, dat Spr. deze soort kweekte, 1894-1895,
kwamen alleen typische voorwerpen voor den dag.
20 VERSLAG.
Gelijktijdig circuleert een negental exemplaren van Numeria
pulveruria L., afkomstig van Oisterwijk en van Houthem (2.-
Limburg). Acht dezer voorwerpen zijn gekweekt uit eieren, door
gevangen exemplaren der in Mei en Juni vliegende wintergeneratie
(als pop overwinterd) gelegd. Uit één teelt (Oisterwijk 1894) ont-
wikkelden de rupsen zich snel en leverden de vlinders in het
laatst van Juli van hetzelfde jaar; bij deze voorwerpen is de
bruine kleur roodachtig; uit de beide andere teelten (Oisterwijk
en Houthem 1895—1896) ontwikkelden de rupsen zich daaren-
tegen langzaam, verpopten eerst in het laatst van Augustus en
het begin van September en gaven den vlinder na overwintering.
Bij deze werd dus slechts één generatie in een geheel jaar ge-
vormd; de bruine kleur van al de voorwerpen hiertoe behoorend
is groenachtig. — Een te Houthem op 3 Juni 1895 gevangen
exemplaar verloont weder een ander voorkomen, is nl. licht geel-
bruin, met sterk afstekenden bruinen middenband.
Hierna komt de heer Oudemans nog eens terug op de uit-
komsten zijner kweeking van Zonosoma trilinearia Borkh. Zooals
reeds vroeger !) door hem werd medegedeeld, verkreeg hij uit
eieren van een wijfje in Mei 1895 te Putten (Veluwe) gevangen,
eene aanzienlijke hoeveelheid rupsen, die gelijktijdig verpopten,
doch niet gelijktijdig den vlinder leverden, ofschoon zij alle bijeen,
onder gelijke omstandigheden vertoefden. Een gedeelte kwam nl. uit
in Juli en Augustus 1895, de rest echter overwinterde en ver-
scheen in April en Mei 1896. Het eigenaardige nu is, dat wij
hier met eene soort te doen hebben, die seizoensdimorphisme
vertoont, hoewel niet in zeer sterke mate. De in het voorjaar
vliegende exemplaren (wintergeneratie) zijn nl. effen licht okergeel
van grondkleur, de in den nazomer verschijnende (zomergeneratie)
evenzoo, doch steenrood bestoven; de bestuiving is ijler of dichter
naar de verschillende individuen, doch kij nauwkeurige beschou-
wing steeds goed zichtbaar. Tevens zijn de dieren der zomer-
generatie iets kleiner dan die der wintergeneratie. Het was nu de
1) Zie Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX, ps LXXXIV-æLXXXY en p. 88.
VERSLAG. 21
vraag, wat zich uit de twee verschillende groepen van poppen
zou ontwikkelen. Het resultaat is geweest, dat de spoedig uit-
komende poppen alle den rood bestoven vorm (ook wel sérabo-
narıa genoemd) leverden, de overwinterde poppen alle den effen
gelen vorm (type). Het aantal bedroeg resp. 9 en 18. Deze uit-
komst is inderdaad van belang, daar zij verkregen is, zonder
dat op de voorwerpen ook den geringsten invloed werd ge-
oefend, daar zij en als rups en als pop alle naast elkander onder
dezelfde omstandigheden geleefd hadden. Spr. kan zich niet herin-
neren, dat een dergelijk resultaat reeds door anderen werd ver-
kregen *). Het nauwe verband tusschen den tijd van verschijnen
en het schubbenkleed springt in het oog; of het een het ander
medebrengt, dan wel of beide door een gemeenschappelijke oor-
ziak geregeerd worden, zou een punt van discussie kunnen uit-
waken; zeker is het echter, dat het al of niet zich spoedig
ontwikkelen zich gedecideerd heeft ten tijde, dat de voorwerpen
zich steeds onder volkomen gelijke omstandigheden bevonden.
De oorzaak daarvan zal, gelijk wellicht altijd indien van eene
teelt zich een gedeelte vroeger, een ander later ontwikkelt,
wel in de voorwerpen zelf gezocht moeten worden. De beste ver-
klaring zou wellicht zijn, dat de dieren uit inwendige oorzaken
gevariëerd hebben wat betreft de al of niet spoedige ontwikkeling
en dat het schubbenkleed geïnfluenceerd is door de alsdan ver-
schillend geworden uitwendige omstandigheden.
Eene serie voorwerpen van Sarrothripa revayana Schiff. wordt
nu besproken; van deze soort werd een zeer groot aantal jongere
en oudere rupsen, sommige zelfs juist uitgekomen, door Mr. A.
Brants en Spr. op eene excursie in Augustus 1896 te Laag Soeren
buitgemaakt. Nu bestaat er een in vele boeken voorkomend verhaal,
dat deze soort, behalve op eik, ook op wolwilg zou leven, en dat
de exemplaren, welke zich met de laatstgenoemde plant gevoed
hebben, (altijd of soms?) de gedeeltelijk groene var. degenerana
1) Talrijk zijn daarentegen de gevallen, waarin eena dergelijke uitkomst be-
reikt werd door het brengen der dieren onder verschillende omstandig-
heden (temperatuur enz),
22 VERSLAG.
zouden opleveren. Bij ons te lande komt de soort genoeg voor,
doch werd, zoover Spr. bekend is, nog nimmer op wolwilg aange-
troffen. Spr. verdeelde nu zijne rupsen in twee partijen, elk van
minstens 100 stuks, van welke de eene met eik, de andere met
de zachtbladerige toppen van wolwilgtakjes gevoed werd (de oudere
bladen aten zij in het geheel niet). Terwijl nu de kweekerij op
eik het gewone verloop had en in het laatst van September en in
October een groot aantal vlinders leverde, bleek het al dadelijk,
dat de op wolwilg geplaatste rupsen met dit voedsel allesbehalve
ingenomen waren. De groote massa der rupsen stierf van liever-
lede, de overige groeiden slecht en bleven klein en geelachtig
groen en liepen dikwijls van het voedsel af. Toch kwamen er nog
een 7-tal vlinders van; deze waren klein van stuk. De gemiddelde
maat voor de vlucht der eik-exemplaren bedroeg 25 mM. (23 tot
27), voor die der wolwilg-exemplaren 18 mM. (17 tot 20 doch
meest onder 19). Geen der 7 voorwerpen geleek ook maar in de
verte op de var. degenerana. Toch waren de variaties onder hen
groot genoeg; behalve eenige, welke met de meer algemeen voor-
komende vormen overeenstemden, ontwikkelde zich namelijk een
zeer zuiver ex, der var. punctana Hb. (die N. B. gezegd wordt,
alleen uit eik-rupsen te kunnen komen) en een ex. van den
onlangs !) afgebeelden grijzen vorm van de var. ramosana Hb.
Uit de eik-rupsen kwam evenzeer een vlinder gelijk aan den laatst-
genoemden, doch veel grooter. De var. ramosana met bruine
grondkleur werd niet verkregen. Alles overziende, meent Spr te
mogen concludeeren, dat het ontstaan der var. degenerana uit wol-
wilg-rupsen zeer onwaarschijnlijk genoemd moet worden, ja dat
wellicht het geheele voorkomen der soort op wolwilg eene groote
uitzondering op den regel is.
Thans vermeldt de heer Oudemans de namen van eenige vlinders,
door hem in den afgeloopen zomer binnen Amsterdam gevangen
en welke daar stellig niet te huis behooren. Zij worden vooral
genoemd als vrij zekere voorbeelden van door den mensch, zij het
dan ook onbewust, geïmporteerde soorten ; hoe licht kunnen toch
= ——— P — —_—_ —- _
1) Tijdschr. v. Entom., Deel XXXIX, p. 171, PI. 8, Fig. 6.
VERSLAG. 23
b. v. met de talrijke, aangevoerde heesters en jonge boomen in-
secten in het een of ander stadium worden medegebracht. De meest
opmerkelijke soorten waren: Ocneria monacha L., Dianthoecia
conspersa Schiff, en Bupalus piniarius L.
Ten slotte vertoont Spr. nog een drietal insecten, welke oın
verschillende redenen merkwaardig zijn. Vooreerst het reeds in het
Tijdschrift t) vermelde exemplaar van Bombyx lanestris L., dat als
rups te Bemelen (Z.-Limburg) gevonden werd en na eenmalige
overwintering (deze soort overwintert dikwijls meermalen) op 10
April 1896 uitkwam. De bij ons uiterst zeldzame soort was in
zeer vele jaren in ons land niet meer aangetroffen, — Vervolgens
een vrij gaaf, manlijk voorwerp van Agrotie C.-nigrum L,, dat
zeer laat in het jaar, nl. den ‘den October 1897 op «smeer »
gevangen werd. Gewoonlijk ziet men deze dieren niet meer na
Augustus, hoogstens nog in het begin van September, — Eindelijk
een manlijk voorwerp van Melolontha vulgaris F., met een abnor-
malen rechterspriet. Deze is nl. gegaffeld; het tweede lid draagt,
behalve aan zijn top, ook op zijn midden een derde lid. Aan het
normale derde lid sluiten zich de gewone zeven bladen aan, welke
echter klein zijn. De zijtak draagt echter een dubbel stel van zeven
bladen, van welke de onderste drie paren twee aan twee vereenigd
zijn. Dit voorwerp zal nader door Spr. in het Tijdschrift worden
behandeld en afgebeeld. Het werd in Mei 1894 nabij het Katerveer
te Zwolle gevangen door den heer E. Heimans, die het met groote
welwillendheid aan spreker afstond.
De heer Uyttenboogaart deelt mede, dat de exemplaren van
Lamia textor L., welke hij te Tiel, waar deze soort op wilgen-
hakhout bepaald schadelijk is, op jong hout ving, kleiner zijn,
dan die, welke hij op oud hout aantrof. Daar het hakhout om de
drie jaren in dezen streek gekapt wordt, is het onderzoek naar
de oorzaak der grootte van de voorwerpen gemakkelijk en hoopt
hij hierop later nog terug te komen.
ee
1) Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX, p. 88.
2
24 u VERSLAG.
Nog vertoont Spreker een doosje gevuld met een onnoemlijk
aantal bladluizen, die hij op de schors van een populier vond.
Het verschijnsel deed zich voor, dat tegen den noordkant van den
boom de bladluizen dicht opeengehoopt zaten, terwijl op de andere.
zijden geene exemplaren werden aangetroffen, wat reeds vroeger is
waargenomen en zijne oorzaak vindt in het trekken dezer diertjes.
Ten laatste doet Spreker mededeeling van het feit, dat de bid-
sprinkhaan steeds noordelijker wordt aangetroffen en thans reeds
tot Coblentz is doorgedrongen. Dit Zuid-Europeesch insect was
reeds in Tirol algemeen verbreid, doch was hem zulk eene noor-
delijke vindplaats als Coblentz nog niet bekend.
Dé heer Veth stelt ter bezichtiging een tweetal springende of
dansende boonen, waarvan men in den laatsten tijd herhaaldelijk
heeft hooren spreken. Dit springen of dansen wordt teweeggebracht
door larven van insecten. Voor zoover hem bekend is, werd dit
verschijnsel waargenomen bij de vruchten van de Mexicaansche
Sebastiana pavonina en andere soorten van dit geslacht, behoorende
tot de familie der Euphorbiaceën en bij die van de Zuid-Europeesche
lamarız gallica. De vruchten van Sebastiana worden bewoond
door de larven van Curpocapsa saltitans Westw, (Carp. Dehaisiana
Luc.), eene vlindersoort tot de Tortricina behoorende en die van
Tamarix door die van een’ snuitkever, Narophyes tamaricis Gyll.
De vertoonde voorwerpen zijn de derde deelen van de vrucht
van Sebastiana en de benaming van boon is dus geheel onjuist.
Elk dezer derde deelen heeft twee platte binnenvlakten en eene
bolle buitenvlakte. Liggen ze op de bolle buitenvlakte, zoo ziet
men ze in eene schommelende beweging geraken; rusten ze op
eene der vlakke zijden, dan kan een voorwaartshuppelen worden
waargenomen. Ook wentelen zij zich zelfs soms van de vlakke op
de bolle zijde geheel om.
In elk dezer vruchtdeelen bevindt zich een rupsje, dat zoodra
men eene opening in zijn omhulsel maakt, deze dadelijk weder
met een spinsel sluit.
Reeds in Juni is het binnenste der vrucht geheel leeggevreten ,
La
TERBLAG. 25
doch de rupsjes houden zich nog tot Maart van het volgend jaar
in hun omhulsel op, waarna zij daarin verpoppen. Het schom-
melen der voorwerpen wordt nu verklaard, doordat het rupsje
langs de wanden klimt en daardoor het zwaartepunt verplaatst.
Het opspringen en huppelen komt tot stand, doordat de kop der
rups tegen den wand van het vruchtje aanslaat, terwijl zij zich
met de achterste pooten stevig vasthoudt. Om het vlindertje in
staat te stellen het vruchtje te verlaten, bijt de rups een meer of
minder cirkelvormig plaatje uit een der wanden, zoodat dit er los in
blijft zitten. Kort voor het uitkomen stoot nu de pop dit dekseltje weg.
Nog laat spreker rondgaan eene doos met Cetoniden en Ceram-
byciden, afkomstig uit Nyassaland (Britsch Centraal Afrika), zijnde
‘eenige der meest in het oog loopende vormen uit eene collectie ,
die hij dezer dagen ontving.
De heer Leesberg wijst op de onvermoeide werkkracht van
ons medelid Wasmann, van wien hi) kort geleden weder een vier-
tal interessante brochures mocht ontvangen :
4°. Een stuk uit de Annalen van hel Museum te Genua ge-
titeld: «Neue Termitophilen und Termiten aus Indien,» waarin
eene nieuwe coleoptera-familie met nieuwe soorten wordt bee
schreven; nl, de Rhysopaussidae met de genera AAysopauasur,
Xenostermes en Arazelius, waarbij drie fraaie afbeeldingen.
20, Een «Note sur la chasse des coléoptères Myrmecophiles et
Termitophiles,» met vele wetenswaardige bijzonderheden over de
jacht op deze insecten en vooral ook over de conservatie voor de
biologische studiën.
30, Een zeer omvangrijke arbeid, liefst in het portugeesch in
het «Bulletin du Musée de Para» (Brazilie) van Juni 1896 ge-
titeld: «Os hospides dos formigos et dos Termites no Brazil»,
waarin al weder vele nieuwe soorten worden beschreven en af-
gebeeld. Gelukkig is dit stuk ook in het duitsch verschenen, en
wel zooals de schrijver hem meldde in de «Verhandlungen der
Zool. Bot. Gesellschaft zu Wien 1895.»
4°. Eene allergeestigste beschrijving van het geslacht Zomechusa
26 VERSLAG.
uit de «Stimmen aus Maria Laach» Freiburg in B. 1897 Astes
Heft getiteld «Selbstbiographie einer Lomechusa», met aanhaling
der geheele rijke litteratuur over dit onderwerp.
De Lomechusa strumosa wordt hier sprekende ingevoerd en op
zulk een geestige wijze, dat spreker niet kon nalaten daaruit
eenige staaltjes voor te lezen:
« Unsere Geschichte auf Erden ist um viele tausend Jahre älter
als die Geschichte der Menschheit, die ihr so stolz die Weltge-
schichte nennt; denn ihr Menschen habt erst am sechsten Schüp-
fungstage das Licht der Welt erblickt, wir aber spätestens schon
am fünften. Wir sind nämlich Kiifer, Kurzflügler, Ameisengaste.
Das dürfte zum Beweis für unsere Existenz und für das hohe
Alter unseres Geschlechtes genügen. Schon zur meso- und keno-
zoischen Zeit, wo statt der Dampfschiffe noch die riesigen Saurier
die Herren des Meeres waren und die gewaltigen Mastodonten und
andere Dickhäuter als Krone der sichtbaren Schöpfung auf dem
Festlande umherspazierten, schon damals waren wir da». «Mein
Name ist Zomechusa strumosa. Ich bin beiläufig 6 mm. lang und
deren 2 breit, für einen Kurzflügler eine ganz stattliche Erschei-
ming. . . . . An den Seiten meines Hinterleibes seht ihr etwas
Gelbes, was aus der Ferne euern goldenen Offiziersepauletten
gleicht. Das sind meine Ordenszeichen, die schon erwähnten Haar-
büschel. Wie hoch meine Rangstufe unter den echten Gästen sei,
könnt ihr bereits ahnen, wenn ihr meine Epauletten zählt; es sind
deren drei und eine halbe auf jeder Seite, also im ganzen sieben ;
so viel tragen bei euch kaum die Aöchsten Generale! »
Verder waar de schrijver spreekt over de apenliefde bij de mieren.
«Kurzum, nur jene Lomechusa-Larven kommen zur Entwicklung,
die von den Ameisen nach der Einbettung gänzlich vergessen
werden. , . . . . Aber ach, nur wenige unserer Larven schauen
diesen seligen Tag! Das Lebensschifllein der ıneisten strandet an
jener verderblichen Klippe, welche die Affenliebe der Ameisen
heiszt» (namentlijk dat de mieren de cocons van Lomechusa voor
hunne eigene cocons aanzien, en daar eerstgenoemde veel teerder
zijn, deze verntelen).
VERSLAG. 27
En ten laatste:
«Was würde geschehen, falls alle Lomechusa-Larven glücklich
zur Entwicklung gelangten? Die Kolonien der blutrothen Raub-
ameise würden vom Angesichte der Erde verschwinden und wir
selber mit ihnen: unser ganzes Geschlecht ist ja auf ihre gastliche
Pflege angewiesen. Es ist also nur zu unserem Wohle, dasz auch
unserer Vermehrung weise Schranken gesetzt sind, und zwar auf
eine so sanfte und milde Weise — durch die übergrosze Liebe
der Ameisen zu uns.»
Dit zijn slechts eenige korte aanhalingen uit dit stuk, dat
spreker verder ten zeerste ter lezing aanbeveelt.
De heer Schuyt laat ter bezichtiging rondgaan eenige variëteiten
van Zygaena Carniolica Scop. en occitanica de Villers, waaronder
een paartje van Carniolica v. Taurica Stgr., dat zulk een sterken
overgang tot Z. occitanica vormt, dat hij twijfel oppert of men in
dit geval wel met twee afzonderlijke soorten te doen heett.
Beide variëeren sterk en als eenig doorslaand kenteeken wordt
gewoonlijk aangegeven de aanwezigheid van rood in de halve-
maanvormige vlek bij den achterrand der voorvleugels van Car-
niolica, wat bij occitanica ontbreekt. |
Nog wenscht Spr. te vragen welke de functiën zijn van de
bewegelijke uitstulpbare wratjes, welke zich op ring 9 en 10 aan
de rugzijde van de Lipariden-rupsen bevinden. Hoffmann schrijtt
hierover: «auf den 9ten und 40ten Ringe je mit einem trichter-
förmig vertieften Wärzchen, welches kegelförmig vorgeschoben
werden kann.»
De President antwoordt op de vraag van den heer Schuyt, dat
de bedoelde wratjes als verdedigingsmiddelen der Lipariden-rupsen
moeten worden beschouwd en wat de beide vertoonde Zygaeniden
aangaat, zoo gelooft Spreker zeker dat de specifieke rechten van
vele soorten van dit genus nog lang niet gevestigd zijn en dus
verdere toetsing daarvan, hoogst gewenscht mag heeten.
De President bedankt de leden voor hunne belangrijke mede-
deelingen en moedigt den heer Kobus ten zeerste aan, wanneer
28 ! VERSLAG.
hij weder in Indié is teruggekeerd, toch alle insecten te verzamelen ,
die onder zijn bereik mochten komen. Hij heeft in deze vergadering
kunnen zien, hoezéer de leden het op prijs stellen, wanneer zij
insecten uit de tropen ontvangen en dat deze dan aan eene nauw-
keurige bestudeering worden onderworpen.
Daarop sluit hij de vergadering.
29
VERSLAG
VAN DE
TWEE-KS-VIJFTIGSTE ZOMERVERGADERING
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ,
GEHOUDEN TE BERGEN OP ZOOM
op Zaterdag 17 Juli 1897,
des morgens ten 41 ure,
Eere-Voorzitter de heer Mr. A. F. A. Leesberg.
Met hem zijn tegenwoordig de heeren: A. van den Brandt,
Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Jhr. J. B. Humalda van Eysinga,
H. W. Groll, D. ter Haar, D. van der Hoop, K. J. W. Kempers,
H. J. H. Latiers, Dr. J. G. de Man, Dr. J. C. H. de Meyere,
Dr. A. C. Oudemans Jsz., Mr. M. C. Piepers, L. J. van Rhijn,
Dr. A. J. van Rossum, P. J. M. Schuyt, P. C. T. Snellen en
F. M. van der Wulp.
Van de heeren K. Bisschop van Tuinen, Mr. A. Brants, Mr.
A. J. F. Fokker, Dr. A. W. M. van Hasselt, J. Jaspers Jr., Dr.
F. W. O. Kallenbach, A. A. van Pelt Lechner, Dr. J. Th. Oude-
mans, H. C. Redeke, C. Ritsema Cz. en Dr. H. J. Veth is bericht
‚ontvangen, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.
De Eere-Voorzitter, Mr. A. F. A. Leesberg opent de ver-
gadering met de volgende toespraak :
Tijdschr. v. Entom. XL. 3
30. VERSLAG.
Mijne Heeren !
Het is mij aangenaam van deze plaats, mij door Uwe vergade-
ring te Lochem verleden jaar aangewezen, U welkom te heeten
op de Zomervergadering der Nederlandsche Entomologische Ver-
eeniging, thans voor de 52ste maal te houden; in het bijzonder
den heer Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, die voor het eerst onze
vergadering bijwoont. Hij zal ontwaren, dat niet alléén weten-
schappelijke banden de leden vereenigen, maar ook oprechte vriend-
schap in onze vereeniging heerscht. |
Reeds éénmaal, zoo ik mij niet vergis, vergaderden wij te
Bergen op Zoom en wel onder praesidium van Mr. A. J. F. Fokker,
en bewijst uw talrijke opkomst mij, dat de keuze dezer plaats goed
was gezien en dat gij allen gaarne te Bergen op Zoom zijt terug-
gekeerd.
Hoewel geen Noord-Brabander, noch van geboorte, noch van
inwoning, ben ik toch door vele familiebanden aan deze provincie
gehecht en daardoor ook dikwijls in de gelegenheid geweest, hare
rijke flora en fauna te bewonderen en lief te hebben.
Moge deze vergadering en ook onze voorgenomen excursie naar
het landelijke Putten alweder de vriendschapsbanden, die ons
onderling in de zoo geliefde wetenschap der Entomologie verbinden ,
in deze dagen vaster knoopen.
Moge onze excursie door goed weder en rijke vangst worden
bekroond en mogen onder mijne leiding, waarvoor ik ruimschoots
op Uwe bekende welwillendheid reken, de wetenschappelijke mede-
deelingen tal van nieuwe gezichtspunten in de Entomologie openen.
Ik verklaar de vergadering geopend en verzoek thans den Voor-
zitter het Jaarverslag uit te brengen, dat aldus luidt:
Mijne heeren |
Nog geheel vervuld van de aangename herinneringen, die onze
51ste Zomervergadering , op. 20 Juni 1896 te Lochem onder de
leiding van Mr. A. Brants gehouden, bij mij heeft nagelaten, zie
ik mij weder de welkome taak opgelegd, U een jaarverslag over
VERSLAG. 31
het wel en wee onzer vereeniging sedert bovenvermeld tijdstip aan
te bieden. |
Beginnen wij met het ernstige gedeelte onzer lotgevallen, met
het «wee». Dit werd ons, helaas! in het afgelvopen jaar niet be-
spaard. De Nederlandsche Entomologische Vereeniging verloor door
den dood niet minder dan vier leden, meest sinds lang aan haar
verbonden. Het zijn de heeren:
| A. A. van Bemmelen, lid sedert 1855—1856.
W. Roelofs, > » 1887—1888,
Dr. J. W. Schubärt, » » 41857—1858.
en Emile Seipgens, > » 1876—1877.
Ofschoon onder de rubriek «Gewone leden» gerangschikt , waren
de meeste van hen daarom toch geene «gewone» menschen. Wat
A. A. van Bemmelen als directeur der Rotterdamsche diergaarde,
eene der voornaamste zoölogische inrichtingen van ons land, is
geweest, behoef ik hier niet breedvoerig te vermelden, daarvoor
is mijn Verslag ook de aangewezen plaats niet, maar zeker mag
het wel opzettelijk in het licht worden gesteld, dat hij de man
was, die het eerst de aandacht der entomologen vestigde op het
zoo belangrijk onderwerp van het trekken der insecten. In het
kwartijntje, getiteld: Handelingen der Nederlandsche Entomologische
Vereeniging, uitgegeven van 1854—1857 en de bescheiden voor-
looper van ons Tijdschrift, vinden wij van p. 81—103 eene uitge-
breide en met zorg bewerkte mededeeling over het bovenvermelde
onderwerp, die stellig nog met vrucht kan worden geraadpleegd,
ja, naar het mij voorkomt, eene blijvende waarde bezit. Zij doet
het ons betreuren dat de heer van Bemmelen later geene gelegen-
heid meer heeft gevonden om, zooals zijn wensch was, zijne
waarnemingen en mededeelingen over hetzelfde onderwerp voort te
zetten !). De sedert 1857 geheel veranderde aard van zijn’ werk-
1) Niet onnoodig komt het mij voor, van deze gelegenheid gebruik te maken ,
om ook nog eens de aandacht te vestigen op eene mededeeling over hetzelfde
onderwerp van Mr. M. C. Piepers, in het Natuurkundig Tijdschrift voor Ne-
derlandsch Indië, deel 50 (1890) p. 198—257, getiteld: Observations sur des
vols de Lepidoptéres aux Indes orientales et considérations snr la nature probable
de ce phénomène.
82 VERSLAG.
kring belette hem, zich werkdadig met de Entomologie bezig te
houden al bleet hij in onze geliefkoosde wetenschap een levendig
belang stellen.
Wijlen onze collega W. Roelofs mocht in tweederlei opzicht een
merkwaardig man heeten. Niet alleen was hij een Coleopteroloog
van den eersten rang en in het bijzonder eene autoriteit wat
betreft de zoo uitgebreide en moeijelijke familie der Curculioniden
of Snuitkevers, maar alle kunstlievenden, in en buiten ons land,
kenden hem ook als een beroemd schilder, die zijne kunst harts-
tochtelijk beminde. Hij mocht dus wel eene logenstraffing heeten
van de uitspraak, dat niemand twee heeren kan dienen. Zoowel
als entomoloog en als schilder was Roelofs beide even uitmuntend.
Hoe aantrekkelijk bovendien zijn omgang, door zijn beminnelijk
karakter, door zijn’ eenvoud en zijne wellevendheid was voor hen
die met hem verkeerden, kunnen onder anderen zij getuigen, die
gewoon zijn, de gezellige Haagsche bijeenkomsten te bezoeken.
Roelofs schreef vrij wat over Coleoptera — ook ons Tijdschrift
verrijkte hij met enkele bijdragen — doch sedert hij Brussel,
waar hij lang had gewoond, verliet en zich te ’s Gravenhage vestigde ,
minder, daar hy zich bij zijne verhuizing tevens van zijne ver-
zameling Coleoptera had ontdaan. Hoewel zijne gezondheid in de
beide laatste jaren wankelend was, liet hij zich toch nog bewegen
om op nieuw zijne woonplaats naar België over te brengen; het
was echter alleen om er zijn graf te vinden. Slechts weinige dagen
na zijn vertrek uit het vaderland ontsliep hij. Roelofs was een
Amsterdammer van geboorte. N
Al wat over de goede eigenschappen die hart en geest sieren
van Roelofs kon worden vermeld, mag ook van Emile Seipgens
worden gezegd. Mij dunkt dat ieder die hem kende, hem genegen
moest zijn. Ook hij hield zich met de studie der Coleoptera bezig
doch was meer als goed verzamelaar, een der medewerkers van
Dr. Everts, trad echter niet als entomologisch auteur op. Daaren-
tegen heeft hij zich, door zijne Limburgsche novellen, een geves-
tigden naam gemaakt als letterkundige.
VERSLAG, 83
Wat Dr. J. W. Schubärt aangaat, zoo geloof ik niet, dat hij
onder de werkende entomologen behoorde, doch zijn bijna veertig-
jarig lidmaatschap is toch een sprekend bewijs van het belang,
dat hij in onze Vereeniging stelde. |
Voor zijn lidmaatschap bedankte de heer W.G. Huet te Leiden,
terwijl het Bestuur zich verplicht zag aan te nemen, uithoofde
van het niet voldoen der contributie, dat het lid Otto Netscher
van zijne betrekking tot onze Vereeniging afzag. Hy werd dus
_ geschrapt.
Daarentegen traden toe, als begunstigers :
Mevr. de Wed. A. A. Lechner, geb. van Pelt, te Arnhem,
Jhr. A. F. Meyer, te Arnhem;
als buitenlandsch lid:
de heer Julius Weiss, te Deidesheim,
en als gewoon lid, de heeren:
Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, te Wageningen,
H. J. Lycklama à Nyeholt, te Rotterdam,
en Tiddo Folmer, te Utrecht.
De Vereeniging telt dus:
21 Begunstigers,
9 Eereleden,
10 Correspondeerende leden,
4 Buitenlandsche leden en
99 Gewone leden.
143
Over den staat der geldmiddelen onzer Vereeniging wacht ons
het bericht van den Penningmeester, waarnaar ik zoo vrij ben,
te verwijzen evenals naar dat van onzen Bibliothecaris, over den
toestand der beide boekverzamelingen. !)
Van ons Tijdschrift zagen de afleveringen 1 en 2 van deel 39
op 18 Juni 1896 het licht, 3 en 4 op 23 December van het-
zelfde jaar. Aan den wensch van verschillende leden, dat iedere
jaargang ook binnen een jaarkring zou verschijnen, is dus voldaan.
1) Dit laatste is niet ingekomen. Men zie verder het Verslag der Vergadering.
34 VERSLAG.
Dit is vooral kunnen geschieden, omdat de Redactie heeft be-
sloten , voortaan den kleurendruk, — inderdaad reeds sedert jaren
gedeeltelijk gebezigd — thans voor alle platen aan te wenden.
Van het volgende, of 40ste deel, is aflevering 1 juist ver-
schenen en aan de inteekenaren toegezonden, aflevering 2 is op
de pers en voor de afleveringen 3 en 4 is reeds ruimschoots stof
voorhanden. __
In mijn voorgaand Verslag zeide ik, dat, behalve de juist
verschenen Catalogus der Diptera van Zuid-Azië door ons eerelid
F. M, van der Wulp, nog andere belangrijke werken over Entomo-
logie bij leden onzer Vereeniging onderhanden waren. Met de
uitgave van een dier werken werd inderdaad spoedig daarna een
begin gemaakt en een tweede is op de pers. Van het eerstvermelde,
getiteld: de Nederlandsche insecten; door Dr. J. Th. Oudemans,
uitgegeven door de firma Martinus Nijhoff, zagen reeds verscheidene
afleveringen het licht. Dit werk vervangt het uitverkochte van
wijlen Dr. Snellen van Vollenhoven, de Gelede dieren van Nederland,
dat in 1861 bij A. C. Kruseman werd uitgegeven. Ik zal het hier
niet nader bespreken, want ik meen te kunnen volstaan met te
verwijzen naar de zeer waardeerende aankondiging door Dr. H.
J. Veth, in de juist verschenen eerste aflevering van het 40ste
deel van ons Tijdschrift, waarmede ik geheel instem en wil alleen
den wensch uiten, dat het aan schrijver en uitgever moge gelukken ,
deze belangrijke onderneming te bekwamer tijde tot een goed einde
te brengen.
Niet minder belangrijk is het tweede werk hetwelk ik op het
oog heb, de bewerking der Coleoptera van Nederland, door Jhr.
Dr. Ed. J. G. Everts. Toen wijlen Dr. J. A. Herklots in 1851 de
zoo belangrijke uitgave der Bouwstoffen voor eene Fauna van
Nederland ondernam, zeide hij wel is waar in de voorrede op
pag. III «Lijsten dus, uit alle klassen van dieren, uit alle oorden
van ons vaderland bijeen te brengen, is het hoofddoel van dit boek »
maar hi) hoopte toch dat het bij die « Lijsten » niet zoude blijven
maar dat zij zouden leiden tot het zamenstellen van goede hand-
leidingen voor de beoefenaren der Dierkunde. Nog geruimen tijd
VERSLAG. 35
è
nadat de uitgave der Bouwstoffen was begonnen, liet het zich
echter niet aanzien, dat de hoop van Dr. Herklots spoedig vervuld
zoude worden, want in de Gelede dieren van Nederland, als boven-
vermeld, in 1861 uitgegeven, riep Dr. Snellen van Vollenhoven
op p. 114 van deel I eenigezins moedeloos uit: « Hoeveel jaren
zullen nog verloopen eer die Fauna het licht zal zien!» Toch 18
het sedert anders geworden; de orde der Lepidoptera werd geheel
bewerkt, de Hemiptera Heteroptera ook, van eene bewerking der
Diptera verscheen het eerste deel, ook de Thysanura zijn beschreven
en nu wacht ons in het werk van Dr. Everts, den grondigen
kenner der orde, eene beschrijving der in Nederland waargenomen
Coleoptera. Wenschen wij hem van harte geluk er mede, dat hij
in zijne zoo belangrijke onderneming, waaraan hij sedert vele jaren
arbeidt, zoo ver geslaagd is. Geholpen door een staf van trouwe
medewerkers, die ook hier een bewijs leverden van dat voorbeeldig
onderling hulpbetoon, waarvan Generaal van Hasselt in zijnen
brief aan de Vergadering te Lochem gewaagde, vermeerderde door
hunne vlijtige nasporingen het getal der als inlandsch bekende
soorten, volgens Dr. Snellen van Vollenhoven in 1861 ruim 1300
(zie Gel. Dieren I p. 145), tot ruim 3000. Heeft zijn werk eenmaal
het licht gezien, dan zal Dr, Everts voor zich een onvergankelijk
gedenkteeken hebben gesticht en te gelijk aan de beoefenaren der
Coleopterologie in Nederland een onschatbaren dienst hebben bewezen
door hen eene vaste basis voor hunne verdere studiën te geven.
Ik geloof ook wel de firma Nijhoff, die mede deze uitgave ondernam
te mogen gelukwenschen en de leden onzer Vereeniging aan te
bevelen, haar krachtig te steunen.
Aan het eind van mijn Verslag gekomen zijnde, geloof: ik, dat
wij met voldoening op het verledene mogen terugzien. Maar laat
het daarbij niet blijven. Altijd voorwaarts! zij onze leuze. Er is
nog veel te doen.
De Eere-Voorzitter bedankt hierop den heer Snellen voor de
zaakrıjke wijze,. waarop hij in zijn verslag den toestand der Ver-
eeniging heeft geschetst en verzoekt thans den Penningmeester zijn
36 VERSLAG.
verslag betreffende den finantieëlen toestand der Vereeniging uit
te brengen.
Deze deelt thans het volgende mede:
Algemeene Kas.
Ontvang.
Saldo van vorige rekening. . . . . . . . . J 766,07
Contributiën van leden en begunstigers » 764.50
Storting van den heer J. Weiss, als buitenlandsch lid. » 35.—
Ontvangen renten . . . . . . . . » 103.145
f 41,668.745
Uitgaaf.
Onkosten van vergaderingen . . . f 16.50
Lokaalhuur voor de bibliotheek en
vergoeding aan den concierge . . » 230.70
Vergoeding aan den Bibliothecaris . » 100.—
Aankoop en inbinden van boeken . » 170.795
Drukken van verslagen, circulaires,
COL: > da è ee È e er de 109418
Bijdrage aan de Phytopathologische
Vereeniging. . . . + . . » 5.—
Premie van assurantie . » 10.90
Voorschotten aan den Secretaris . » 24.84
» » >» Penningmeester » 18.87
» » >» Bibliothecaris. » 14.35
» » >» Voorzitter . » 5.60
Belegging van kapitaal, aankoop van
f 100.— Cert. 3 pCt. N. W.S. » 99.37 » 856.34
Batig saldo f 812.375
VERSLAG. 37
Fonds voor de uitgave van het Tijdschrift.
Ontvang.
Saldo van vorige rekening f 41318
Subsidie van het Rijk . » 500.
Geleverde exemplaren aan de leden. » 246.—
Verkochte exemplaren door den boekhandel . » 230.80
Verkochte vfoegere jaargangen . . , » 73.50
Bijdragen van begunstigers . . . , » 110.—
J 1,633.48
Uitgaaf.
Drukloon . . : J 454.92
Vervaardigen van platen . . . . » 9528.—
Kosten van verzending en voorschotten
aan de Commissie van Redactie . » 43.16
Premie van assurantie (voor de op-
lagen van vroegere jaargangen) . » 3.40
Zegel en leges op de Rijkssubsidie |
geheven . . . . ee . . . » 1.90 f 1,031.38
Batig saldo 7 602.10
mt ee
Fonds der bibliotheek Hartogh Heys van de Lier.
Ontvang. |
Saldo van vorige rekening. . . . . . . . . f 49.685
Toelage van Mevrouw Hartogh Heys van Lier . . » 400.—
f 449.685
Uitgaaf.
Aankoop en inbinden van boeken . f 342.575
Aandeel in de lokaalhuur . . . . » 100.—
Premie van assurantie . . . . . » 9.55 » 422.125
Batig saldo f 27.56
38 VERSLAG.
Op voorstel van den Voorzitter belasten de heeren Kempers en
ter Haar zich met het nazien der rekening en stellen zij voor, na
een woord van dank gebracht te hebben aan den Penningmeester ,
dezen voor zijn beheer te déchargeren, waarmede de vergadering
zich vereenigt. |
In aansluiting aan zijn verslag, deelt de Voorzitter thans mede,
dat van den Bibliothecaris bericht is ontvangen, dat deze door
familieomstandigheden verhinderd is de vergadering bij te wonen;
‘ doch tevens, dat het verslag omtrent den toestand der bibliotheken
niet in de vergadering is ingezonden. Hierover ontstaat een levendig
debat, waarbij voornamelijk betoogd wordt de wenschelijkheid , dat
de leden op de hoogte worden gehouden van de aanwinsten van
de bibliotheken , hetzij door schenking, hetzij door aankoop. Vooral
is het gedurende eenige jaren achterwege blijven van genoemd
verslag reeds zeer te betreuren , doordien de catalogi der bibliotheken
nog steeds op zich laten wachten. De aanwezige leden spreken dan
ook den wensch uit, dat het bestuur maatregelen neme, om hierin
verandering te brengen. |
De Voorzitter betuigt zijn leedwezen over het niet verschijnen
van de bedoelde catalogi en zal thans zorg dragen, dat klachten
hierover niet meer zullen inkomen.
Tevens is het den Voorzitter aangenaam, thans te kunnen mede-
deelen, dat het werk van Dr. Everts over de Inlandsche Coleoptera,
nu ter perse is. Het Bestuur heeft gemeend, de uitgave hiervan
te moeten steunen en is verzekerd, dat de leden met dit besluit
zullen instemmen. Voor het eerste deel van bedoeld werk is aan
Dr. Everts f 125.— uit het fonds van Eyndhoven toegezegd, terwijl
een bijdrage voor het tweede deel later zal worden besproken.
Thans is aan de orde de benoeming van twee leden in de
Commissie van Redactie van het Tijdschrift voor Entomologie,
zijnde de Heeren Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts en Mr. A. F. A. Leesberg
aan de beurt van aftreding. Beide leden worden met bijna algemeene
stemmen herbenoemd en verklaren zich gaarne bereid deze benoe-
ming te aanvaarden.
Het voorstel van het Bestuur tot benoeming van den heer
VERSLAG. 39
Dr. L. Zehntner te Pasaroean tot correspondeerend lid der Vereeniging
wordt met algemeenen bijval ontvangen en wordt, nadat de Voor-
zitter er op gewezen heeft, welke belangrijke onderzoekingen ge-
noemde entomoloog in Ned.-Indië heeft gedaan, den Secretaris
opgedragen dezen van zijne benoeming kennis te geven.
Als plaats, waar de volgende Zomervergadering zal gehouden
worden, wordt Venlo bepaald, nadat nog eerst eene stemming
tusschen deze plaats en Amersfoort is gehouden, De heer A. van den
Brandt wordt tot Eere-Voorzitter voor deze vergadering benoemd en
verklaart zich gaarne bereid deze benoeming te aanvaarden, den wensch
er bijvoegende, dat de dan aanwezige leden de schoone omstreken
van Venlo kunnen leeren kennen onder betere weersgesteldheid ,
dan het geval was, toen de Vereeniging aldaar in 1894 vergaderde.
De huishoudelijke aangelegenheden thans behandeld zijnde, stelt
de Eere-Voorzitter voor de gebruikelijke pauze te houden.
Na de pauze vertoont de heer Snellen in de eerste plaats
een exemplaar van Sphinx convolvuli, hem door ons medelid,
den heer P. T. Sijthoff te Bandoeng, West-Java, toegezonden.
Dit voorwerp, dat de heer Sijthoff dood tegen een boomstam had
gevonden, is met spitse, doornachtige uitwassen , zijnde zwammen ,
bezet die er een allerzonderlingst voorkomen aan geven. De heer
Sijthoff wist dan ook in den beginne niet wat hij zag. Een dergelijk
voorwerp, mede eene Sphingide en met nog langer doornen bezet,
is in het werk van Cramer, Uitlandsche Kapellen, deel III pl.
267 fig. A, B afgebeeld en op p. 267 Sphinx Achmenides uit
Suriname genoemd. Cramer herkende echter den aard van die doorn-
achtige uitwassen zeer goed en teekent aan, dat zich toenmaals
reeds verscheidene dergelijke exemplaren in de verzamelingen be-
vonden en wel niet alleen vlinders, maar ook andere insecten.
Spreker had er echter nog nooit een gezien.
Verder deelt de heer Snellen mede, dat hij op den eersten Juni
laatstleden aan den Hoek van Holland komende, met het doel daar
eene excursie te houden, verrast werd door het zien eener zeer groote
menigte Libelluliden. Reeds even voor het eindpunt der spoorlijn
40 VERSLAG.
had hij dien overvloed van korenbouten opgemerkt, maar zag er
tusschen de huizen en verder binnenwaarts, op de duinen nog
meer. Het was toen 3 uur in den namiddag. Tot den avond toe
bleven de dieren lustig en onvermoeid rondvliegen maar begaven
zich toen voor en na ter ruste. Volgens bericht van iemand die
spreker er naar vroeg, waren de insecten ongeveer tegen den
middag komen opzetten; van waar, was niet opgemerkt. De wind
was zuidwest, middelmatig sterk en het was niet bijzonder warm.
Al de voorwerpen die spreker ving, behoorden tot Libellula quadri-
maculata.
Eene dergelijke waarneming, dezelfde soort betreffende, is mede-
gedeeld door den heer N. H. de Graaf, Handelingen der Neder-
landsche Ent. Vereeniging p. 104 en in de tabel van den heer van
Bemmelen, op. cit. p. 101, 102 zijn een aantal gevallen over
zwermen van quadrimaculata vermeld.
De heer Everts vestigt de aandacht op het zeer belangrijke
« Illustrierte Zeitschrift für Entomologie, offizielles Organ der
Berliner entomologischen (sesellschaft ». Daarin treft men telkens _
merkwaardige opstellen aan van duitsche en oostenrijksche entomo-
logen. Niet alleen systematische, maar ook biologische bijdragen
komen daarin herhaaldelijk voor. Bepaaldelijk wijst spreker op een
stuk in band II n°. 18, over «die Lautäusserungen der Käfer »
van Sigm. Schenkling, met eene plaat. Daarin wordt in beknopten
vorm een overzicht gegeven van de verschillende wijzen, hoe het geluid
bij deze insecten wordt voortgebracht. Eerst omschrijft Schenkling
«das Summen, das Klopfen, das Knipsen, das Schiessen en das
Stridulieren »; daarop wordt het stridulatie-orgaan bij 9 verschillende
Coleoptera-familién besproken.
Wegens het vele belangwekkende is dit tijdschrift zeer aan te
bevelen.
De heer van den Brandt wenscht naar aanleiding van de onder-
stelling, geuit in de vorige zomervergadering, dat Plusia moneta F.
thans weder minder voorkomt, te constateeren, dat hij na dien
tijd nog één exemplaar heeft gevonden. In de maanden Mei en
VERSLAG. 41
Juni van dit jaar heeft hij ondanks al zijn zoeken op de oude
vindplaatsen en ook in andere tuinen, waar Aconitum-struiken
groeien, geen spoor van rups of pop meer ontdekt, zoodat hy
hieruit besluit, dat deze schoone vlinder thans onze streken ver-
laten heeft.
Daarenteger kan hij melding maken van eene andere nog al
zeldzame vlindersoort Zrastria venustula Hbn., bij de kapel van
Genoy ten noorden van Venlo in buitengewoon groot aantal vliegend
door hem aangetroffen. Zij vlogen in den avond van den 10den Juni
bij eene zoele, warme lucht in een jong dennenbosch tusschen het
gras. In korten tijd had hij er een dertigtal gevangen, doch de
meeste exemplaren waren beschadigd, doordien het vangnet door
den mist vochtig was geworden. De schoone rooskleurige tint van
het vlindertje was hierdoor verdwenen. Daar de rups op braam-
struiken leeft en deze echter niet in de nabijheid groeiden, vermoedt
hij, dat de vlinders in het dennenbosch eene schuilplaats tegen de
vochtige lucht gezccht hebben.
Tevens laat hij ter bezichtiging rondgaan een exemplaar, door
hem den 24sten Augustus bij Venlo gevangen, van eene Acronycta-
soort welke hij vermoedt, dat Acronycta cuspis Hbn. zal zijn, naar
de kenmerken die de heer Caland voor deze soort in het Tijdschr.
voor Ent. deel XXXIX, pag. Lxxv, aangaf, oordeelende.
De heer Schuyt laat ter bezichtiging rondgaan eenige geprepa-
reerde rupsjes van Microlepidoptera, als Grapholitha suffusana Zell. ,
Retinia Buoliana W.V., Tineola biselliella Humm. enz., die allen
hunne natuurlijke kleur en gedaante behouden hebben. Zij waren
geprepareerd op de wijze door Dr. C, Hinneberg te Potsdam toe-
gepast; diens manier van prepareeren verschilt eenigszins van die,
door Dr. Oudemans beschreven. De rupsjes worden op de gewone
wijze van hunne ingewanden ontdaan en op een glazen buisje
geschoven, dat natuurlijk zoo fijn mogelijk moet zijn en waaraan
de endeldarm van zelf blijft kleven. Daarna wordt het velletje door
middel van een spuitslang opgeblazen en gedroogd, doch in plaats
42 VERSLAG.
van een prepareeroven wordt hiertoe een eenvoudige drievoet van
koperdraad gebruikt, waarop èen stuk blik, niet horizontaal doch
schuins op de ‘manier van een paneel op een schildersezel gelegd
is. Onder dezen drievoet wordt een brandende spirituslamp gezet,
die het blik spoedig genoegzaam verhit om daarbij in weinige
minuten de rups te drogen. |
Deze methode brengt spreker gedurende de vergadering in toe-
passing en worden de resultaten zeer geroemd.
De heer van Rossum herinnert er aan dat op de laatste winter-
vergadering (Verslag in het Tijdschrift voor Entomologie Deel XL
p. 15) Dr. J. Th. Oudemans de goedheid had, namens hem mede
te deelen dat de opkweeking der parthenogenetische en der uit
kruising ontstane Cimbez-larven , (waarvan hij exemplaren vertoonde
op de zomervergadering te Lochem) *) voorspoedig is gegaan. Nadere
bijzonderheden omtrent groei, vervelling, enz. dezer larven hoopt
hij later in een uitvoeriger opstel mede te kunnen deelen.
Op de zomervergadering te Lochem (1896) had spreker tevens
bericht dat hij bezig was eene proef te nemen of de wesp van
Cimb. lutea L. bij eenigszins langdurig verblijf op beukenbladeren
er wellicht toe overgaan zou hierop eieren te leggen, Gedurende
acht dagen heeft hij er eene op laten vertoeven: zij wendde geen
enkele poging aan om in het beukenblad te zagen. Hij plaatste
haar toen op takjes van wolwilg; terstond ging zij zagen en leggen ,
hoewel dit haar meer moeite scheen te veroorzaken dan het zagen
in gladde bladeren. Eene andere wesp welke nog later, 23 Juni,
verschenen was, begon eerst na een paar dagen op Salix caprea
te leggen, maar gaf dikwijls de pogingen op om dan een ander
blad te zoeken. Aan de jonge viltige bladen werd de voorkeur
gegeven boven de kale oudere die harder zijn. Beide wespen
waren afkomstig uit larven die met gladbladerige wilg gevoed
waren; zij legden hare eieren dus op voedsel-dat zij in larventoestand
niet gebruikt hadden. Over het geheel hebben zij weinig eieren
1) Zie Tijdschr. v. Entom. DI, XXXIX p. cxxiu en p. CxXVe
VERSLAG. 23
gelegd; zij bleven hiermede bezig tot den 9den Juli toen zij beide
stierven. Uit deze onbevruchte eieren, die by lange tusschen-
poozen gelegd werden, zijn geene larven te voorschijn gekomen ;
slechts in een paar eitjes kon spreker een begin van larvenont-
wikkeling waarnemen; zij werden later alle nattig òf verdroogden
Het was spreker door andere bezigheden niet mogelijk geweest
zooveel zorgen aan deze eieren te wijden als aan de kweeking op
gladde wilg in de vorige maand. Aangezien het gebleken is dat de
op waardenwilgen gevonden larven zonder eenig bezwaar groot te
brengen zijn met bladen van wolwilg, zal het waarschijnlijk doel-
matiger zijn deze proef te herhalen mel wespen wier larven dit
laatste voedsel reeds gebruikten. Wellicht is het mogelijk dan uit
te maken of de roode op wolwilg levende Cimbex-larve eene varieteit
van Cimb. lutea is, waarvoor zij door Brischke en Zaddach gehouden
wordt. Konow houdt echter de op wolwilg levende voor eene bij-
zondere soort Cimbez capreae n. sp. Zie: Konow, « Uber die Ten-
thrediniden Gattungen Cimbex und Trichiosoma » (Wiener Entom.
Zeit. XVI Jahrg. 1897 p. 105).
Spreker heeft ook eene wesp van Cimb. lutea geruimen tijd op
kamperfoelie doen verblijven. Volgens Kuwert zouden «die Loni-
ceren-Sträucher oft im August ganz entlaubt dastehen », tengevolge
van vreterij dezer Cimbex-larven (Zie: Kaltenbach, Die Pflanzen-
Feinde aus der Klasse der Insecten, p. 305). De wesp heeft niet
de minste pogingen aangewend om in deze bladeren te zagen, en
bij herhaalde proeven weigerden de larven ook steeds dit voedsel
te gebruiken.
Spreker komt thans tot eenige resultaten welke hij in den zomer
1897 heeft verkregen.
49. Uit 28 cocons der parthenogenetische larven van Cimò.
lutea L. verschenen na éénjarige overwintering van 29 Mei tot
1 Juli 17 wespen welke alle van het manlijk geslacht waren. Hoewel
er nog 11 cocons over zijn en hieruit na tweejarige overwintering
misschien vrouwelijke exemplaren te voorschijn zouden kunnen
komen, is na het verkregen resultaat de veronderstelling niet te
gewaagd dat bij deze Cimbices, even als bij de honigbijen, uit
44 VERSLAG.
onbevruchte eieren slechts mannetjes ontstaan, !) Er zijn bij deze
parthenogenetische wespen wel eenige kleine exemplaren , maar over
het algemeen zijn zij toch ongeveer van dezelfde grootte als de manlijke
wilgenwespen die spreker vroeger gekweekt of in den omtrek van
Arnhem gevangen had. Zij werden met suikerwater gevoed en
konden op deze wijze 8à12 dagen in het leven gehouden worden,
Uit eene der parthenogenetische larven verscheen 17 Mei eene
sluipwesp: Paniscus glaucopterus L. De larve was tijdens het
ververschen van het voedsel, bij vergissing met een wilgentakje
verwijderd. Bi telling bleek dat er eene larve te weinig was, en
daar spreker verhinderd werd de wilgentakjes terstond na te zien,
werden deze voorloopig geplaatst bij ander versch voedsel dat zich
buiten bevond, Den volgenden morgen circa 8 ure werd de larve
daar ook weder gevonden, maar zij bezat een verdacht zwart plekje
achter den kop. Zij werd afzonderlijk bewaard en het vermoeden
dat zij aangestoken zou zijn werd bevestigd door de verschijning
van den Paniscus uit den cocon. Spreker heeft in zijn stadstuintje
deze sluipwesp nooit waargenomen. In de vroege morgenuren van
den 13den Juli 1896, moet er toch eene bespeurd hebben dat aldaar
een slachtoffer te vinden was, waarin zij een ei kon deponeeren |
20, Uit de 13 cocons van larven welke door kruising van
Cimb. fagt Zadd. d x Cimb. lutea L. 2 ontstaan waren, ver-
schenen van 40 Mei tot 14 Juni, na éénjarige overwintering 11
manlijke wespen. Sommige exemplaren zijn iets grooter dan de
parthenogenetische; de donkere zoom aan spits en achterrand der
vleugels is bij beide duidelijk waar te nemen. Overigens zijn de
vleugels bij deze zoowel als bij de parthenogenetische wespen kleurloos ;
maar bij sommige exemplaren namen zij na eenige dagen een eenigs-
zins blauw tintje aan. Een dezer wespen onderscheidde zich door
de kleur der monddeelen welke in het oogloopend rooder was; bij
eene andere was de thorax dof, welke bij de overigen glimmend
was. De beharing van thorax en schedel is over het algemeen
1) Von Siebold verkreeg echter in 1880—1884 uit onbevruchte eieren van
Cimber connata Schr. uitsluitend wijfjes! (Katter, Enfom, Nachr. Heft. VII,
pag. 93.)
VERSLAG. 45
geringer bij deze exemplaren dan bij de parthenogenetische; een
kenmerkend verschil tusschen beide wespen kon spreker niet
constateeren. Dat er ook uit deze cocons alleen mannetjes
voortkwamen, geeft te denken; hoewel hij de copulatie van
Cimb. fags ¢ met Comb. lutea 2 waargenomen heeft (bij eene
lutea zelf tweemaal) rijst de vraag of er wel bevruchting heeft
plaats gehad. Indien dit niet het geval is geweest, kunnen de
vrouwelijke wespen toch eieren gelegd hebben, waaruit larven
te voorsehijn komen. De groote gelijkenis tusschen de parthe-
nogenelische en de gekruiste larven, en de gelijkenis welke de
wespen van beuk en wilg buitendién onderling bezitten, maakt
de oplossing van deze vraag nog moeilijker. Spreker schreef hierover
aan den als autoriteit bekende hymenopteroloog Konow te Teschen-
dorf, terwijl hij hem wespen ter bezichtiging zond. De heer Konow
had de welwillendheid hierop te antwoorden: « Die parthenogene-
tischen Exemplare geliören der lutea an, sind aber auszerordentlich
klein und schwächlich. Sehr interessant sind die Kreuzungs-exemplare,
die mehr die Charaktere der lutea zeigen, aber die für fags charak-
teristische Mittelturche des Rückenschildchens besitzen. Wenn
dieselben in der Natur gefunden worden wären, müszten sie für
Aberrationen der Zutea gelten. Sehr gespannt bin ich auf das:
Resultat der Kreuzung von fags und connata ». |
Spreker laat daarop parthenogenetische en hybridische wespen
ter bezichtiging rondgaan. Eenige beschouwers deelen zijne meening
dat het kenmerkende verschil bij deze exemplaren niet zoo duidelijk
in het oog springt.
3°. Den 25sten Mei was na eenjarige overwintering eene vrouwe-
lijke wesp van Camber fagi Zadd. verschenen uit eene larve, welke
spreker van den heer D. ter Haar ontvangen had en door dezen
aan de Meerwijk bij Nijmegen gevonden was. Spreker had van deze
vindplaats nog geene larven verkregen, doch vernam van den heer
ter Haar dat zij er vroeger reeds door hem waargenomen waren.
Het ‘fraaie uitgekomen wijfje was hooggeel gekleurd (onderlijf bij
anus: oranje), bijzonder krachtig ontwikkeld en grooter dan spreker
er ooit eene aanschouwd had — eene waardige wedergade van het
Tijdschr. v. Enfom. XL. 4
4
46 VERSLAG.
kolossale beukenmannetje door Dr, Oudemans gekweekt. Het lag
‘nu voor de hand te onderzoeken of zij met een wilgenmannetje
paren wilde. Daar spreker er geen bezat, ging hi er op uit om
Zoo mogelijk een dergelijk exemplaar te vinden. Het geluk diende
hem; reeds den avond van denzelfden dag vand hij in het wilgen-
waardje tegenover het Malburgsche veer een mannetje dat echter
zeer klein was.
De vrouwelijke beukenwesp was intusschen terstond na hare
verschijning van suikerwater voorzien en op wilgentakjes gezet ;
zij wilde niet zagen. Den 27sten Mei werd zij op beuk overgebracht
‘en den 28sten waren er een vijftal eitjes gelegd, welke later nog
met zes vermeerderd werden. Mr. A. Brants had de goedheid van
deze parthenogenetische eieren én van de behuizing op het beuken-
blad afbeeldingen te maken. De groene eitjes waren afzonderlijk
verspreid; slechts twee waren naast elkander in een blad gelegd.
Bij de wilgenwesp had spreker in den zomer van '96 waargenomen
dat er in den regel 3—5 op één blad gelegd werden. De beukenwesp
zaagt ook dikwijls zonder eieren in de gemaakte opening te leggen.
Des namiddags werd deze Cimber fagi 2 te samengebracht met
den gevonden Cimber lutea d. De kleine man was zeer begeerig
een huwelijk te sluiten, maar hi kon de groote dame niet be-
machtigen, Zij verweerde zich; er ontstond een gevecht, Zij worstel-
den tusschen takjes en bladeren en over den grond — en op eens
had het mannetje in den strijd een voorpoot verloren. Het ongeluk-
kige slachtoffer van de liefde had «een blauwe scheen» gekregen, —
en was een bruine scheen kwijt! Hij was toen te stumperig om
- verdere pogingen met den gewenschien uitslag bekroond te zien;
hij zag hier echter noode van af; wanneer het wijtje in zijne
buurt kwam trachtte hij haar nog te grijpen, maar zij onttrok
zich nu gemakkelijk.
Spreker bezat toen vier. manlijke hybridische wespen, af komstig
. uit eieren van het wilgenwijfje dat met den beukenman gepaard
was. Zij waren iets grooter dan de verslagen wilgenman en zeer
‘ wierig, zoodat zij zelfs herhaaldelijk door het gaas heenbeten dat
‘over hun verblijf gespannen was; wat spreker nog niet bij andere
VERSLAG. | 47
exemplaren opgemerkt had. Overigens leefden !) zij in het genot
van suikerwater eendrachtelijk te samen zonder ooit te krakeelen en
koesterden zich op bladeren in den zonneschijn, waarbij zij met
het achterlijf op en neer wippen. Merkwaardig was het te zien,
hoe plotseling de goede verstandhouding veranderde toen het beuken-
wijfje in het glas gezet werd. Het was eene treffende illustratie
van La Fontaine's: « Deux coqs vivaient en paix: une poule survint
et voila la guerre alluméel . . . Amour tu perdis Troiel» Er
ontstond oogenblikkelijk groote beroering onder de vreedzame mannen ;
zij pakten elkaar verwoed aan en vochten. De sterkste hield zijn
medeminnaar «bij de keel» vast terwijl deze achteroverlag en
snorde met de vleugels en hoog opgeheven achterlijf dreigend over
hem heen. Nu en dan trachtte een ander van de gelegenheid
gebruik te maken om aan het wijfje liefdeblijken te betoonen,
maar zij beet vinnig van zich af.
Afzonderlijk werden daarop de manlijke wespen bij het wijfje
gebracht en ongeveer een half uur in haar gezelschap gelaten.
Twee werden op krachtdadige wijze achtereenvolgens door haar
afgewezen, en vermeden na eenige vergeefsche pogingen de sterke
kaken van het schoone vrouwelijke exemplaar, dat ook zij niet
overweldigen konden. Toen eindelijk een derde mannetje tot haar
toegelaten werd, had zeer spoedig paring plaats; de copulatie duurde
ongeveer een kwartier. Was zij worstelens-moede of had zij eindelijk
den man harer keuze gevonden? . . Den volgenden dag werd dit
mannetje ook afgewezen.
De vrouwelijke wesp werd daarop in een ruim verblijf met
beukentakken gezet. Zij heeft na de paring slechts twee eieren
gelegd en was tot verwondering en groot leedwezen van spreker
den ásten Juli reeds overleden. Zoowel van deze eitjes als uit een
tiental parthenogenetische is niets terecht gekomen; van deze laatste
begonnen er een paar iets op te zwellen, maar verder is de ont-
wikkeling der larven niet zoo gemakkelijk te volgen als in de op
1) Deze wespen bleven 15 tot 18 dagen in leven, dus langer dan de partbe-
nogenetische.
48 VERSLAG.
wilgenblad gelegde eieren der Cimbex lutea. Het huidje van het
beukenblad is donkerder en ondoorzichtig. De beukenbladeren
hielden zich echter merkwaardig lang frisch; eerst den 12 en 13
Juli begonnen zij te verdorren en werden toen op vochtig gaas
gelegd. De eitjes zagen er nog steeds normaal uit, en vermoedende
dat. de ontwikkelings-periode van deze eieren tot larven langer
zou kunnen duren dan bij de eieren der wilgenwesp (waar zulks
in ‘96 binnen 12 dagen plaats had) werden zij nog geruimen tijd
met de meeste zorg behandeld, maar het heeft niet mogen ge-
lukken uit de eieren der beukenwesp larven te verkrijgen. Het
opkweeken uit het ei schijnt dus hier niet zoo gemakkelijk te gaan
als dit bij de wilgenlarve het geval is. Misschien hebben de eitjes
op de beukenbladeren ook in de vrije natuur meer van storende
invloeden te lijden; de beukenlarve toch wordt veel minder aan-
getroffen dan de wilgenlarve Bij een der eitjes was de bladhuid
. doorzichtig geworden en kon men met de loupe een draadvormig
wormpje waarnemen dat er zich met kronkelende bewegingen in
voortbewoog en het ei vernielde.
49, In het najaar van ’96 had spreker van den heer ter Haar
een cocon van eene Zrichiosoma ontvangen, welke te Warga tegen
een wilgentakje gevonden was. Den 2den April ‘97 verscheen
hieruit een manlijke wesp. Vermoedende dat het een Trichiosoma
vstellinae L. zou zijn trachtte spreker haar te determineeren,
maar het bleek daarbij dat de wesp in sommige opzichten meer
overeenkomst had met de Trickiosoma lucorum L. der berken, Het
exemplaar werd aan Dr. J. Th. Oudemans ter hand gesteld en om
raad gevraagd, waarop het antwoord luidde dat deze met de
Warga’sche wesp ook geen raad wist. Intusschen ontving spreker
later het opstel van Konow (Zie: Wiener Entom. Zeit XVI Jahrg. 1897
p. 137) waarin deze hymenopteroloog behalve Trichiosoma vitellinae
L. nog twee andere soorten beschrijft Trick. Latreiller Leach en
Trick. silvatica Leach, waarvan de larven ook op wilgen voor-
komen. Een nader onderzoek zal misschien uit kunnen maken of
deze soorten in Nederland aanwezig zijn. Met dankbetuiging aan
den heer ter Haar houdt spreker zich aanbevolen voor verdere
VERSLAG. 49
toezending van bladwespenlarven — en wordt al terstond weder
verblijd door de overhandiging eener Trichiosoma-larve op wilg te
Warga gevonden |
5°. Ten slotte vermeldt spreker dat bij het zoeken naar blad-
wespenlarven eenige minder algemeen voorkomende rupsen door
hem gevonden zijn, namelijk: te Enschede op berk Notodonta dic-
taeordes Esper; bij het Uddeler meer op heide een gewond exem-
plaar van Vanessa (-album L.; en te Arnhem in een stadstuin op
kamperfoelie Macroglossa bombyliformis O.; onder eikenhakhout
Notodonta velitaris Hfn.; op wilg de grijswitte varieteit van Pygaera
curtula L., benevens de vlinder van Harpyia furcula L. 2.
Ook werd hem eene rups van Acherontia Atropos L. gebracht
welke volgens geloofwaardige verzekering van den brenger kool
gegeten zou hebben. Er was een blad boerekool bij de rups,
waaruit werkelijk stukjes gevreten waren; volgens den brenger
was het geheel gaafrandig geweest. Spreker heeft het zelf niet
waargenomen; de rups is terstond in den grond gekropen, en den
30sten Sept. ’96 verscheen een flink uitgegroeide fraaie vrouwelijke
vlinder.
De heer Latiers vermeldt de vangst van Lycaena Arcas v. Rottb.
by Roermond, welke vlinder nieuw voor de Nederlandsche fauna is.
De heer A. C. Oudemans vermeldt, dat hij reeds in Juni 1879
een Cheyletus op een Fringilla chloris vond, welke identisch hleek
te zijn met Acarus squamosus de Geer, eene soort, die sedert 1778
niet weder gevonden werd. Eene beschrijving met afbeeldingen
zal daarvan binnen kort in het Tijdschrift verschijnen,
Spreker wijst er op, dat Kramer in het Archiv für Naturgeschichte ,
Bd. 42, p. 65, 1876, met slechts enkele woorden melding maakt
van een hart, dat hij bij Gamasiden zou gevonden hebben; sedert
1876 heeft echter Kramer niets naders over dat hart gepubliceerd:
In 1885 vond Willibald Winkler dit hart weder; hij beschrijtt
het in zijn « Anatomie der Gamasiden» (Arbeiten aus dem Zoolo-
50 VERSLAG,
gischen Institute zu Wien, Bd. 7, Heft 3, 1888) als éénkamerig ,
met één paar ostia en met een naar voren loopende aorta. Spreker
meent nu dit hart ook zelf gezien te hebben bij eene nympha van
Gamasus cervus, waar het echter eenen geheel anderen vorm heeft ;
. dan door Winkler van Gamasus crassipes wordt afgebeeld. Hij is
voornemens hierop nader in ons Tijdschrift terug te komen.
Verder deelt spreker mede, dat hij uit eenige waarnemingen
moet besluiten, dat bij dcarz eene vervelling plaats heeft, volkomen
eender als bij alle andere Arthropoden, en dat de zg. ei-stadiums
geheel verkeerd begrepen worden.
Eindelijk laat spreker teekeningen circuleeren van eene nieuwe
Sarcoptide, hem door den heer S. A. Poppe, te Vegesack, toege-
zonden, en door dien heer op een vleermuis gevonden. Spreker
vermeldt eenige bizonderheden uit het leven van dezen zonderlingen
vorm, dien hij den naam wenscht te geven van Nycteridocoptes
Popper, en waarvan beschrijvingen en afbeeldingen binnen kort
in ons Tijdschrift zullen verschijnen.
De heer Leesberg deelt het een en ander mede over de lijvige :
spaansche brochure van 400 pagina’s 4° van Prof, F. Puga Borne
uit Chili, welke brochure door Dr. van Hasselt in zijn stuk e Le
venin des araignées », in ons tijdschrift werd besproken. Aan deze
brochure ontbrak juist het meest interessante gedeelte, waarin de
gevolgen van de beet van LatArodectus formidabilis bij den mensch
behandeld werden, en was het Dr. van Hasselt tot nu toe niet
gelukt dit gedeelte in handen te krijgen, In den loop van dit jaar
kwam echter in een antiquaar catalogus dit werk weder voor en
thans 40 pagina’s grooter met platen van Dr. Borne, doch het
bleek nog niet compleet te zijn. Wel bevatte het thans eene duidelijke
afbeelding van de bedoelde spin en eenige vrij wel mislukte photo-
graphiën, die spreker ter bezichtiging laat rondgaan.
Verder bespreekt de heer Leesberg eene kort geleden verschenen
brochure van ons medelid Wasmann, getiteld: « Vergleichende
Studien über das Seelenleben der Ameisen und der höhern Thiere»,
Freiburg 1897. Hij kan de lezing hiervan ten zeerste aanbevelen
È VERSLAG. 51
en haalt een gedeelte, waarin een interessant voorbeeld van de
dapperheid der mieren wordt vermeld, aan:
Aus Bengalen berichtet Rothney (Notes on Indian ants. p. 349,
Transactions of the Entomological Society London 1889) «Eine
mittelgrosze Arbeiterin einer groszen schwarzen Ameisenart (Cam-
ponotus compressus) band allein mit einer ganzen Kolonie einer
kleinen rothen Ameise (Solenopsis geminata) an. Ohne ihren Platz
zu verlassen blieb sie von 4} Uhr nachmittags bis in die Nacht
hinein vor dem Nesteingange der Solenopsis, packte die hervor-
kommenden Ameisen mit ihren Kiefern und biss sie entzwei. Endlich
unterlag sie der Uebermacht und büsste ihre Tollkühnheit mit
dem Leben, nachdem sie 150—200 ihrer Feinde getödtet hatte.
Wir überlassen es den inodernen Verehrern der Thierintelligenz
diesem sechsbeinigen Leonidas ein Denkmal zu setzen ».
De heer ter Haar vertoont een onontwikkeld wijfje van Acherontia
Atropos L., dat uit eene overwinterde pop verkregen was door den
heer Popta te Leeuwarden van eene rups afkomstig van Franeker.
(Spreker heeft dit exemplaar aan Dr. J. Th. Oudemans ter sectie
gezonden en later vernomen, dat de eieren eveneens onontwikkeld
waren en even microscopisch klein als die van de najaarsvlinders).
Tevens laat spreker ter bezichtiging rondgaan een dipteron van
Java, door den broeder van den heer Popta overgezonden. Het dier
was geheel bezet met zwammen, die knodsvormig waren, met
lange steelen,
Spreker wenscht verder zijne waarnemingen betreffende /phippigera
vitium Serv. mede te deelen. In de vergadering van 19 Januarı
1896 (T. v. Ent. deel IXL, pag. ıxxıv) deelt de heer van Rossum
het voorkomen dezer soort tusschen Berg-en-Dal en Groesbeek mede.
In October 1896 vond spreker haar zeer veelvuldig bij Nijmegen
en scheen zij zich uit te breiden naar het Noorden in de richting
van de stad, Vroeger heeft spreker deze soort aldaar nooit aan-
getroffen, hoewel hij vóór 1884 zeer geregeld en na dien tijd tot
1890 vrij veelvuldig bij Nijmegen verzameld heeft. Dit is dus wel
een bewijs voor het zich snel verbreiden van deze goort.
52 VERSLAG,
Naar aanleiding van de mededeeling van den heer ter Haar
over Ephippigera vitium Serv. zegt de heer van Rossum, dat hij
inlichtingen heeft trachten te verkrijgen over het voorkomen dezer
Locustide in de duitsche wijnbergen. Uit Traben berichtte men
hem dat de sprinkhaan in de Moezel-streek onbekend was, Hij heeft
zich toen gewend tot Dr. Göthe, directeur van de « Königlich
Preussische Lehranstalt für Obst-, Wein- und Gartenbau » in Geisen-
heim. Een der leeraren van deze inrichting Dr) Christ antwoordde
hem dat ZpAippigera vitium Serv. aldaar in de wijnbergen niet
aangetroffen wordt, maar in sominige jaren in groot aantal in den
Elzas, Bourgondie en de omstreken van Parijs gevonden is. In-
tusschen blijkt uit eene verhandeling van Dr. Bertkau in Bonn
— (Tonapparat von Ephippigerum vitium) dat deze sprinkhaan aan
den Rochusberg !) bij Bingen voorkwam; merkwaardig is het dat
het insect daar nog niet overgebracht is naar den rechteroever van
den Rijn.?) In ons land is dit wel het geval; het komt bij Arnhem
op de Veluwe voor, en zal hier vermoedelijk per spoor aangevoerd
zijn. (Zijdsch. v. Ent. DI. XXXVII p. xxur). De heer Mährlen,
Weinbaulehrer te Bacharach, die zich in het najaar van ’97 ge-
durende zes weken «als Reblaus-Untersucher ständig in den Wein-
bergen aufhalten wird» zal de goedheid hebben zijne bevindingen
aan spreker mede te deelen.
Met een hartelijk woord van dank aan de leden, die door hunne
mededeelingen de wetenschap verrijkt hebben, sluit de Eere-
Voorzitter de vergadering.
Op de excursie, die den volgenden dag in de omstreken van
Putten werd ‘gehouden, werden o. a. de volgende soorten waarge-
nomen:
1) Ook de heer ter Haar bezit exemplaren van den Rochusberg.
2) In 1877 werden echter door Bertkau exemplaren gevonden in het Nieder-
wald bij Rüdesheim. |
VERSLAG. 53
Coleoptera:
Acupalpus luteatus Duft.
Hydroporus melanarius St.
Ilybius aenescens Ths.
Stenus providus Er.
» picipes Steph.
» geniculatus Grav.
Bledius spectabilis Kr., langs de Schelde op zeeklei.
Heterocerus flexuosus Steph. langs de Schelde op zeeklei.
» fossor Kiesw. langs de Schelde op zeeklei.
Polydrosus chrysomela Ol., op Statice limonium.
» confluens Steph.
Acalyptus carpini Herbst. |
Apion limonii Kirby, vele exemplaren op Statice limonium.
Strangalia attenuata L.
Cryptocephalus parvulus Müil.
» pini L.
Crepidodera salicariae Payk., gemeen op Lythrum salicariae.
Lepidoptera:
Ocneria monacha L, een 2 met geelachtige voorvleugels kwam uit
eene bij Putten gevonden pop.
Prothymia viridaria Clerck.
Fidonia clathrata L.
Asopia farinalis L
Endotricha flammealis W. V. zeer gemeen met de variëteiten bij
Putten.
Scoparia frequentella Staint,
Crambus fascelinellus Hbn.
» contaminellus Hb. Zeer gewoon ’savonds op eene plaats
aan de Schelde.
> perlellus Scop., met de beide variëteiten en overgangen
daarnaar en één exemplaar dat naar de var. rostellus
Laharpe uit Zwitserland trekt.
54 ; VERSLAG.
Nephopteryx abietella W.V.
Tortrix strigana Hbn.
Sciaphila longana Haw. met de var. I, luridalbana HS.
Conchylis vectisana Westw. en Humphr.
Penthina profundana W.V. in alle variëteiten , ook var
Grapholitha incarnana Haw.
> adustana Hbn. met var. Il.
Dichrorampha quaestionana Mann.
Gelechia luculella Hbn.
» dodecella L.
Ergatis ericinella Dup.
Lampros procerella W.V.
Coleophora fuscedinella Zell.
fil
55
LIJST VAN DE LEDEN
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
op 17 Juli 1897,
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, BENZ.
(De leden, die het Tijdschrift voor Entomologie ontvangen,
zijn met een * aangeduid.)
OE G3 Oo eo—
BEGUNSTIGERS.
Mevrouw de Wed. Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, Alerander-
straat 23, te ’s Gravenhage. 1868.
Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869.
Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te
Amsierdam. 1879. 3
Mr. J. Jochems, Korte Vijverberg 4, te ’s Gravenhage. 1883.
De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884.
Dr. J. G. M. Mastboom, Westeinde 140, te ’s Gravenliage. 1887.
Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, Hemelsche
Berg, te Oosterbeek. 1887. |
Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, te Rijsenburg,
(prov. Utrecht) 1887.
Mr. W. Albarda, Bismarckstrasse 24, te Canstadt (Württemberg). 1892.
Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, Sarphalikade 3, te Amsterdam.
1892.
Mejuffrouw 8. C. M. Schober, Huize Schovenhorst te Putten (Veluwe).
1892.
W.P. van Wickevoort Crommelin, Huize Wildhoef te Bloemendaal. 1892.
Mevrouw J. M. C. Ondefhans, geb. Schober, Oosterpark 52, te
Amsterdam. 1892.
M, J. W. ’sGravesande Guicherit, Huygensstraat 14, te ’s Gravenhage.
1892.
. Mevrouw M. Ooster, geb. de Perrot, Vondelstraat 4, te Amsterdam. 1893,
A 8. van Oldenborgh, Velperplein 9, te Arnhem. 1893.
Mr. F. Ooster, Apeldoorn. 1894.
Mr. L. E. van Petersom Ramring, Wijk bij Duurstede. 1894.
Mevr. de Vries, geb. de Vries, Trompenberg, te Hilversum 1895.
Mevr. de Wed. A. A. Lechner, geb. van Pelt, Velperbinnensingel 2a,
te Arnhem. 1897.
Jhr. A. F. Meyer, Parkstraat 79, te Arnhem. 1897.
—— —_——————————————————_—_—_—_—_————
56 LIJST DER LEDEN ENZ
EERELEDEN.
Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, te Brussel. 1864.
* Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te
Weenen, III Hauptstrasse 75, te Weenen. 1867.
* R. Mac-Lachlan, F. R. S., Westview, Clarendon Road, Lewisham,
S. E., te Londen. 1871.
* Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hooge-.
school te Upsala in Zweden, thans wonende te Helsingborg,
(Zweden).
* E. Baron de Selys Longchamps, Boulevard de la Sauvenière 34,
te Luik. 1874.
* Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. 1893.
* Frederic Du Cane Godman, F. R. S., 10 Chandos-street, Capena:
square, London W. 1393.
* Osbert Salvin, M. A., F. R. 8., 10 Chandos-street, Cavendish-square,
London W. 1893.
* F. M. van der Wulp, Hugo de Crootstraat 79, te’s Gravenhage. 1894.
CORRESPONDEERENDE LEDEN.
* Frederic Moore, Claremont House, Avenue Road, Penge (Surrey). 1864.
* Jhr. J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden, Blenheim House,
Parson’s green Lane, Fulham S. W., te Londen. 1865.
Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1872.
A. Fauvel, Rue d'Auge 16, te Caen. 1874.
Dr. O. Taschenberg, te Halle a. S. 1883.
A. W. Putman Cramer, 142 West- 87 street, te New-York. 1883.
Dr. F. Plateau, Professor der Zoologie aan de Hoogeschool te Gend. 1887.
A. Preudhomme de Borre, Villa la Fauvette, Petit Saconnex, te Genève.
1887.
S. H. Scudder, te Cambridge (Mass.) in Noord-Amerika. 1887.
Dr. L. Zehntner, Proefstation Oost-Java, te Kagok-Tegal (Java). 1897.
BUITENLANDSCHE LEDEN.
Comte Henri de Bonvouloir, Avenue de l’Alma 10, te Parijs.
(1867—68). — Coleoptera.
* René Oberthtir, Faubourg de Paris 44, te Rennes (Ille-et-Vilaine).
Frankrijk. (1882—83). — Coleoptera, vooral Curabiciden.
* The Right Hon. Lord Th. Walsingham, M. A., F. R. 8., Eaton
House 66a, Eaton-square, London 8. W. (1892—93). — Lepidoptera.
* Julius Weiss, te Deidesheim (Rheinpfalz). (1896—97).
LIJST DER LEDEN ENZ. 57
GEWONE LEDEN.
Vinc. Mar. Aghina, Sacr. Ord. Praed., te fluissen (Geld.) — Alge-
meene Entomologie. (1875 — 76).
Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te
Groningen. — Algemeene Zoologie. (1871—72) _
G. Annes, 3de Helmersstraat C, te Amsterdam. (1893 —94).
Dr. J.F. van Bemmelen, Villa Martina, Regentesselaan, te ’s Gravenhage.
(1894—95).
K. Bisschop van Tuinen Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool
en het Gymnasium te Zwolle. — Lepidoptera. (1879 —80).
P. A. M. Boele van Hensbroek, Zoutmansstraal 10, te ’s Graven-
hage. — Bibliographie. 1894 -- 95).
À. M. J. Bolsius, Praktizeerend Geneesheer op Billiton. (1876—77).
Dr. H. Bos, Leeraar aan 's Rijks Landbouwschool te Wageningen. —
Formiciden. (1881 —82).
Dr. J. Bosscha Jz., te Sambas op Borneo. — Coleoptera. (1882—83).
À. van den Brandt, te Venlo. — Inlandsche insecten. (1866—67).
* Mr. A. Brants, Wester voorische dijk 1, te Arnhem. — Lepidoptera.
(1865—66).
* Dr. J. Büttikofer, Directeur van de Diergaarde te Rotterdam.
(1883—84).
Mr. R. Th. Bijleveld, Voorhout 88, te ’s Gravenhage. — Algemeene
Entomologie. (1863 64).
* M. Caland, Ingenieur van den Waterstaat, te Alkmaar, — Le-
pidoptera. (1892— 93).
* À, Cankrien, Oudendijk, te Rotterdam. — Lepidoptera. 1868—69).
C. J. Dixon, Tandjong Poetoes Estate, Langkat, Sumatra. (1890—91).
* G. de Vries van Doesburgh, Vuchterstraal te ’s Hertogenbosch. —
Cicindelidae. (1888—89).
* Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burgerschoul,
Stationsweg 79, te ’s Gravenhage. — Europeesche Coleoptera.
(1870—71).
* Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, te Wageningen. (1896—97).
* Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Hemiptera. (1876—77).
Tiddo Folmer, Neude 21, te Utrecht. (1896—97).
N. H. la Fontijn, te Leenwarden. — Hymenoptera aculeata (1894—-95).
* Dr. Henri W. de Graaf, Vreewijk a. d. Vliet, bij Leiden. — Anatomie.
en Physiologie der Insecten. (1878—79).
G. M de Graaf, Heerengracht 55, te Leiden. — Lepidoptera
(1847 — 48).
Mr. H. W. de Graaf, Daendel:straat 37, te ’s Gravenhage. — Inl,
Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera. (1847—48).
* H. W. Groll, Spaarne 20, te Haarlem. — Coleoptera. (1864— 65).
‘58 LIJST DER LEDEN ENZ.
W. K. Grothe, te Zeist. (1857 —58).
* Dirk ter Haar, te Warga. — Lepidoptera en Orthoptera.
(1879 —80).
* H. F. Hartogh Heys, Huize Mandsbroek, te Amersfoort. (1887 --88).
* Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade 15, te ’s Gra-
venhage. — Araneiden. (1856—57).
L. W. Havelaar, Wilhelminastraat 21, te Haarlem. — Lepidoptera.
(1887--88).
* F.J. M. Heylaerts, Haagdijk, B 377, te Breda. — Lepidoptera enz.
(1866 —67).
* Dr. J. van der Hoeven, Witle-de-Withstraat 53, te Rolter dam. —
Coleoptera. {1886- 87).
. van den Honert, Stadhouderskade 126, te Amsterdam. — Lepi-
doptera. (1874—75).
D. van der Hoop, Scheepstimmer:nanslaan 7, te Rotterdam. —
Coleoptera. (1882—83).
Qa
+
Dr. R. Horst, Conservator- bij ’sRijks Museum van natuurlijke
historie, Nieuwsteeg, te Leiden. (1882—83).
Dr. M. Imans, te Utrecht. (1851 —52).
J. Jaspers Jr., Plantage Lijnbaansgracht 11, te Amster dam. — Inlandsche
Insecten. (1880— 81). |
Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie, Rembraudi-siraat, te Leiden. (1878 — 79).
* J. C. J. de Joncheere, Voorstraal, D 368, te Do ‘drecht. — Lepi-
doptera. (1858—59).
N. A. de Joncheere, te Dordrecht. — Lepidoptera. (1886 —87).
DIR. Jordens, Sassenpoorterwal, F 3471, te Zwolle. — Lepidoptera,
(1863— 64).
* Dr. F. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. — Lepidoptera. (1868 -69).
J. 4. Kannegieter, Assistent bij den heer Neervoort van de Poll.
te Rijsenburg, (prov. Utrecht). (1889 —90).
* K. J. W. Kempers, te Nijkerk. — Coleoptera. (1892—93).
Dr. C. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoölogisch Genootschap
Natura Artis Magistra, Plantage Middenlaan, hoek Badlaan 70,
te Amsterdam. (1877-—78).
_W. O. Kerkhoven, te Lochem. (1845 —46).
* J. Kinker, Keizersgracht CC 580, te Amsterdam. — Lepidoptera en
Coleoptera indigena. (1860 —61).
J. D. Kobus,"te Pasoeroean, (Java) (1892—93).
* Dr. J. C. Koningsberger, Landbouw-Zoöloog aan ’s Lands Planten-
“tuin, te Buitenzorg. (1895—96).
H. J. H. Latiers, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Rolduc
Kerkrade. — Coleoptera en Lepidoptera. (1893 —94).
LIJST DEB LEDEN ENZ. 59
* A. A. van Pelt Lechner, Burgemeester van Zevenhuizen, bij Gouda. —
Lepidoptera. (1892—93).
* Mr. A. I’. A. Leesberg, Jan Heudrikstraat 9, te ’s Gravenhage. —
Coleoptera. (1871- -72).
Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator bij ’s Rijks Museum van
natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — Anatomie der Insecten.
(1883—84).
Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Vondelkade 79,
te Amsterdam. — Opilionidae. (1886—87).
P. J. Lukwel Jr., p. a. den Heer J. Zaal, te Wageningen. —
Coleoptera. (1894—95).
* Dr. T. Lycklama à Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. —
Lepidoptera (1888--89).
H. J. Lycklama à Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. (189697).
* Dr. J. G. de Man, te Yerseke. — Diptera en Crustacea. (1868—69).
J. ter Meulen Jrz., Keizersgracht 686, te Amsterdam (1893—94).
Dr. J.C. H. de Meïjere, Conservator der entomologische en ethno-
graphische Musea van het Kon. Zoöl. Genootschap «Natura Artis
Magistra» Oosterpark 5, te Amsterdam. — Diptera. (1888 — 89).
Dr G. A. F. Molengraaff, Buitengewoon hoogleeraar aan de Univer-
siteit, Oosterpark 60, te Amsterdam. — Lepidoptera (1877—78).
* A. F. Nierstrasz, Phil. nat. stud., Predikheerenstraal 2, te Utrecht. —
Lepidoptera (1890—91).
Dr. A. C. Oudemans Jsz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool,
Boulevard, te Arnhem — Acarina (1878 —79).
* Dr, J. Th. Oudemans, Conservator der Zoölogische Musea van de
Universiteit, Oosterpark 52, te Amsterdam. — Macrolepidoptera ,
Hymenoptera, Thysanura en Collembola (1880—81).
J. D. Pasteur, Inspecteur der Telegrafie, te Buitenzorg, Java (1894—95).
* Dr. E. Piaget, aur Bayards, Neuchatel (Zwitserland). — Diptera
en Parasitica (1860—61).
* Mr. M. C. Piepers, Oud-Vicepresident van het Hoog Gerechtshof
van Ned. Indië, Noordeinde 10a, te ’sGravenhage. — Lepidoptera
(1870—71). |
® J. R. H. Neervoort van de Poll, Huize Beukenstein, te Rijsenburg
(prov. Utrecht). — Coleoptera (1883—84).
* Dr. P. H. J. J. Ras, Velperweg 56a, te Arnhem (1876—77).
Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Oud-hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit
te Utrecht. — Algemeene Zoologie (1866—67).
H. C. Redeke, Phil. nat. cand., Singel 54, te Amsterdam. — Cecidiën
(1893—94).
Dr. C. L. Reuvens, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke
historie te Leiden (188990).
L. J. van Rbijn, te Bergen op Zoom. — Macrolepidoptera (1894—95).
60 LIJST DER GEDEN ENZ
* C. RitsemaCz., Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie,
Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Entomologie (1867—68).
Dr. J. Ritzema Bos, Buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit,
Roemer Visscherstraat 3, te Amsterdam. — Oeconomische Ento-
mologie (1871—72).
* Mr. E. A. do Roo van Westmaas Huize Daalhuizen, te Velp. —
Lepidoptera (1855—56).
* G. van Roon, Zwartjansiraat 33, te Rotterdam. — Coleoptera
(1895 — 96).
+ Dr. A.J. van Rossum, Eusebius-plein 25, te Arnhem. — Cimbices enz,
(1872—73).
Dr. R. H. Saltet, Hoogleeraar aan de Universiteit , Nicolaas Wilsen-
kade 48, te Amsterdam (1882—83).
M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera (1871—72).
* P, J. M. Schuyt, vay Vollenhovenstraat 60, te Rotterdam. — Lepi-
doptera (1890—91).
G. A. Six, De Ruiterstraat 65, te ’sGravenhage. — Hymenoptera
(1852—53).
* P. C. T. Snellen Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. —
Lepidoptera (1851—52).
J. B. van Stolk, villa Jarpa, Hoogeweg te Scheveningen. — Lepidoptera.
(1871—72).
* P. T. Sijthoff, Administrateur op de kina-plantage Kerlamanah , in
de afdeeling Bandoeng, Preanger regentschappen, Java. — Cole-
optera (1878— 79).
H. Utjen, Priemstraal, te Nijmegen. — Lepidoptera (1875-— —76).
* Mr. D. L. Uyttenbogaart, Keizersgracht 547, te Amsterdam. —
Coleoptera (1894—95).
* Dr. M. C. VerLoren van Themaat, Huize Schothorst, te Hoogland
bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie (1845—46).
J. Versluys jr., Assistent aan het Zoölogisch Laboratorium, Plantage
Middenlaan 80, te Amsterdam. — Coleoptera en Macrolepidoptera.
(1892— 93):
* Dr H. J. Veth, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Stationsweg
20, te Rotterdam. — Algemeene Entomologie, vooral Coleoptera.
(1864— 65).
Johan P. Vink, te Nijmegen. — Lepidoptera. (1883—84).
A. À, Vorsterman van Oijen, te Rijswijk. (1892—93).
_* H.A. de Vos tot Nederveen Cappel, te Apeldoorn. — Lepidoptera.
(1888—89).
* Joh. de Vries, P. C. Hooftstraat 82, te Amsterdam. — Lepidoptera.
(1884—85).
Erich Wasmann, 8. J., te Exaeten bij Roermond. — Myrmekophilen
en Termitophilen. (1886—87).
LIJST DER LEDEN ENZ. 61
H. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te
Middelburg. — Hymenoptera aculeata. (1874—75).
Dr. Max C. W. Weber, Hoogleeraar aan de Universiteit, Sarphati-
kade 3, te Amsterdam. (1886 —87).
W. A. F. Zack, te Apeldoorn. — Macrolepidoptera. (1894—95).
BESTUUR.
President. P. C. T. Snellen.
Vice-President. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts.
Secrelaris. D. van der Hoop.
Bibliothecaris. C. Ritsema Cz. *)
Penningmeester. H. W. Groll.
COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT.
P. C. T. Snellen.
Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts.
Mr. A. F. A. Leesberg.
*) Alle pakketten, bestemd voor de bibliotheken der Vereeniging, te zenden
aan het adres van de Bibliotheek der Nederl. Entomologische Vereeniging.
Gebouw der „Maatschappij tot Nut van 't algemeen",
Kamer n°. 9.
Steenschuur.
Leiden.
Dr. Chr. Schröders
Bibliothef.
1310
Entomolagie Er. Bf
ÜBER DAS HÖRN
DER
SPHINGIDEN-RAUPEN.
VON
M. C. PIEPERS.
Folgendes ist eine Umarbeitung und Ergänzung eines über diesen
Gegenstand von.mir in der am 13. Januar 1889 stattgefurtdenen
Versammlung der « Ned, Ent. Vereeniging » gehaltenen Vortrages.
Hatte ich mich doch während eines Zeitraumes van etwa 32 Jahren ,
die ich in Niederländisch Ost-Indien wohnhaft war, dort, insoweit
meine ämtlichen Geschäfte es mir gestatteten, mit lepidopterologi-
schen Studien beschäftigt und so u. a. auch viele Raupen von auf
Java lebenden SpAvgiden kennen gelernt. Als ich nun im J. 1889
mich zeitweilig in meinem Vaterlande befand, fühlte ich mich ver-
anlasst den Mitgliedern jenes Vereins das von mir über obigen
Gegenstand Beobachtete mitzuteilen. [ch hatte aber auf Java nur
wenig Gelegenheit, die entomologische Litteratur, zumal die in
verschiedenen Zeitschriften zerstreute, zu Rathe zu ziehen, und
so war es mir denn damals noch unbekannt, dasz der nämliche
Gegenstand auch bereits von E. B. PourroN in den «Trans-
actions of the Entomological Society of London» behandelt war,
-— was freilich teilweise selbst während ich meinen Vortrag hielt
noch nicht veröffentlicht war — sowie auch, was darüber schon
im J. 1876 von Prof. Dr. A. WEISMANN im zweiten Teil seiner
«Studien zur Descendenz-Theorie» (Die Entstehung der Zeichnung
bes den Schmetterlings- Raupen) erörtert war.
Das Lesen dieser interessanten Schriflen hat seitdem in meine
damals ausgesprochenen Meinungen über diesen Gegenstand zwar
einige Veränderung gebracht. Keine geringeren werden jedoch meine
Tijdschr. v. Enfom. XL. 1
2 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN
Beobachtungen und Bemerkungen, meiner Ansicht nach, in die
Schluszfolgerungen bringen müssen, welche der genannte englische
Gelehrte aus seinen Studien meinte herleiten zu dürfen. Eine neue
Arbeit, die den Resultaten und der darauf basierten Ansicht
beider Rechnung trägt, ist mithin für die Kenntnis dieses Gegen-
standes unerläszlich geworden. Ich will mich denn derselben hier
unterziehen, besonders auch, weil die Ergebnisse dieser Untersu-
chungen, wie auch derer über den Farbenwechsel derselben Raupen
worüber ich nachher sprechen werde, nach meinem Dafürhalten
von grösztem Interesse sind für den richtigen Begriff der weiteren
Studien, welche ich in diesem Werke daran anzuknüpfen gedenke !).
Das sogenannte Horn oder Schwanzhorn nun der Sphingiden-
Raupen zeigt sich meistens als ein krummer, spitz zulaufender,
harter und unbewcglicher Auswuchs, mehr oder weniger hinter-
wärts nach unten gerichtet; es fst an der Oberfläche granuliert,
und von sehr verschiedener Länge, Dicke und Farbe, je nach der
Art. Die' Biegung ist jedoch auch mitunter eine nach vorne ge-
richtete, oder gar ist das Horn wenig oder nicht gebogen sondern
beinahe oder ganz gerade. Hierin und auch hinsichtlich der Länge,
findet sich auch, hauptsächlich in der Gattung Macroglossa Ochsh.,
manchmal Unterschied zwischen den Individuen einer und derselben
Art, aber meistens ist die Form bei den erwachsenen Exemplaren
dann dieselbe, dagegen bei den verschiedenen Arten unter einander
sehr unähnlich. In der Gattung Acherontia Ochsh. steht das Horn
nahezu horizontal zu der Verlängerung des Rückens und hat dabei
eine eigenttimliche zierliche Krümmung mit stark nach vorn um-
gebogenem Ende. Bei mehreren Chaerocampa- und Panacra-Arten
ist es blosz eine nach hinten gekrümmte Spitze. Mitunter, wie bei
Chaerocampa Elpenor L. ist diese Spitze, dann kurz, aber ziemlich
dick; manchmal auch wie bei Chaerocampa Acteus Cram. (Taf. I,
fig. 8 und Taf. III, fig. 4, 5) kurz und dünn; bei Chaerocampa
1) Diese beiden Abhandlungen sind nämlich die beiden ersten von einigen
Studien über Mimetismus in Zusammenhang mit natürlicher Zuchtwahl, welche
der Verfasser später herauszugeben beabsichtigt.
DER SPHINOTDEN-RAUPEN. 3
Clothe Drury (Taf. I, fig. 11 und Taf. III, fig. 8, 9) dagegen
erheblich gröszer und dicker. Calymnia Panopus Gram. von Java
hat selbst ein sehr langes Horn, das fast ein Drittel der Körper-
länge dieser ziemlich groszen Raupe erreicht ; es wird meistens
aufrecht mit einer kleinen Biegung nach vorn, mitunter jedoch
nach hinten gekrümmt und stark gesenkt getragen (Taf. I, fig. 20).
Auch das Horn von AMfacroglossa Faro Cram. (Taf. III, fig. 10)
ist besonders bei einigen sehr lang und stark nach vorne umge-
bogen. Chaerocampa Celerio L. hat ein ziemlich dünnes, fast ge-
rades, spitz zulaufendes Horn von mittelmäsziger Länge, das von
der Raupe willkürlich stark nach vorn bewegt werden kann, Diese
Beweglichkeit findet man ebenfalls bei der javanischen Chaerocampa
Oldenlandiae F. (Taf. I, fig. 2, 26) und Chaerocampa Thyeha L.
(Taf. I, fig. 3), bei welchen dieser Körperteil jedoch dünn, leder-
artig, biegsam und am Ende an Dicke um ein geringes vermindert
ist, bei letzterer überdies noch sehr verkürzt !). Ebenso bei der
javanischen Chaerocampa Vigil Guér., deren Horn gerade und
ziemlich kräftig entwickelt ist. Ich finde sie auch erwähnt bei
Boïspuvaz von den amerikanischen Raupen von Sphinx Tetrio L.
(Hasdrubal Cram.) und von Philampelus Crantor Cram. Letztere
träge ein sehr langes fadenförmiges, erstere ein auch ziemlich
langes, aber stärker gebautes, nach hinten gekriimmtes Horn; bei
beiden sei dieser Körperteil sehr beweglich. Die erwachsene Raupe
der auf Java gewöhnlichen Chaerocampa Silhetensis Bsd. (Taf. I,
fig. 4) hat dagegen kein eigentliches Horn; ihr Leib bildet da selbst
ein spitzes hervorragendes Ende, auf dem dann noch eine hor-
nichte kleine Spitze dasselbe vertritt. Blosz eine solche Erhabenheit
an der Stelle des Horns zeigt nach BorspuvaL auch die Raupe der
amerikanischen Philampelus Jussieuae Hb. Bei Chaerocampa por-
cellus L. ist ebenfalls nur eine hornichte Spitze vorhanden, Bei
1) Der Behauptung des Hernn FORSAYET nach, hätte, nach seinen in Mhow
(Central Indien) gemachten Beobachtungen, die Raupe von C. Oldenlandiae F.
ein langes scharfes, und die von C. Téyelia L. ein kurzes scharfes Horn. Dieses
stimmt ebensowenig mit meinen Wahrnehmungen überein wie mit denen, welche,
wie Moore behauptet auf Ceylon gemacht wurden. Ist denn die Determination
vom obengenannten Herrn wohl volkommen sicher ?
4
U -
4 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN
der erwachsenen Raupe der javanischen Elibia Dolichus Westw.
(Taf. I, fig. 15 und Taf. IV, fig. 3) läszt die Form jenes Teiles
ihres Körpers, wo bei anderen Arten und auch bei ihr in jüngerem
Zustande das Horn eingepflanzt ist, auch noch dentlich erkennen,
dasz sich dort früher ein solcher Auswuchs befunden hat, von dem
jedoch nur noch ein hornichter Knoten übrig ist. Von dem euro-
päischen Pterogon oenotherae Esp. finde ich gleichfalls erwähnt ©
dasz die Raupe, anstatt eines Hornes eine hornichte erhabene
Fläche, mitten in einem runden, sogenannten Augenflecken ge-
legen, besitzt; einen solchen Flecken an derselben Stelle erwähnt
BorspuvaL auch von der amerikanischen Raupe von Thyreus Abbotii
Swains. Bei der Raupe von Detlephila vespertilio F. ist keine Spur
vom erwähnten Körperteile mehr zu sehen.
Dies ist nämlich der Fall bei den erwachsenen Raupen; ihre
jüngeren Zustände stimmen damit jedoch meistens in keinem Teile
überein. Von 34 auf Java vorkommenden Sphingiden-Raupen sind
mir die jüngeren Zustände mehr oder weniger bekannt geworden ,
nämlich die von:
Acherontia Styx Westw. Chaerocampa Oldenlandiae F.
» Lachesis F. » pallicosta Bsd.
Calymnia Panopus Cram. » Clotho Drury.
Smerinthus Sperchius Ménétr. > Lucasi Moore.
Eurypterye mirabilis Rothschild. » Raffesir Butl.
Leucophlebia lineata Westw. » punctivenata Butl.
Sphinx convolvuli L. » Rhesus Bed.
» discistriga Wik. » Acteus Cram.
Elina Dolichus Westw. » orientalis Feldar.
Ambulyz subocellata Felder. | >» Nessus Drury.
Philampelus aegrota Butl. Panacra elegantula H.-Sch.
° Chaerocampa Ilypothous Cram. » Aulomedon Bsd.
> Alecto L. » vagans But].
> Thyelia L. Macroglossa divergens Wik.
> Japonica Bsd, » Corythrus Bed.
> velata Butl. > Belts Cram.
» Silhetensis Butl. » Hylas L.
DER SPHINGIDEN-RAUPEN. | 5
Von der Sphingiden Ceylon’s enthält das Werk von Moore über
die Lepidoptera dieser Insel die Abbildungen !) von jüngeren Zu-
ständen von 8 Arten, worunter freilich 5 auch von mir auf Java
beobachtete vorkommen, nämlich von:
Sphinx convolvuli L.
» discistriga Wik.
Chaerocampa ner L.
» Oldenlandiae F.
Macroglossa Corythrus Bsd. (tazicolor Moore.)
» prozima But].
» catapyrrha Butl. (insipida Butl.)
» Hylas L.
Und von den palaearktischen Sphingiden fand ich in verschie-
denen Werken die Abbildungen oder Beschreibungen der jüngeren
Zustande von 13 Arten, nämlich von: |
Acherontia Atropos L. Deilephila vesperlilio Esp.
Smerinthus populi L. Chaerocampa euphorbiae L.
» ocellatus L. » Elpenor L.
» tiliae L. > porcelius L.
Sphinx ligustri L. Pterogon oenotherae Esp.
» pinastri L. Macroglossa stellatarum L.
Deilephila galii Rott.
Auch noch die von einigen wenigen amerikanischen wurden
mir bekannt. In Sepr’s Werk über die Lepidoptera von Surinam,
fand ich die von Sphinx picta Sepp, von Philampelue fasciatus
Sulz. (vitis Sepp) und von Philampelus labruscae L., wie auch
1) Diese Abbildungen sind leider in keinem Teile genau. So zeigt. z. B. jene
der Raupe von Ackerontia Styz Westw., keine Spur von der eigentümlichen
Krümmung (Taf. I, fig. 18) des Horns, welche diese Art ebenso gut als alle Ache-
rontia-Raupen besitzt; auch fehlt dem Horn der ebenfalls darin abgebildeten,
halberwachsenen Chaerocampa Hypothous Cram. die sonderbare Form (Taf. I,
fig. 21), welche derselbeu ebenso wie der verwandten Deilepkila Neri L.
eigentümlich und bei dieser letzten Art denn auch in der Abbildung wieder-
gegeben ist.
6 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN
in den « Suites à Buffon» von BorspuvaL eine Erwähnung derer
von Sphinx Tetrio L. (llasdrubal Cram.), Philampelus Jussienae
Hb. und Philampelus Crantor Cram. Was letzterer Raupe betrifft,
so teilt obendrein auch WALLACE in seinem bekannten Werke über
den Darwinismus, auf die Autorität der Abbildungen des Werkes
von SMITH und ABBOT, Lepidopterous Insects of Georgia, welches
mir nicht zugänglich war, mit, dasz sie ein langes Horn hat,
welches jedoch, wenn sie vor ihrer Verpupping ihre Farbe ge-
ändert hat, also in ihrem letzten Stadium, gänzlich verschwun-
- den ist. |
Ein Material also, das bei weitem noch nicht vollständig ist,
trotzdem aber genügt um den betreffenden Körperteil bei den
jungen Raupen kennen zu lernen.
© Bei nahezu allen diesen Arten sehen wir es denn nun viel
stärker entwickelt als bei den erwachsenen Raupen. Nicht immer
fällt dies zwar sofort besonders stark auf; wenn man jedoch das
Verhältniss beachtet zwischen der Länge des Horns und der des
ganzen Körpers, wird man dann dennoch finden, dasz dieser Un-
terschied in der Länge auch in diesen Fällen immer weit geringer
ist bei den jungen Raupen, als bei den Erwachsenen. Bei der kaum
aus dem Ei geschlüpften Sphinx ligustri L. 4. B, fand PouLTon
die Länge der ganzen Raupe 5,25 mm., jene des Horns 3 mm,,
und mitunter selbst fast so lang als die Raupe. Bei Smerinthus
ocellatus L. hat dann das Horn eine Länge von 2 mm., der
ganze Leib jedoch von 5, 5 mm. Die bekannten ziemlich groszen
erwachsenen Raupen dieser Arten sind jedoch auch vielmals länger
als ihre Hörner. Sehr auffallend ist dieses bei der javanischen
Calymnia Panopus Cram., einer Art, von der sowohl die junge
als die erwachsene Raupe ein sehr langes Horn besitzt (Taf. I, .
fig. 20, 25) und das letztere sogar das längere beider ist; aber
wenn man nun die Länge dieser hervorragenden Teile mit der
des ganzen Körpers vergleicht, so erhellt ja sofort, dasz das Horn
durchaus nicht im Verhältnis zum Wachstum des letzteren an
Länge zunimmt, und dasz also dieser Auswachs in den ersten
DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 7
Lebensstadien der Raupe merklich stärker entwickelt ist als später.
Oft erleidet’ dabei denn auch die Form eine Veränderung, und
beobachtet man in diesem Falle manchmal wieder eine gewisse
Vergrösserung, eine Substanzzunahme nach der früheren Abnahme,
aber von ganz anderer Art, oder aber verschwindet das Horn im
erwachsenen Zustande und bleibt höchstens nur noch durch eine
hornichte Spitze, Fläche oder Platte vertreten. Bei Pterogon
oenotherae Esp. hat sich selbst ein Augenflecken auf der noch
etwas erhabenen Stelle gebildet, wo sonst das Horn eingepflanzt
ist; doch musz auch diese Art früher wohl ein solches Horn be-
sessen haben, da dieses nach WEISMANN beieiner, ihrer Zeichnung
nach phyletisch älteren, aber sehr verwandten Art, Pt. Gorgoniades
Hb. auch noch vorkommt. Auch die erwachsene Raupe von 7%yreus
Abbotii Swains. hat nach BoispuvaL an derselben Stelle einen
solchen Augenflecken; vermutlich wird denn auch für sie wohl
dasselbe gelten. Was PAdumpelus Crantor Cram betrifft scheint
dies festzustehen; BoispuvaL teilt darüber mit, dasz nach einer von
Herrn LORQUIN gemachten schönen Abbildung und genauen Be-
schreibung die junge Raupe dieser Art ein sehr langes und faden-
förmiges Horn besitze, doch dieses bei der letzten Häutung ver-
schwinde und bei der erwachsenen Raupe nur noch durch ein
hornichtes Plättehen vertreten sei «qui ressemble a un oeil». Ich
will hier zur weiteren Erlaüterung hinweisen auf einige Abbil-
dungen von Hörnern verschiedener Arten von Sphengiden-Raupen,
die, soweit möglich, im erwachsenen und im jüngeren Zustande
genommen sind, Herr van DER Wurp hatte die sehr von mir
geschätzte Freundlichkeit diese für mich anzufertigen nach den
vollständigen, unter. meiner Aufsicht auf Java von diesen Raupen
gezeichneten kolorierten Abbildungen, von welchen auch noch einige
hier diesen Abhandlungen beigegeben sind, doch welche alle auf-
zunehmen nicht anging.
Die Abnahme der Wichtigkeit des betreffenden Körperteils während
der Entwickelung der Raupe, sei es dasz dieses von einer that-
sächlichen Verkleinerung und von einer Verwandlung begleitet ist,
sei es dasz es lediglich in einem Mangel an weiterer Entwickelung
8 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN
im Verhältnis zu der des übrigen Körpers besteht, darf also wohl
als allgemeine Regel gelten. Schon WEISMANN nahm dies denn
auch an, und Pou ton ist gleichfalls der nämlichen Ansicht.
Diese Abnahme beschränkt sich nun obendrein meistens nicht
nur auf die Form. Bei vielen Arten nämlich ist das Horn im
‘Jungen Zustand sehr beweglich, zwar immer nur nach vorne,
doch dann auch mitunter so stark, dasz es beinahe den Rücken
berühren kann, während diese Beweglichkeit nur selten und dann
meistens in viel geringerem Masze bei der erwachsenen Raupe
übrig geblieben ist. Von 55 Sphingiden-Species, die ich auf Java
gefunden habe, konstatierte ich diese Beweglichkeit des Horns im
erwachsenen Zustande nur bei den bereits genannten Raupen von:
Chaerocampa Thyelia L. Chaerocampa Oldenlandiae F.
» Celerio L. » vigil Guér.
Von 34 Arten dieser Insel, deren junge Raupen mir mehr oder
weniger bekannt geworden sind, war dieses Vermügen jedoch noch
bei 44 vorhanden, nämlich bei:
Acherontia Styx Wesiw. Chaerocampa Clotho Drury.
Sphinz convolvuli L, » Acteus Cram.
Chaerocampa Thyelia L. » Nessus Drury.
» japonica Bsd, Panacra elegantula H.-Sch.
» Oldenlandiae F. » Automedon Bsd.
» pallicosta Bsd,
Von den europäischen Raupen sehe ich es blosz von PouLTON
bei der jungen Sphinx ligustri L. erwähnt. Man musz dabei jedoch
wohl beachten, dasz dergleichen biologischen Besonderheiten noch
nicht viel Aufmerksamkeit geschenkt ist; ferner, dasz ich von den
javanischen Arten, bei denen eine solche Beweglichkeit sich nicht
zeigte, meistens nicht öfters junge Raupen besass; und schlieszlich ,
dasz viele Raupen von diesem Vermögen nur zuweilen Gebrauch
machen, sodasz es reiner Zufall ist, wenn man sie das Horn be-
wegen sieht. Diesem Unistande schreibe ich es auch zu, dasz dies
nicht blosz von der erwachsenen Chacrocampa CelerwL., die auch
DER SPHINGIDEN-BAUPEN. | 9
in Europa nicht selten vorkommt, dort nie wahrgenommen zu sein
scheint, sondern dasz es auch PouLTon bei seinem so genauen
Ontogenese-Studium der europäischen Sphinx convolvuli L. entgangen
ist, bei welchen beiden Arten ich es doch auf Java beobachtete.
Höchst wahrscheinlich wird dasselbe Vermögen wohl in gröszerem
oder geringerem Masze bei weitaus den meisten Sphingsden-Raupen ,
die ir ihrem ersten Stadium noch ein ziemlich langes Horn besitzen,
alsdann auch noch vorkommen, aber dann gewisz auch meistens,
wie sich dies bei 10 von den 11 oben genannten Arten, welche
in diesem Falle verkehren, zeigt, im erwachsenen Zustande ver-
schwunden sein.
Auch in dieser Hinsicht zeigt der erwähnte Körperteil also einen
Rückschritt und wenn man berücksichtigt dasz die Art und Weise
wie diese Beweglichkeit des Horns vor sich geht, nicht nur jedem,
der es sieht, die Ueberzeugung beibringt, dasz dabei keineswegs von
einer durch das Runzeln oder Zusammenziehen der Rückenhaut
verursachten Bewegung die Rede sein kann, sondern dasz diese
durch eine eigens dazu bestimmte Muskel verursacht werden musz !),
und dasz denn auch, obgleich diese anatomische Untersuchung
nicht veröffentlicht ist, Dr. I. TH. OuDEMANs, dem ich zu diesem
Zwecke einige javanischen Raupen zugeschickt hatte, mir erklärt
hat die dazu dienende Muskel aufgefunden zu haben, dann kann
auch das Aufhören dieser Beweglichkeit keiner andern Ursache
zugeschrieben werden, als der Verkümmerung dieser Muskel, Aber
dann folgt daraus auch unstreitig, dasz die fortgesetzte Formver-
1) Mehrere Raupen können solche Bewegungen willkürlich machen. POULTON
erwähnt es von den Dörnern der Aglia tau L. Am stärksten frappierte es
mich bei den denen, der Acronycta alni L. ähnlichen, Rückenanhängseln einer
Raupe von Java, der von Secusio eburneigutta Moore. Aueh die Raupe von Danais
Genutia Cram. kann einige von ihren Anhängseln willkürlich bewegen; nach
SCUDDER wäre dies mit der von Danais Plerippus L. in starkem Masze der Fall.
Die von Platydonta coriaria Sn. und von Bombyx waringi Teysın. bewegen gleich-
falls den Auswuchs, den sie auf dem hinteren Teile des Rückens besitzen; aber
dies vollzieht sich lediglich durch das Falten der Riickenhaut; bei den zuerst
genannten Raupen ist es hingegen deutlich, dass dazu eine bestimmte Muskel
vorhanden sein musz. Die Raupe von Miresa nitens Wik. kann die Stachelhaare,
mit welchen die vier groszen Auswüchse der vier Ecken ihrer Rückenfläche be-
waffnet sind wie Bürsten ausdehnen oder wie Pinsel zusammenziehen.
10 | (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN
änderung des Horns nichts anderes iet, als eine Erscheinung,
die aus einem Proces hervorgeht, dessen Zweck es ist, ein
früher mehr entwickeltes Organ zu beseitigen oder wenigstens
auszer Funktion zu selzen. Auffallend dabei bleibt jedoch,
wie verschieden dieses bei den verschiedenen Arten vorgeht; wie
nicht bloss zwischen diesen, sowohl was die Formveranderung,
als ‘was das Fortbewegungsvermögen betrifft ein erheblicher
Unterschied besteht, zumal jedoch der Zeitverlauf, in welchem
eine oder die andere dieser Veränderungen bei diesen Arten zu
Stande kommt, ganz bedeutend differiert, Ferner, wie auf einer
| gewissen Höhe manchmal ein Stillstand in der weiteren Entwic-
kelung eintritt, mitunter auch eine andere Richtung sich darin
kund giebt. Bei einigen Arten wie bei Calymnia Panopus
Cram. -hat auch die erwachsene Raupe noch ein langes gut ent-
wickeltes Horn, aber es scheint dieses, nach meinen Beobach-
tungen, selbst schon im ersten Stadium alle Beweglichkeit ver-
loren zu haben, welches Vermögen bei anderen , wie bei Chaerocampa
vigil Guér. jedoch auch bei der erwachsenen Raupe erhalten
geblieben ist, während sie noch ein ziemlich langes Horn besitzt;
und sogar bei Chaerocampa Oldenlandiae F. (Taf. I, fig. 2, 26),
obgleich bei dieser nur noch ein unbedeutendes lederartiges Ueber-
bleibsel vorhanden ist. Bei Chaerocampa porcellus L. ist dieser
Auswuchs schon im ersten Stadium der Raupe auf ein hornichtes
Spitzchen reduciert; aber es bleibt dieses so verändert auch noch
bei der erwachsenen Raupe bestehen, während es bei Deilephila
vespertilio Esp. wenigstens schon in ziemlich jungen Stadien der
Raupe ganz verschwunden ist, und die Raupe von Klıbia Dolichus
Westw. (Tafel I, fig. 5, 10, 15 und Taf. IV, fig. 1, 2, 3) in
dieser Hinsicht eine fortlaufende Evolution zeigt. Ihr Horn ist
nämlich in der vorletzten Form merklich dicker und kürzer als
in den vorigen Stadien und bei der erwachsenen Raupe im Gegen-
teil auf einen hornichten Knoten reduciert. Von der ameri-
kanischen Philampelus Jussieuae Hb. erwähnt BoispuvaL dasz die
junge Raupe noch ein kurzes Horn, die erwachsene jedoch an
derselben Stelle nur noch eine kleine Erhabenheit zeigt; von
DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 1.
der ebenfalls amerikanischen Philampelus Crantor Cram., wie schon
oben erwähnt, dasz dieses Organ bei der junge Raupe sehr lang
und dünn, wie Bindfaden sei, aber bei der letzten Häutung ver-
schwindet und bei der erwachsenen Raupe stets eine hornichte
Fläche zurückläszt. Bei Chaerocampa ypothous Cram, (Taf. I.
fig. 24, 22 und Taf II fig. 6, 7), wie auch bei der dieser Art
sehr verwandten Dedlephila neriv L., nach der auf Ceylon davon
gemachten Abbildung, ist das Horn auch schon bei der jungen
Raupe sehr verkümmert und von einer eigenartigen Gestalt ge-
worden, während das der erwachsenen wieder ganz verändert
ist und dabei an Substanz bedeutend zugenommen hat, Eine
andere ist dagegen diese neue Form bei der erwachsenen Raupe
von Chaerocampa Acteus Cram. (Tat. I fig. 8, 9 und Taf. III
fig. 4—5), eine andere zumal bei den Acheronita-Arten (Taf. I
fig. 18, 19 und Taf. IV fig. 4).
Es wird nun überdies an dem nämlichen Körperteil noch eine
andere Rückschritiserscheinung beobachtet. Es ist nämlich immer
mit kleinen Knötchen besetzt d. h. granuliert oder chagrinartig;
Unebenheiten, welche ich in meiner früheren Mitteilung über diesen
Gegenstand, auf Grund meiner Beobachtungen hinsichtlich des Ur-
sprungs von dergleichen Knötchen auf gewissen dem erwähnten
Horn sehr ähnlich sehenden hornichten Spitzen auf dem Rücken
der Thorax-Segmente einiger Papilioniden-Raupen, für Ueber-
bleibsel früher da bestanden habender Borstenhaare meinte halten zu
müssen. Hatten doch meine Studien über die Entwickelung dieser
Raupen, welche ich im Teile 31 der « Tijdschrift voor Entomo-
logie» verôffentlichte, mich gelehrt, dasz diese Granulation dort
das Ueberbleibsel sei von in solchen Tuberkeln eingepflanzten stache-
lichen Haaren, welche während der Entwickelung dieser Raupen
immer kürzer wurden und endlich ganz verschwanden und an
deren Stelle nur die erwähnten kleinen Erhabenheiten zurück
liessen. Pou1.Ton’s Nachforschungen bestätigen diese Ansicht voll-
kommen.
Aus diesen teilweise mit dem Mikroskop angestellten Untersu-
chungen (s. die vorerwähnten « Transactions» 1885 u. 1888) geht
12 (M. 0. PIEPERS). UEBER DAS HOEN
ja doch in der That hervor, dasz das ziemlich lange Horn, welches
die Raupen von Sphinx ligustri L und S. convolvuli L. in älteren
Stadien besitzen, mit solchen Tuberkeln besetzt ist, aus deren
jeder ein stacheliges Haar hervorkommt. Es scheint jedoch, dasz
dieses erst im zweiten Stadium Statt findet, dasz aber im ersten
sich auf dem erwähnten Organ keine Tuberkeln, sondern nur
dichte kurze Haare befinden und das Ende mehr oder weniger
zweispitzig ist, indem jedes der Spitzen ein einziges, aber be-
sonders dickes Stachelhaar trägt. Da mir dennoch letzteres damals
noch nicht bekannt war, meinte ich zu jener Zeit auf Grund
dieser Stacheln diesen Körperteil als das Ueberbleibsel einer alten
Verteidigungswaffe auffassen zu dürfen, und derselben Ansicht über
den ursprünglichen Zweck dieses Horns waren, wie mir jetzt klar
ist, auch die beiden genannten englischen Gelehrten. Hat doch
wohl jeder, der Gelegenheit hatte die Beweglichkeit desselben gut
zu beobachten, denselben Eindruck empfangen. Fand ich ja doch
auch in BorspuvaL’s Werk eine Bemerkung des Generals Bru-
NET über die Raupe von Sphinx Tetrio L. (Hasdrubal Cram.)
welcher erwähnt dasz diese, wenn man sie berührt, nicht nur den
* Vorderleib stark hin und her bewegt , sondern auch das sehr beweg-
liche Horn auf und nieder biegt, als wollte es sich mit demselben
verteidigen, obgleich diese Raupe doch sehr stark von Ichneumo-
niden-Larven geplagt wird. Ferner giebt er eine Beobachtung über
das Horn des Phslampelus Crantor Cram.. des Inhaltes, dasz dieses
in Bewegung: ist, als wollte die Raupe damit Parasiten vertreiben.
Wie nun aber diese frühere Waffe vermutlich gestaltet und welche
ihre Wirkung war, darüber stimmt meine Ansicht mit jener der
oben erwähnten englischen Naturforscher jedoch nicht überein.
Weil ja diese steifen, harten, jedes aus einer Tuberkel ent-
springenden Haare auf dem Horne, ebenso wie die, welche ich
früher auf den Zhorax-Dérnern einiger Pupilioniden-Raupen beo-
bachtel habe, je weiter die Entwickelung der Raupe fortschreitet,
immer kleiner werden um endlich ganz zu verschwinden, meinte ich
die Konjektur wagen zu dürfen, dasz sie in einer Periode noch älter als
die Zustände der Raupe, welche sich noch jetzt in ihrer Ontogenese
DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 13
abspiegeln, vielleicht noch länger gewesen und dasz also damals
das Horn mit langen Stachelhaaren besetzt war. In diesem Falle
könnte doch dieses Tier — um so mehr, als auch die ebenfalls
immer geringer gewordene Beweglichkeit des Horns aus demselben
Grunde damals bedeutend gröszer als gegenwärtig gewesen sein
kann — damit die ganze obere Seite und vielleicht auch die Seiten
ihres Körpers vor Ichneumontden, Tuchininen und dergleichen In-
sekten schützen. |
Zumal wenn mit der Hervorbringung diesen Stacheln zugleich eine
oder andere, solchen Tierchen bei der Berührung schädliche Substanz
ausgespritzt werden könnte, wie man dies auch bei anderen Lepido-
ptera-Raupen findet. So hat z. B. die Raupe der javanischen Miresa
nitens Wik. vier solche mehr oder weniger bewegliche Auswüchse,
die, wenn die langen daraus hervorkommenden steifen Haare in
der Ruhe zusammengefaltet sind, Pinseln ähnlich sehen, wenn
die Raupe sie aber sträubt, Borsten, deren Berührung dem Men-
schen ein auszerordentlich heftiges, wirklich schmerzhaftes Jucken
verursacht, |
Auch eine Substanz, die so stark riecht, dasz solche Insekten
dadurch verscheucht wurden, könnte durch solche Organe ver-
breitet werden; diese Wirkung ist es doch vermutlich, die durch
das bekannte ausstülpende Organ der Papilioniden-Raupen verrichtet
wird. Ist es ja doch sehr möglich dasz die 99 der genannten
Insekten die Raupen, auf welche sie ihre Eier zu legen beab-
sichtigen, hauptsächlich durch den Geruch zu finden wissen und
deshalb dazu mit äuszerst empfindlichen Geruchsorganen versehen
sind; und wie es dann geschehen kann, dasz sie durch einige
stark riechenden Stoffe abgewehrt werden, wird jeder begreifen,
der je wahrgenommen hat, welch eine heftige Nervenerschütterung
der gleichfalls sehr fein organisierte Geruchsorgane besitzende Hund
erfährt, wenn man ihn an dem für das gröbere menschliche Organ
so angenehmen Kölnisches Wasser riechen läszt.
PouLton, und nach diesem auch MELDOLA, sind dagegen , zumal
auf Grund der zweispitzigen Form, der Meinung, dasz das Horn
ursprünglich eine Waffe gewesen sei in ähnlicher Weise wie das
14 (M. O. PIEPERS). UEBER DAS HORN
sogenannte Flagellum der Raupe von /larpyia vinula L. Nun kann
freilich dieses Flagellum, nach meinem Dafürhalten, früher auch
wohl auf die vorerwähnte Weise zu dem nämlichen Zwecke ge-
dient haben. Auch jetzt sogar scheinen die Verteidigungsmittel
dieser Art doch noch vorzugsweise gegen feindliche Insekten zu
dienen. Sah doch WE1ISMANN solch eine Raupe von einer Eidechse
auffressen. Zwar finde ich nirgendwo erwähnt, dasz gegenwärtig
irgend eine Feuchtigkeit mit demselben ausgestoszen wird und es
kann auch, wie Dr. I. TH. OupemMans mir wohlwollend mitteilte,
aus der Beschreibung des inneren Baues dieses Organs von C.
Craus (Ueber Schützwaffen der Raupen des Gabelschwanzes, Würz-
” burger Naturw. Zeitschrift 1862), unmittelbar hergeleitet werden
dasz keine Driisenorgane darin vorkommen, aber es würde mich
doch nicht wundern, wenn dies früher wohl der Fall gewesen
ware,
Aus PouLton’s Untersuchungen über diese Raupe in den Jahr-
gângen 1886 und 1889 der genannten « Transactions» geht doch
hervor, dasz auch dieses Organ sich in verkümmertem Zustande
hefindet; dasz es ja im vorletzten Entwickelungssstadium der Raupe
viel kräftiger ist, während hingegen dann die prothoracale Drüse
aus welcher die erwachsene Raupe jetzt willkürlich eine sehr
scharfe Flüssigkeit — Ameisensäure — auszuspritzen im Stande
ist, noch nicht diese Stufe der Entwickelung erreicht hat. Dasz
dies nun zu ihrem Schutze geschieht, unterliegt wohl keinem Zweifel,
aber dan folgt daraus auch, dasz diese Raupe bei ihrer letzten
Entwickelung in dieser Drüse eine neue Schutzwaffe bekommen
hat; da nun gleichzeitig hiermit für das Flagellum eine Periode des
Rückschrittes angebrochen ist, wird es dann auch sehr wahrschein-
lich, dasz dieses Organ die frühere Waffe war, die seitdem unnötig
geworden ist. Und da dieses nun früher um so viel entwickelter
war, erscheint die Vermutung denn auch völlig gerechtfertigt, dasz
es damals ebenfalls in Stande gewesen sein kann irgend eine zum
Schutze dienende Feuchtigkeit abzusondern; um so mehr, da sonst
doch seine Wirkung als Waffe ziemlich unbegreiflich bleibt. Viel-
leicht ist diese doch nur eine stark riechende Substanz gewesen
DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 15
und als solche weniger kräftig zum Schutze als die scharfe, welche
lie Raupe jetzt aus der prothoracalen Drüse ausspritzen kann und
liegt dann hierin der Vorzug, den die neue Waffe vor der alten
besitzt. Während doch die Aussprilzung entschieden den Zweck zu
haben scheint einen bestimmten Gegenstand zu treffen, was denn
auch, soll sie irgend einen Effekt haben, notwendig ist, läszt die
eigentümliche Bewegbarkeit des Flagellum mehr an eine Vorrichtung
denken, dazu dienende einen starken Geruch zu verbreiten ; findet
man dies doch auch bei dem bekannten, zu demselben Zweck
bestimmten ausstülpbaren Werkzeuge der Papilioniden-Raupen ,
dessen Verwandtschaft mit dem erwähnten Peitschorgan höchst
auffallend ist, wie denn auch, nach PouLton, MELDOLA diese
ebenfalls konstatierte. Während ferner ebenso ausstülpbare Drüsen
auf dem Rücken der von PouLTon in den genannten Transactions
vom Jahre 1887 besprochenen Lipariden-Raupen, welche Drüsen
ich auch auf Java bei vielen Lipariden beobachtet habe, gleichfalls
eine riechende Flüssigkeit absondern.
Ich erinnere mich deutlich, auf Java einmal bei einer Raupe,
die mit einem derartigen Geiszelorgan versehen war, bemerkt zu
baben, dasz an dem Ende desselben, als es ausgestülpt wurde,
ein Tropfen heller Feuchtigkeit sichtbar wurde; ich kann von
dieser Beobachtung jedoch jetzt nichts mehr in meinen Notizen
auffinden und weisz daher nicht, ob es bei der mit der Harpyia
vinula L. nah verwandten Cerusa argentea Felder, oder aber bei
einer der drei dort von mir gezüchteten Raupenarten der Gat-
tung Gargetta vorgekommen ist. Wenn dies, wie ich glaube,
von mir bei einer Gargelta-Raupe beobachtet ist, so liegt die
Vermutung nahe, dasz in dieser Gattung das betreffende Organ
noch in voller Funktion und noch nicht durch irgend eine andere
Waffe ersetzt sein soll; die oben geäuszerte Meinung über seine
frühere Funktion bei Harpyia vinula L. wird dann gewisz mehr
als wahrscheinlich. Als ich jedoch diese Gargetta-Raupen züchtete,
war mir die Bedeutung der betreffenden Drüse noch nicht bekannt,
sodasz die Frage, ob sie auch bei diesen Raupen vorkommt, von
mir noch nicht untersucht ist.
16 | (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN
Der Einwurf wurde mir zwar gemacht, dasz die betreffende
prothoracale Drüse bei sehr vielen Raupen vorkomme und also
älter scheine, als das sehr specialisierte Flagellum, weshalb es denn
schwerlich anzunehmen sei, dasz die Drüsenfunktion des letztern
bei Harpyia vinula L. durch die Entwickelung ersterer verloren
gegangen wäre. Obgleich jedoch gewisz die Thatsache, dasz diese
Drüse bei vielen Raupen vorkommt, in der That durch die da-
rüber von PouLTon und BRANTS veröffentlichten Untersuchungen
vollkommen bestätigt ist, ward jedoch noch bei keiner einzigen
anderen Raupe, soweit mir bekannt, konstatiert, dasz sie sich
wie bei der /larpyia vinula L. zu einem besonderen kräftigen Ver-
teidigungsmittel entwickelt hat. . Und nicht das Vorhandensein der
Drüse an und für sich ist hier von Bedeutung, sondern allein
diese spezielle Entwickelung, um so mehr, da doch nach PouLTon’s
Untersuchungen ein Rückgang des Flagellum zugleich damit durch
die Ontogenese der Raupe nachgewiesen wird. Zwar glaubt Herr
A. BRANTS, der sehr wichtige und ausführliche Beobachtungen über
dieselbe Drüse bei der Raupe von Notodonta ziezac L. im 37ten Th,
der « Tijdschrift voor Entomologie » veröffentlichte, das Ausstülpen
dieses Organs, welches dieser Raupe, wie der von Harpyia furcula
L. — bei der PouLtTon es beobachtete — eigen is, wirke ab-
schreckend anderen Tieren gegenüber und sei somit ein Schutz-
mittel, aber nach meinem Dafürhalten beruht diese Ansicht
nicht auf. genügenden Gründen. Keine einzige Thatsache, kein
einziges Argument ist mir ja doch bekannt, welche dieser
Ansicht einige Wahrscheinlichkeit gibt. Und überdies ist der
Wert der sogenannten Abschreckungsorgane den schlimmsten Fein-
den der Raupen, den Ichneumoniden und Tachininen , gegenüber,
die höchstwahrscheinlich wohl hauptsächlich durch den Geruch
geleitet werden und deren Furcht vor ungewöhnlichen Formen in
der an allerlei sonderbaren Gestalten so reichen Insektenwelt in
jedem Falle mehr als problematisch heiszen darf — etwas, das
freilich auch wohl für alle anderen Feinde unter den Insekten
gelten wird — vermutlich von keiner Bedeutung. Selbst gegenüber
gröszeren, wie z. B. aus dem oben bereits erwähnten Fall von
DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 17
dem Auffressen einer Raupe von Harpyia vinula L. durch eine
Eidechse hervorgeht, noch sehr unsicher. Bei den Papilioniden-
Raupen wird die Drise auch ausgestülpt und hätte dies denn
auch nach WALLACE den Zweck Ichneumoniden und vielleicht gar
kleinen Vôgeln Furcht einzujagen ; in diesem Falle aber steht die Ver-
richtung zweifelsohne im Zusammenhang mit der Verbreitung der
dann zugleich von ihr ausgeschiedenen riechenden Feuchtigkeit, und
besteht denn auch, meiner Ansicht nach , keine Ursache noch mehr
dahinter suchen zu wollen. Wahrscheinlicher kommt es mir daher
vor, dasz dieses Organ bei Notodonta ziczac L. und Harpyia
furcula L. — bei ersterer meinte freilich BRANTS zu bemerken,
dasz es auch ein wenig Flüssigkeit ausschied — noch in einem
unvollkommnen Zustande oder in einem Uebergangsstadium sich
befindet; auch Pourron sieht darin einen Zustand, der früher auch
der Harpyia vinula L. eigentümlich gewesen sei, bei welcher Art
die Drüse jetzt nicht mehr ausstülpbar ist. Für sehr möglich hält er
es auch, dasz dieselbe Drüse bei anderen Raupen zu ganz anderen
Zwecken diene; sie kann dann allein bei der erwähnten Art neue
Funktionen erlangt haben und bei anderen im Begriffe sein diese
zu bekommen.
Die Thatsachen übrigens, dasz auch jetzt noch, wie auch von
PouLton beobachtet wurde, im Innern des Horns der Sphingiden-
Raupen eine flüssige Substanz sichtbar ist, und dasz, wie die
mikroskopische Untersuchung ergab, dieser Körperteil gleichzeitig
mit den Zusammenziehungen des dorsalen Gefäszes vertikale Bewe-
gungen macht, dasz es also damit in Verbindung zu stehen scheint ,
wie auch die von demselben gegebene anatomische Abbildung und
Beschreibung von dem hinteren Teile des Körpers der Harpyia vinula
L. machen die Möglichkeit, dasz darin eine solche zum Schu*--
des Tieres bestimmte Substanz früher ausgeschieden wurde, völ
annehmbar, gleichviel ob diese durch die Stacheln eines borstig
Organs oder aber durch ein Flagellum ausgestoszen wurde. Den
auch was solche Stacheln betrifft, läszt sich ja dasselbe vermute
das durch die von einigen javanischen Cocliopoden-Raupen ver
sachte Jucken ist z. B. so heftig, dasz man dieses schwerlich ei
Tijdschr. v. Entom. XL. | 2
18 (3. 0. PIEPERS). URBER DAS HORN
mechanischen Ursache zuschreiben kann, sondern dabei das Be-
stehen von Giftdrüsen vermuten musz, wie diese denn auch
als Ursache des Juckens der Haare mehrerer anderen Raupen-
gattungen bekannt sind. Selbst die bereits erwähnten Tuberkeln,
aus welchen diese Haare hervorkonimen, könnten auch wohl mit
dem Dasein von solchen Drüsen in Zusammenhang stehen.
Für diese beiden Ansichten über die frühere Art dieser Schutz-
waffe lassen sich so einige Gründe anführen; gegen beide läszt
sich auch manches einwenden. Gegen die Flagellum-Hypothese
erhob sich bei mir schon gleich das Bedenken, dasz das zwei-
spitzige Ende des Horns in früheren Zeiten, was PouLToN und
MELDOLA auf diese Hypothese brachte, gerade an dem äuszersten
Ende des Körperteils, woraus die Raupe von Harpyia vinula L.,
die doppelte Geiszel ausstülpt, sich nicht wiederfindet, und über
dies die beiden besonders kräftig entwickelten, doch nicht gabelför-
migen Stachelhaare, welche in seiner ältesten uns bekannten Form
an der Spitze dieses Horns vorkommen, mit den Vorhandensein eines
ausstülpbaren Organs an der Stelle nicht gut vereinbar sind; es
wäre denn, dasz man diese Haare selbst gerade für die Ueberbleib-
sel des nur ausnahmsweise ausgestülpten Flagellum hallen wollte,
was jedoch wohl schwerlich anzunehmen ist. Und seitdem nun
PouLton’s in den genannten « Transactions» im J. 1888 ver-
öffentlichte wichtige Studien über die Ontogenese von Aglia tau
L. bis zur Evidenz nachgewiesen haben, dasz das zweispitzige des
Horns der Sphingiden-Raupen in den ältesten Stadien, ebenso
wie das derartiger Dörner auf dem Körper dieser Raupe, nur die
Andeutung der aus dem Zusammenwachsen zweier Tuberkeln ent-
standenen ursprünglichen Zusammensetzung dieser Auswüchse ist,
musz die Basis der genannten Hypothese wohl ganz wegfallen.
Daraus folgt denn doch, dasz die sieben dornichten, jetzt auch noch
beweglichen Auswüchse derselben Raupe — wie dies in gewissem
Masze auch der Fall ist mit den in meiner oben erwähnten Ab-
handlung über die Papilioniden-Raupen besprochenen Spitzen auf
dem Thorax einiger dieser Raupen — offenbar von derselben Art
und demselben Ursprung sind wie das Horn der Spkingsden-Raupen.
‚ DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 19
Ich finde nun wohl einige Schwierigkeit darin anzunehmen, dasz
alle diese Auswüchse denn auch Flagellum-Organe gewesen wären:
was, wenn man sie als eine riechende Substanz ausspritzende
Werkzeuge betrachtet, eine völlig überflüssige Entwickelung re-
präsentieren würde. Jedenfalls geht den aus denselben Studien hervor,
dasz das „Horn weiter nichts ist als das allein übriggebliebene und
im Zusammenhange damit stärker entwickelte vieler dornichlen
Auswüchse, welche sich ursprünglich auf dem Rücken der Sphin- |
giden-Raupen befanden und darf es denn auch nicht werden über-
sehen, dasz sie also einen ganz anderen Ursprung haben, als das
aus einer Umwandlung der Hinterfüsze entstandene Hinterteil der
Raupe von Zurpyia vinula L. und dergleichen vierzehnfüszigen
Raupen, woraus das Flagellum ausgestoszen wird.
Aber wird denn so eine frühere Bewaffnung des damaligen
langen und stark bewegbaren Sphingiden-Horns mit dornigen Sta-
cheln wahrscheinlicher und ist dies denn auch mehr der obener-
wähnten Thatsache entsprechend, dasz dieses Horn nur ein gleich-
sam konzentriertes Ueberbleibsel einer früher allgemeinen Körper-
bekleidung mit kürzeren stacheligen Auswüchsen ist — schon
WEISMANN nahm übrigens auf Grund der auch noch in den ersten
Stadien der Raupen wahrnehmbaren Stellen kurze, stachelige
Haare an, dasz sie ursprünglich auch noch durch kurze Borsten
beschützt wurden — auch gegen diese Hypothese haben sich, wie
bereils gesagt, Bedenken erhoben.
Die letzten soeben angeführten Untersuchungen PouLroN's haben
jetzt nämlich gleichfalls nachgewiesen, dasz die Tuberkeln mit
ziemlich langen Stachelhaaren auf den Hörnern der Sphingiden-
Raupen erst im zweiten Stadium erscheinen und also nicht den
ältesten, sondern nur einen später erlangten Zustand des Hornes
repräsentieren; allein im ersten Stadium befinden sich zwei be-
sonders stark entwickelte Stacheln auf dem zweispitzigen Ende.
Es kommen nun gerade solche aus Tuberkeln entspringende ziemlich
langen Stachelhaare auch ‚auf dem soeben erwähnten Hinterende
von Harpyia vinula L. vor und können doch diese, da, wo das
Flagellum, wo nötig, als Waffe ausgestoszen wurde, nicht zu einem
20 __ (M. O. PIEPERS), UEBER DAS HORN
solchen Zwecke gedient haben, wie in dieser Hypothese voraus-
gesetzt wird. Es sei denn dasz man in letzterem wieder das Ueber-
bleibsel eines früheren Zustandes sehen wollte, der bestand, bevor
noch das Flagellum erlangt war, und auf Grund dessen, was nun
das ‘iste Stadium des Sphingiden-Horns zeigt, annehmen wollte,
dasz dieses Organ erst nur mit zwei besonders starken Stacheln
an dem Ende und später mit mehreren, doch weniger entwickelten
über die ganze Länge verbreiteten, bewaffnet gewesen wire. Un-
möglich ist freilich keine von den beiden Hypothesen, doch es ist
nicht in Abrede zu stellen, dasz auf diese Weise Hypothese auf
Hypothese gehäuft wird und damit die Argumentation keineswegs
an Kraft gewinnen kann.
Aber die Frage, wie der frühere Zustand dieses Horns wohl
gewesen sein möge, ist hier nun eigentlich auch von weniger
Bedeutung. Dasz dieses zur Verteidigung der Raupe gedient haben
wird, bleibt doch in jedem Falle sehr wahrscheinlich, wenn auch
jetzt bei den SpAingiden-Raupen nicht mehr so leicht wie bei der
Harpyia vinula L. nachzuweisen ist, welche Waffe dafür an die
Stelle getreten ist und so die Atrophie des Horns herbeigeführt
hat. Soviel steht fest, dasz diese Raupen offenbar ein solches Ver-
teidigungsmittel nicht mehr zu bedürfen scheinen. In einem deutschen
Werkchen fand ich mitgetheilt dasz die Raupe der europäischen
Chaerocampa euphorbiae L. häufig von Larven besetzt ist. Dasselbe
erwähnt, wie oben schon gesagt, der General BRUNET von der
südamerikanischen Raupe von Sphinx Tetrio L. (Hasdrubal Cram.) ;
meine Beobachtung von Java stimmt jedoch damit keineswegs
überein. Etwa 47 Arten von Spkingiden-Raupen sind dort von mir
gezüchtet, darunter die gewöhnlicheren sehr oft, und immer hat es
mich gewundert, wie selten im Vergleich zu anderen Raupen sie
Ichneumoniden oder Tachininen beherbergten. Dieselbe Erfahrung
scheint Poutton gemacht zu haben (Trans. Lond. Ent. Soc. 1886).
Auch Dr. KALLENBACH in Rotterdam teilte mir mit, er habe das
nämliche bei der Züchtung dieser Raupen bemerkt. Und doch besitzen
sie jetzt keine bekannten Schutzwaffen von Bedeutung; werden sie
gereizt, so schlagen sie nur mit den Kopf und suchen auch wohl
DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 21
zu beiszen, einige stoszen dann auch durch den Mund eine
durch das Futter gefärbte Flüssigkeit aus. Ich vermute daher,
dasz ihre Haut irgend eine sich unserer Beobachtung entziehende
Eigenschaft erlangt hat, welche diese kleinen Feinde abwehrt
und somit die alte Waffe unnötig gemacht hat. Dasz sie trotzdem
mitunter doch deren noch beherbergen, fände dann seine Erklärung
in der Annahme, dasz doch allmählich einige Arten dieser Insekten
auch das Vermögen wiedererlangt haben nichts desto weniger
diese Raupen anzugreifen, dasz dies jedoch nur noch bei wenigen
der Fall ist.
Eins dürfen wir nun aber gewisz als zur Genüge feststehend
annehmen, dasz das Sphingiden-Horn früher ein langes, vertical
bewegbares, vermutlich als Schutzwaffe gegen Ichneumoniden, Ta-
chininen oder dergleichen für die Raupen sehr gefährliche Insekten
dienendes Organ gewesen ist und dasz dieses sich jetzt in einem
Zustande stets fortschreitender Atrophie befindet.
Und wenn man nun in Betracht zieht, dasz dieser Rückschritt
bei all den ziemlich zahlreichen Arten von Sphingiden-Raupen,
welche nun über die ganze Erde verbreitet sind, vorkommt — in-
sofern wenigstens das leidlich erhebliche Material, das uns zur
Verfügung steht, eine derartige Schluszfolgerung gestattet — so
folgt daraus unzweifelhaft, dasz er schon angefangen haben musz
bei der ursprünglichen Stammform dieser Familie; dasz daher, wo
einmal der Drang zur Evolution in dieser Richtung entstanden
war, dieser in der Folge bei allen Nachkommen , trotz der groszen
Spaltung in Gattungen und Arten, welche allmählich stattgefunden
hat, und mithin gewisz während eines langen Zeitverlaufes, stetig
ist fortgeschritten. Ihre Aüszerung wird jedoch bei jeder ver-
schiedenen Art durch die Eigentümlichkeit derselben beherrscht.
Folglich hat sie sich jetzt bei der einen Art um ein beträcht-
liches weiter entwickelt als bei der anderen; daher bei einigen,
welche höchstens noch eine Spur von dem früheren Horn zeigen,
nahezu vollzogen, bei manchen ist sie hingegen nur noch sehr
wenig vorgerückt. So hat in dem einen Fall die Beweglichheit
des Horns viel früher aufgehört, ist auch die Abnahme von
22 {M. C. PIEPERS). UEBER DAS HOEN
Umfang und Substanz dieses Körperteils bei verschiedenen
Arten sehr ungleich gewesen, so scheint auch wohl einmal
während des Verlaufes dieser Evolution plötzlich ein Stillstand —
die Æpistase von EIMER — eingetreten zu sein, wie bei Chaero-
campa porcellus L., bei welcher Art, bereits im ältesten Zustande
den seine Ontogenese noch zeigt, das Horn auf dasselbe unbe-
deutende Ueberbleibsel reduciert war, welches auch die erwachsene
Raupe jetzt noch besitzt. Und so hat sogar manchmal wie bei den
Acherontia’s (Taf. 1 fig. 18, 19 Taf. IV fig. 4) bei Chaerocampa
Hypothous Cram (Taf. 1 fig. 21, 22 und Taf.II fig. 6, 7), Chaero-.
campa Clotho Drury (Taf. I fig. 11, 12 und Taf. III fig. 6, 7,
8, 9) und anderen während des Verlaufes das genannte Organ
eine ganz andere Form bekommen, ohne dasz jedoch, wie bei der
Umwandlung der atrophierenden Vogelflügel in den Ruderwerk-
zeugen der Pinguins, auf diese Weise ein neues dem Tiere nütz-
liches Organ gebildet wurde und also dieser Nutzen darin eine Rolle
gespielt hat. So ist es einfach zu einem völlig unnützen Anhängsel
geworden, welches überdies je nach den Gattungen und Arten ver-
schiedene Gestalten angenommen hat, sodasz darin bisweilen sogar
eine ganz neue Richtung in dieser Evolution aufzutreten scheint,
wenn gleich gewisz nur scheinbar, da doch trotzdem das zukünftige
gänzliche Verschwinden dieses Horns bei jenen Arten und mithin
der Fortschritt in der einmal angefangenen Richtung dadurch wohl
nicht wird gehemmt werden. Nimmt man ja doch in dem vorletzten
Stadium der Raupe von Hlibia Dolichus Westw. (Taf. I fig. 10 und
Taf. IV fig. 2) noch eine derartige Verdickung und Umwandlung
des Horns wahr, sodasz auch diese Art früher im erwachsenen
Zustande solch ein verändertes Horn gehabt haben musz, und doch
ist dieses nun bei der erwachsenen Raupe (Taf. I fig. 15 und
Taf. IV fig. 3) so gut als ganz verschwunden.
Soviel Mannigfaltigkeit in Gestalt bei den verschiedenen Arten
ist hiervon die Folge gewesen, dasz daraus, wenn so etwas bei
den /magines derselben Insekten beobachtet wäre, ohne Zweifel
spezifische Kennzeichen für die Systematik hergeleitet wären.
Aber es besteht durchaus kein Anlasz zu der Vermutung, dasz
DER SPHINGIDBN-RAUPEN. 23
das mehr oder weniger Verschwinden dieses jetzt nicht mehr nôtigen
Anhängsels je einen solchen Vor- oder Nachteil für diese Raupen
mit sich geführt haben kann, dasz die Chancen für ihr Fortbestehen
davon abhingen, wie man dies, um die Wirkung der Naturzüch-
tung zu veranschaulichen, anzunehmen pflegt. Arten wie Calymnia
Panopus Cram., die noch ein ziemlich langes Horn besitzen,
stehen an Lebensfihigkeit in nichts zurùck hinter solchen, die
dieses Organ schon fast ganz verloren haben; natürliche Zuchtwahl
kann also bei dieser Umwandlung keine Rolle gespielt haben.
Hieraus folgt jedoch noch nicht dasz man dazu die Wirkung
irgend eines mehr ader weniger metaphysischen Prinzips — die
phyletische Lebenskraft von WEISMANN — zu Hilfe zu rufen
braucht; höchst wahrscheinlich ist hier lauter von einer Korrela-
tionserscheinung die Rede, die mit der Erlangung irgend eines
neuen Verteidigungs- oder Schutzmittels zusammenhängt. Als die
Forderungen des allgemeinen Verbandes des Organismus korrelativ
das Verschwinden des Horns zu erheischen anfingen und somit
die Neigung zur Atrophie dieses Organs entstanden war, wirkte
diese weiter erblich auf die Eigentümlichkeit jeder Art ein und erzeugte
so all den Unterschied in der Form.
Das Studium eines solchen natürlichen Verlaufes eines uralten
erblichen Dranges zur Umwandlung, der sich also bei jeder der
Erblichkeit unterworfenen Art in ihrer Form geltend macht und
auf diese Weise zu bedeutendem Unterschied in der Gestalt zwi-
schen verwandten Arten führen kann, ist nun meiner Ansicht
nach, zumal auf dem gegenwärtigen Standpunkte der Wissen-
schaft von groszer Wichtigkeit; betrifft es ja doch hier wohl
das, was WEISMANN noch ganz kürzlich (1) äusserte, als er über
die «Erscheinungen der Verkümmerung werthlos' gewordener
Teile» redete. Dieser Gelehrte sprach darüber, wie folgt: « Sie
«zeigen deutlich, dasz die gewöhnliche Selektion, die durch Be-
«seitigung ganzer Personen arbeitet, die Personal-Selektion, wie
«ich sie nennen will, nicht alles allein bewirkt, denn in den
(1) Prof. Dr. A. WEISMANN: Ueber Germinal-Selektion. Compte-rendu des
séances du troisième congrès international de Zoölogie. Leyde 1896,
24 | (M. 0. PIEPERS). UEBER DAS HORN
« wenigsten Fallen von Verkümmerung kann daran gedacht wer-
«den, dasz die kleinen individuellen Schwankungen in der Grösze
«des betreffenden Organs Selektionswerth haben könnten. Wir
«sehen vielmehr solche Rückbildungen wie einen steligen, que
«innern Ursachen hervorflieszenden Entwickelungsprocesz seinen
« Ablauf nehmen, bei dem von einer Auswahl der Personen,
«einem überleben der Passendsten, d.h. derjenigen mit dem klei-
«neren Rudiment gar keine Rede sein kann. Das ist ja grade der
« Hauptgrund, der dem Lamarck’schen Princip so zahlreiche An-
« hanger in neuester Zeit wieder zugefiihrt hat, besonders unter den
« Paläontologen. Sie sehen die Aussenzehen der Hufthiere im Laufe
«langer Generationsreihen und Artfolgen stetig mehr und mehr ver-
«kümmern, gleichzeitig mit der Verstärkung der einen oder zwei
« Mittelzehen , die vorwiegend oder später allein noch zum Auftreten
«benutzt werden, und sie glauben mit Recht, dies nicht der
« Personal-Selektion allein zuschreiben zu können, sie fordern ein
«Princip, welches die Verkümmerung von innen heraus bewirke,
«und glauben es in der funktionellen Anpassung gefunden zu
«haben. » Worauf er dann weiter zu einer Bestreitung des Lamarck’-
schen Prinzips übergeht.
Sei es denn auch, um dafür seine Germinal-Selektion an die
Stelle zu setzen, der genannte Gelehrte leugnet nun doch alle
Bedeutung dessen, was er Personal-Selektion nennt, während des
Verlaufes solcher Verkümmerungserscheinungen. Nun lassen sich
diese, wie wir sahen, hinsichtlich des Hornes der Sphingiden-
Raupen bedeutend genauer und ausführlicher wahrnehmen, als
dies mit der obenerwähnten Veränderung der Fuszknochen bei
den Huftieren der Fall ist, und sieht man diese dann Hunderte
von Jahrhunderten hindurch über eine Anzahl von Gattungen und
Arten laufende einen Unterschied in der Form bewirken, welcher,
wenn er bei /magines beobachtet wäre, ohne Zweifel zu der Annahme
zahlreicher Arten geführt hätte. Nichts schlieszt jedoch in der That
die Möglichkeit aus, dasz bei einer Reihe von Organismen während
eines so langen Zeitverlaufes nicht nur eine einzige derartige Evo-
lution stattfindet, sondern mehrere, eine früher, die andere später,
DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 25
neben einander auftretend, und dann werden natürlich die so
entstandenen Formunterschiede allmählich auch so groez werden,
dasz sie unzweifelhaft in jedem System als von specifischer und
selbst von generischer Art anerkannt werden. So wird also « Art-
bildung» entstehen, und das — auch nach dem genannten Ge-
lehrten — ohne irgend eine Mitwirkung der Personal-Selection.
Diese ist nun aber nichts anderes als die gewöhnliche altherge-
brachte natürliche Zuchtwahl, wie Darwin, Wallace und andere
Naturforscher vor der Entdeckung der Germinal-Selektion sie ge-
kannt haben und als die Ursache aller « Artbildung » angenommen.
WEISMANN beschränkt zwar seinen Ausspruch auf die Erschei-
nungen der Verkümmerung, aber was wird nun die Logik fordern,
wenn nachgewiesen werden kann, dasz auch solche Evolutionen,
bei denen blosz von Umgestaltungen ohne irgend eine Verküm-
merung die Rede ist, in ihrem ganzen Verlauf so volkom-
men denselben Charakter tragen, so durchaus auch « wie einen
steligen aus innern Ursachen hervorflieszenden Entwickelungspro-
cesz ihren Ablauf nehmen», dasz es vernünftigerweise nicht
angeht die Art dieser und deshalb auch wohl von denen
der entgegengesetzten Umwandlung, die der Vergröszerung eines
Teils — woraus zusammen doch, um nochmals die Worte Weıs-
MANN’S anzuführen «das ganze verwickelte System von Abän-
« derungen, aufsteigenden und absteigenden, besteht, welches die
« meisten Umgestaltungen einer Lebensform ausmacht », — anders
als die der betreffenden Erscheinungen zu beurteilen? Denn wenn
auch für diese die Wirkung der Personal-Selektion einmal aufge-
geben werden musz, was soll dann noch von der Artbildung nach
der Darwinistischen Theorie übrigbleiben ?
In der folgenden Abhandlung, welche von dem Verlauf der
Farbenevolution bei denselben Raupen, also von einer ganz gleich-
zeitig mit und neben der vom Verschwinden des Horns bei ihr
vorkommenden Umwandlung handelen wird, hoffe ich dies nun
nachzuweisen, Um dazu zu gelangen, zugleich um also den Poly-
26 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN DER SPHINGIDEN-RAUPEN.
morphismus erklären zu können, welchen auf diese Weise eine
solche fortschreitende Evolution zur Folge hat, habe ich mit der
Wiederholung dieses Aufsatzes diese Studiën angefangen. Die unge-
nügende Einsicht in das letztere ist doch auch eine der Haupt-
ursachen, welche die Irrtümer des Mimetismus ins Leben gerufen
haben.
27
11.
ÜBER DIE FARBE
UND DEN
POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN
\
Wie‘ über das Horn dieser Raupen, habe ich während meines
langjahrigen Aufenthaltes auf Java, auch über ihre Farbe viele
Studien gemacht; seitdem sind mir auch jene über denselben
Gegenstand von Prof. Dr. WEISMANN und Prof. E. B. PouLTon
bekannt geworden. Ich wünsche jetzt die Resultate, die mir aus
dem Ganzen dieser Untersuchungen hervorzugehen scheinen, hier
zu erorteren.
An erster Stelle werde ich dazu alles mitteilen, was mir, es
sei durch eigne Beobachtung, es sei aus den Werken anderer,
über die Farbe dieser Raupen bekannt geworden ist. Nämlich über
ihre Grundfarbe, worunter ich die allgemeine Farbe verstehe,
welche, wie sehr sie sich auch im Laufe ihrer Evolution verändert
haben möge, doch die directe Fortsetzung derjenigen ist, welche
dieser Raupen während der Entstehung der Sphingiden-Familie
erblich eigentümlich war. Die Farbe aber vielen darauf vorkom-
menden Zeichnungen, welche den Genera und Species nach sehr
verschieden sind und deszwegen offenbar später durch den Einflusz
der besonderen Lebensumstände unter welchen eine Jede von ihnen
fortfuhr sich zu entwickeln, enstanden sein müszen, hat indesz
für das, was ich jetzt zu behandeln wünsche, keinen Werth und
28 (M. O. PIEPERS). UBBER DIE FARBH
wird deshalh dabei fast ganz unerwähnt gelassen. Um diese Farbe,
welche ich daher secundäre Farbe nennen will, von der Allge-
meinen zu unterscheiden, behalte ich denn auch für diese letzte
deutlichkeitshalber die Benennung « Grundfarbe », trotz den dagegen
z. B. von Dr. F. Urech angeführten Bedenken.
Selbst lernte ich auf Java 47 Arten von Sphingiden-raupen, die
eine mehr, die andere weniger vollständig kennen, Von einigen,
die auf der Insel Geylon vorkommen, fand ich Beschreibungen und
Abbildungen in « The Lemdoptera of Ceylon» by F. Moore; für
die palaearktische Fauna konnte ich auszer dem Sammelwerk von
Prot. Dr. E. Hormann « Die Raupen der Groszschmetterlinge Europa's»
mehrere andere Werke zu Rate ziehen. Das von Sepp « Beschou-
wing der wonderen Gods enz.», das von RéSEL VON ROSENHOF
Monatliche Insekten Belustigungen, das von BoispuvaAL, RAMBUR
und GRASLIN « Collection iconographique et hislorique des chenilles»,
das von DuPoncHEL und GUÉNÉE Zconographie et histoire naturelle des
chenilles» und noch andere von geringeren Umfang, während auch
die bekannte Studie von Prof. Dr. A. Weismann. Die Entstehung
der Zeichnung bei den Schmetterlingsraupen» (Studien zur Descen-
denz-lheorie Il), sowie Prot. Poutton’s Beiträge über die Onto-
genese mehrere Arten, die in den « Transactions of the Entomo-
logical Society of London» veröffentlicht sind, und das Werk des
nämlichen Schriftstellers « 74e Colors of Animals etc.», mir dafür
sehr wichtige Beiträge lieferten und endlich die Besichtigung vieler
präparirten Raupen in der schönen Sammlung von Dr. KALLENBACH
in Rotterdam mir dabei von groszen Nutzen war. Was die ameri-
kanischen Raupen betrifft, war ich weniger glücklich; ich fand
jedoch einige Abbildungen in den « Suites à Buffon» von Boispuvau
und GuénéE. Auch einige afrikanische und australische Raupen
sind in diesem Werke heschrieben; Abbildungen jedoch konnte
ich nicht zu Rathe ziehen. Indem ich so alles, was in meinen
Bereich kam, sammelte und verglich, dabei auch nach Kräften
die nötige Kritik anwendete — in die Abbildungen z. B. von
MoorE's Werk über die ceylonesischen Schinetterlinge, und sowohl
in die Abbildungen als in der Text des Werkes von Prof, HOFMANN ,
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 29
sind viele Ungenauigkeiten eingeschlichen —, gelang es mir folgende
Tabellen als Basis fur meine Studie zusammenzustellen. Was die
Systematik betrifft, so bin ich darin vorzugsweise dem bereits
angeführten Werke von BoıspuvaL und GuÉNÉeE gefolgt 1).
1) Man sehe übrigens über die genaue Determination von allen in diesen
Aufsätsen vorkommenden Javanischen Sphingiden die Notis nach der Erklärung
der Abbildungen.
15.
16.
OAD 0m
mm mm <<
(M. C. PIFPERS). UEBER DIE FARBE
eee ae — =
Geschlechts- und Artnamen.
Acherontia Atropos. L.
»
Styx. Westw.
Lachesis. F.
Brachyglossa triangularis. Donovan.
Calymnia Panopus. Cram.
Euclea Dumolini. Bsd.
Smerinthus quercus. L.
»
bs“ vv
Sperchius. Ménétr. (Dryas.
WIk.; Jankowski Ch. Oberth.)
populi. L.
tremulae. Tr.
dissimilis. Brem.
dentatus. Cram.
juglandis. Sm. Abb.
ocellatus. L.
ophtalmicus, Bsd.
pavoninus. Bsd.
Wohnort der
beobachten Raupen.
Europa.
Java. Ceylon,
Java, Ceylon.
Australien.
Java. Ceylon.
Afrika.
Europa.
Java. Ceylon. Amurlander, |
Europa,
Russland. Amurländer.
Amurländer.
Bengalen.
Amerika.
Europa.
Amerika.
»
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 31
Grundfarbe der ersten Ent- Grundfarbre der erwachsenen
mach eiungsstacien der Raupen. Raupen.
— —
nr fees tah rare te SS ee ern
Stadium I unbekannt. Später gelb, ! 4. gelbgrün, teilweise hell- oder ockergelb.
|
bisweilen grünlich; in dem vor- \ (Mehr vorkommend als 2.)
letzten Stadium werden einige 2. braun, gelblich braun; die thoracal-
Raupen braun. | Segmenten teilweise weiszlich oder
fleischfarbig.
Stadium I unbekannt; halb erwach- | Gelblich grün; grün. (Nicht hinreichend
senen Raupen gelblich grün (Taf. bekannt.)
IV. fig. 4.)
Stadium I nicht sicher bekannt, aber ( 1. Hochgelb; selten grün. (Mehr vorkom-
sehr junge Raupen noch ganz mend als 2). 1)
ohne Zeichnung fand ich blass- { 2. Hellbraun, = thoracal-Segmenten teil-
gelb; sie wurden spater hellgelb; weise weiszlich oder fleischfarbig.
nachher graulich oder blassgrin.
Unbekannt. | Grin. (Nicht hinrewhend bekannt).
Stadium I dunkelgelb. Später einige | 1. Goldgelb, blassorange.
grün, andere gelb. 2. Grün, graugrün.
ia Grün. (Nicht hinreichend bekannt).
Blassgrün.
Stadium I unbekannt. re hoch- | Grün in verschiedenen Schattirungen ;
gelb, grün. bisweilen sehr blassgraulich ; bisweilen
(Jankowski) vielleicht rotbräunlich.
Stadium I gelblich oder weiszlich | Grün in verschiedenen Schattirungen ;
grün. gelblich, bläulich, dunkelgrau ; bisweilen
sehr weiszlich.
Unbekannt. Grün. (Nicht hinreichend bekannt).
» » »
» » » i
» Grûn in verschiedenen Schattirungen.
Stadium I grünlich gelb. Grün in verschiedenen Schattirungen,
gelblich und bläulich. Bisweilen mit
braunen Flecken. (Proc. Ent. Soc.
Lond. A Oct. 1879.)
Unbekannt. Grün in verschiedenen Schattirungen.
€ (Nicht hinreichend bekannt.)
» Grün. »
1) Nach WEISMANN's Behauptung wäre die gelbe und grüne Form hauptsächlich von A.
4tropos L. in Mitten-Europa viel häufiger als die dunkele, soll jedoch infolge Mittheilungen
vom Dr. STAUDINGER in Süd-Afrika das entgegengesetzte der Fall sein, und die gelbe sogar
ganzlich nicht vorkommen. MANSEL WEALE meint aber dass auch die grüne dort nicht selten ist.
Ih kann bestimmt erklären dass sich dieses mit A. Lachesis F. auf Java völlig ebenso verhält
wie mit A. Atropos L. in Europa. Von A. Styx Westw. habe ich sogar auf Java niemals dunkle
Kiemplare gesehen.
mn
|
47. | Smerinthus ezcaecatus. Sm. Abb.
23.
35.
(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
Wohnort der
Geschlechts- und Artnamen.
_ —_— _ - — ——r— —— — n —- ee de ‘mi —
_- ——»————————_—————— — -—
» solani. Bad.
» Kalmiae. Sm. Abb, Amerika.
_————
beobachten Raupen.
Afrika, Madagaskar.
Amerika
» geminatus. Say. »
» Astylus. Drury. »
» Myops. Sm. Abb. »
» tiliae, L. Europa.
Ceratomia Amyntor. Hb. Amerika.
Eurypterye mirabilis. Rotsch. Java,
» Bhaga. Moore] »
Lencophlebia lineata. Westw. »
Amphoniz jatrophae. F. Amerika.
Sphinx Tetrio. L. Süd-Amerika.
+ (Hasdrubal Cram, rustica Sepp.)
» picta. Sepp. »
» Carolina. L. Amerika.
» lycopersici. Bsd. »
» lucetius. Cram. »
» quinquemaculaia, Haworth, »
» rustica. Cram. »
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN.
SR, Ce
Grundfarbe der ersten Ent-
wickelungsstadien der Raupen.
33
Grundfarbe der erwachsenen
Raupen.
nbekannt.
ach WEISMANN is die eben aus dem
Ei ausgeschlüpfte Raupe hell-
grün, wird aber schon nach
einer Stunde dunkelviolet.
Inbekannt.
tadium I unbekannt. Einige halb-
erwachsenen Raupen, welche ich
fand, waren grün,
tadium I unbekannt, Einige nicht
völlig erwachsenen Raupen,
welche ich fand, waren grün.
Jerr KoBus der diese Art zuchtete,
teilte mir mit die junge Raupe
sei gelbgrün und bleibt späterhin
hellgrün.
Jnbekannt.
>
wi Vww vv
Tijdschr. v. Entom. XL.
Grin in verschiedenen Schattirungen.
(Nicht hinreichend bekannt.)
Blaugrün. »
Grün. »
Grün in verschiedenen Schattirungen.
(Nicht hinreichend bekannt.)
Blassgrün. >»
Bläulich graugrün. »
Grün. »
Grün. »
Hellgrün. »
Grün. »
Schwarz. »
Grin. »
» »
> »
» >
Grün in verschiedenen Schattirungen.
(Nicht hinreichend bekannt.)
Grün in verschiedenen Schattirungen.
(Nicht hinreichend bekannt.)
Grau mit Schwarz. (Nicht hinreichend
bekannt.)
Grün in verschiedenen Schattirungen.
(Nicht Ainreichend bekannt )
34 (M. C. PIEPERS). UBBER DIE FARBE
a
Wohnort der
0 -
NO, Geschlechts und Artnamen. beobachten Raupen.
36. | Sphinx convolvuli. L. | Europa, Java, Ceylon.
(Protoparce orientalis. Butl.) ©»
43.
|
37.| >» cingulata. F. Amerika. |
38. » ligusiri. L. Europa.
39. » drupiferarum. Sm, Abb. Amerika.
40. » Aylaeus. Drury. | > i
M.| >» plebeia. F. ,
42. » cupressi. Bsd. »
» catalpae. Bsd. »
UND DER POLYMORPIHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN,
Grundfarbe der ersten Ent-
wickelungsstadien der Raupen. :
— E ee —_——- _ _
—— +:
‘ Stadium I blassgelb; manchmal mit
| etwasgrùn; nachher kommt früher
oder später je nachdem des Indi-
viduums bei vielen Exemplaren
' braun oder ockergelb zum Vor-
schein, dasz sich mehr oder
weniger und auf verschiedene
| Weise ausbreitet.
| Unbekannt,
‚Stadium I sehr hell gelbgrün, spä-
ter grün.
Unbekannt.
»
»
>»
4. Blassgrün, scheint ziemlich selten zu sein.
2. Braun, oft sehr dunkel. _
Zwischen diesen Beiden bestehen zahl- -
reiche Uebergänge von Grün mit
braunen Streifen oder Flecken mit
fahlgelb gemischt, auch rot ockerfar-
bige Raupen. Die unter meinem Auf-
sehen in Java gemachten Abbildungen,
so wie die in Moore's Werk über die
Raupen von Ceylon, die von PoULTON
und WEISMANN mitgeteilten, gleich
wie die bei Hormann, und noch
mehrere von mir in andern Werken
angetroffenen, zeigen dasz die Einzel-
zelnen sehr aus einander laufen , jedoch
immer zwischen ganz grùn und sehr
dunkelbraun. Manchmal findet man
erwachsene Exemplare bei denen die
Entwickelung der braunen Farbe über-
einstimmt mit der in einem früheren
Stadium bei andern Subjecten. Dann
wieder, wie aus der von PouLTON be-
schriebenen Ontogenese hervor geht,
scheinen alle Raupen aus von dem-
selber 2 Schmetterling gelegten Eiern
hervorgekommen, früher oder später
braun zu werden.
4. Grün.
Grün. (Nicht hinreichend bekannt.)
Grün in verscheidenen Schattirungen.
(Nicht hinreichend bekannt.)
Teilweise gelblich, teilweise dunkelgrün.
(Nicht hinreichend bekannt.)
Gelbgrün, die obenseite rosenrot. (Nicht
hinreichend bekannt.)
Gelb die Obenseite sepiaschwarz. (Nicht
hinreichend bekannt.)
PIEPERS). UEBER DIK FARBE
— _
. Artnamen. | Wohnort der
tte ee ee See
beobachten Raupen.
Europa.
sm, Abb. Amerika.
le. »
x »
Ik. Ceylon, Java.
|
Bsd, _ Amerika.
= >
| »
| »
1 »
Le »
Ceylon, Bengalen, Mada-
ram.) | gaskar.
|
in. Áustralien.
‚ Esp. Süd-Europa.
L. Europa,
UND DER POLYMORPHISMUE
——
Grundfarbe der ersten Ent-
WIRDS. der Raupen.
entwickeln sich grüne und rote
oder rotbraune Längsstreifen.
tadium [ nicht sicher bekannt;
junge Raupen gelbgrün, später .\
grün. Auf Ceylon scheint auch
Unterschied in Schattirungen zu
bestehen.
|
tadıum I einformig gelb, später on
Unbekannt,
>
»
»
»
»
Stadium I unbekannt. Die junge Raupe
ist nach Moore's Beschreibung oli-
vengrün, nach der Abbildung gräu-
lich grün mit lehmfarbig braun.
Unbekannt.
Allein Stadium IV ist bekannt; blass-
erline Raupen.
Nach WEISMANN ist die eben aus
dem Ei ausgeschlüpfte Raupe
grünlich schwarz, später grün;
nachher wird dies dunkler, und
dann wieder hellgrtin. Nach andern
ist die junge Raupe gelblichgrün.
Dr. KALLENBACH zu Rotterdam be-
(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
mn EE
——— eer ee en ee nn OR - ——
x '
I
Wohnort der
schlechts- und Artnamen. beobachten Raupen.
ila nicaea. Prun. Süd-Europa.
Dahlu. H.-G. »
Tithymali. Bsd. Kanarische Inseln.
Zygophyili. Ochs. Russland.
Bienerti. Sidgr. »
galu. Rott. Europa.
Livornica. Esp. Sùd-Europa.
Daucus. Cram. (lineata F.) | Nord-Amerika.
vespertilio. Esp. Süd-Europa.
Dolichus. Westw. Java.
x substrigilis. Westw. »
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN.
Grundfarbe der ersten Ent-
wickelungsstadien der Raupen.
sitzt ein Exemplar, vermuthlich in
Stadium I, dasgrünlichgelb ist, und
ein anderes von einem spätern,
vielleicht dem [Ien Stadium, ganz
schwarz.
Nach DUPONCHEL bis zur letzten Häu-
tung immer grün.
Stadium I nach WEISMANN nach
einem aufgeblasenen Exemplare
der STAUDINGER’SCHEN Sammlung,
schwärzlich.
Unbekannt.
»
»
Stadium I nicht sicher bekannt.
Später grün mit gelben Streifen.
Unbekannt.
»
Stadium I und II nach DuponcneL
grün, was später gräulich und
bräunlich wird ; bisweilen mit ei-
ner rötlichen Tönung oder roten
Streifen.
Stadium I unbekannt. Junge Raupen
hübsch schwarz mit hell roter und
gelber secundären Zeichnung.
(Taf. IV fig. 1). |
Ein Exemplar in den vorletzten Sta-
dium blassgrün. (Taf. IV fig. 2).
‚ Unbekannt.
|
QG QU ed
Grundfarbe der erwachsenen
Raupen.
4. Grün.
2. Blassgrau oder lehmfarbig, oder wie
BorspuvaL behauptet mehr oder weniger
dunkelrosenrot.
Schwarz, oder dunkelbraun mit vielen
gelbweiszen Wiirzchen. (Nicht Ain-
reichend bekannt.)
Gelb oder grün mit dunkelgrau.
1. Grün.
2. Aschgrau oder schwarz mit vielen
gelben Wärzchen.
Dunkelgrünlichgelb. (Nicht Ainreichend
bekannt.)
Sehr variabel; weiszgelb, lehmfarbig,
gelb, hellsrün, dunkelergrün, schwarz-
grün, bisweilen tiefschwarz.
1. Hellgrün, olivengrün mit gelb pese
weisz gemischt.
2. (am meisten vorkommend) band
Nach Borspuva auch fast schwarz mit
vielen gelben Wärzchen.
Grin. (Nicht hinreichend bekannt.)
Rôtlich oder gräulichbraun. (Nicht hin-
reichend bekaunt.)
4. Grün.
2. Graubraun in verschiedenen Schatti-
rungen, oft mit etwas grün gemischt.
(Taf. IV fig. 3.)
Grün. (Nicht hinreichend bekannt.)
40
aa
72.
16.
71.
78.
79.
80.
81.
82. :
83.
(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
Geschlechts- und Artnamen.
pe a en - — eee ee —
|
. | Ambulya subocellata. Felder.
» auripennis. Moore,
» Thavaitesi. Moore.
Philampelus labruscae. L.
» Crantor. Cram.
» fasciatus. Sulzer.
(vitis Sepp. Bsd.
Jussieuae. Hb.)
» aegrota. Butl.
Everyz Myron. Cram.
» Choeriius, Cram.
Acosmeryz Anceus. Cram.
» Shervillii. Bsd.
(ciner2a. Butl.)
Chaerocampa ners. L.
» Hypothous. Cram.
» protrudens. Felder.
Wohnort der.
beobachten Raupen.
- — —-
Java.
Ceylon.
»
Amerika,
Java.
Java, Ceylon.
Europa, Ceylon.
Java, Ceylon.
Java,
te.
een —>»>—
—
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 41
EEE |
Grundfarbe der ersten Ent-
wickelungsstadien der Raupen.
Grundfarbe der erwachsenen
are
|
Stadium I unbekannt. Eine junge ( 1. Grasgrün.
Raupe war hellgrün. 2. Grün mit groszen rotbraunen dorsal-
|
Flecken.
Unbekannt. Grün. (Nicht hinreichend bekannt.)
» | Grün. di gelblich, teilweise bläu-
lich. (Nicht hinreichend bekannt.)
Stadium I unbekannt. Später grin. | Braun in verschiedenen Schattirungen.
(Nicht hinreichend bekannt.)
Stadium I unbekannt. Die Junge | Braun in verschiedenen Schattirungen.
Raupe ist grün. (Nicht hinreichend bekannt.)
Stadium I unbekannt. Die junge | Gelbgrün, grün, rötlich oder bräunlich
Raupe ist grün. olivengrün. (Nicht Ainreichend bekannt.)
Stadium I unbekannt. Später sind 1. Grün.
die Raupen grün, wovon Einige ) 2. Blassbraun mit einigen grünen Flecken.
rotbraun und nachher blassbraun
werden. N
Unbekannt. Grün in verschiedenen Schattirungen.
(Nicht hinreichend bekannt.)
» 4. Grûn (Bsd.) »
| 2. Blassrot. (Sm, Abb.) (Nicht Ainreichend
bekannt.)
» Grün mit braunen dorsal-Flecken. (Nicht
hinreichend bekannt.)
» Blassgrün. (Nicht Ainreichend bekannt.)
Stadium I unbekannt. Junge Raupen | Grün, bisweilen mit gelb gemischt ; zu-
grün oder blassrot. weilen ocker-mit braungelb, oder mit
rosenrot, auch dunkel- oder ockergelb
mit sepiaschwarz.
Stadium I unbekannt. Junge Raupe | 1. Hellgrün. (Taf. II. fig. 6.)
sind grün und ändern sich später ) 2. Rotbraun mit gelb und grün mar-
pur in Schattirungen. Einige aber morirt. (Taf. II. fig. 7.)
werden dunkel rosenrot oder | °
scheckig, mit gröszeren und klei-
neren braunen Flecken.
Unbekannt. Die einzige Raupe dieser Art, von mir
gesehen, war goldgelb, aber auf ein
Teil vom Rücken und auf den Seiten
grünlich violet,
—
42 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
Baten ee Ty ————————
| Wohnort der
| beobachten Raupen.
ee —+—-+
Chaerocampa Alecto. L. *)
|
N°. | Geschlechts- und Artnamen.
m
nee ee a -’ _—T—
84. Java, Griechenland.
85. | > Thyelia. L. Java,
|
86. | » Japonica. Bsd. »
87. | » Celerio. L. ?) Europa, Java,
88. » Silhetensis. Bsd. Java.
|
89. > Oldenlandiae. F. Java, Celebes, Ceylon,
| (Lycetus. Cram.) Indien.
|
90. » Rhesus. Bsd. Java.
1) Die Beschreibung von dieser Raupe in HOFMANN's Werk ist ganz falsch.
3) Die Bemerkung WEisMANN's über die Verschiedenheit, welche diese Raupe, ihre Augen
flecken betreffend, in Europa und auf Java zeigen soll, stützend auf einer Abbildung von Hors-
FIELD kann ich wohl nicht ganz erklären, jedoch seine daraus gemachte Folgerung kann ich
widersprechen. Ich besitze nämlich sehr geluugene Abbildungen dieser Raupen, auf Java
unter meiner persönlichen Aufsicht gemacht, von der grünen, so wie auch von der braunen
Form, welche ganz mit der Europäischen übereinstimmen. Aus einer meiner Notizen glaube
ich dennoch ableitea zu können dasz sie manchmal auch auf verschiedenen Segmenten hinter
dem Sten, Spuren von Augenflecken zeigt. Vielleicht ist die Abbildung von HORSFIELD nach
einem solchen Exemplarc gemacht.
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN.
Grundfarbe der ersten Ent-
rickelungsstadien der en abe:
dium I unbekannt. Junge Raupen
ind erst gelb, und werden spater
rin, einige werden rotlich oder
yraun.
dium I unbekannt. Junge Raupen
ind griin, jedoch werden einige
ld braun.
dium I unbekannt. Junge Raupen
sind gelblich grün , (Taf. IV fig. 7.)
dium I unbekannt. Junge Raupen
ind grün, und werden teilweise
piter braun.
divin I unbekannt. Junge Raupen
ind grün; einige werden orange-
arbig, oder erhalten braune
Flecken; sie werden später ganz
braun.
dium I unbekannt. Junge Raupen,
wahrscheinlich in dem Ilen Sta-
dium fand ich auf Java immer sehr
dunkel schwarz mit einer Reihe
stark entwickelten Augenflecken.
Auch in den weiteren Stadien
von Entwickelung ist diese Art
auf Java stets schwarz, bisweilen
nur etwas gräulich.
dium I unbekannt. Eine junge
Raupe war grün.
am
|
|
|
|
1.
2.
1.
2.
1.
2.
4,
2.
1.
Q
da
43
=
Grundfarbe der erwachsenen
Raupen.
Te
Grün.
Braun oder rötlichgrau.
Grün, dunkelgrün, graugrün.
Braun, oft sehr dunkel, fast schwarz.
Grün,
Braun. Nach Boıspuvar. auf Mauritius
sehr dunkel rot, fast schwarz, mit
rotgelb.
Grün, (In Europa selten).
Braun, blass ,- oder dunkel- fast ganz
schwarz.
Grün.
Blass-oder dunkelbraun,
Viele Raupen, welche ich auf Java
fand oder züchtete waren immer schwarz
(Taf. I fig. 26), bisweilen etwas gräu-
lich. Von Ceylon sind sie bräunlich
schwarz und auch blassbraun abgebil-
det. Nach R. W. Forsayern. (Trans-
act. Lond. Ent. Soc. 1884) soll die
Grundfarbe dieser Raupe in Central-
Indien bisweilen dunkelrot, auch grün
sein. Auch auf Celebes fand ich ein
sehr dunkel grünes Exemplar.
Grün. (Nicht hinreichend bekannt.)
93.
94.
95.
96.
97.
98.
99.
100.
101.
402.
103.
(M. O. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
- —— ———-—_
Geschlechts- und Artnamen.
—
nr e —_—.—’__r ne ee ee ea
Chaerocampa velata. Butl.
»
pallicosta. Bad.
Clotho. Drury.
Lucasi. Moore.
(tenebrosa. Moore.)
punctivenata. Butl.
Rafflesii. Butl.
Acteus. Cram.
orientalis. Felder,
equestris, F.
‘vigil. Guér.
tersa. L.
Elpenor. L.
porcellus. L.
Wohnort der
beobachten Raupen.
—_
Java.
»
Java, Ceylon.
Java.
»
Java, Ceylon.
Java.
Java, Ceylon.
Amerika.
Europa.
UND DER Bee nn DER SPHINGIDEN-RAUPKN.
———€—€—___— —
Grundfarbe der ersten Ent-
wickelungsstadien der Raupen.
—————_———————»>»YYwWOÒOÒUÒu00rreeeded€+y+mbn4n2n1° —— m
45
Grundfarbe der erwachsenen
‘Raupen.
en men
tadtum I unbekannt, Junge Raupe
ist grün.
stadium I unbekannt. Junge Raupen
fand ich blassrot, bisweilen mit
etwas grün gemischt; sie wurden
später ganz blassgrün, nachher
wieder rötlich und schlieszlich
braun.
Stadium I unbekannt. Die jungen
Raupen sind grin; einige wurden
später rot. (Taf. m fig. 6, 7.)
stadium I unbekannt. Die jungen
Raupen sind grün; einige werden
später braun,
Unbekannt,
Stadium I unbekannt. Die jungen
Raupen sind gelblichgrün.
Stadium I unbekannt. Junge Raupen
sind grün; einige werden später
gelblich oder blassrosenrot in Tö-
nungen; nicht allein diese aber
auch grüne Raupen ändern sich
in der Zen Varietät (Taf. III fig.
4, 2, 3).
Stadium 1 unbekannt. Ein junges
Exemplar fand ich, welches rinde-
farbig grùn war.
Stadium I unbekannt, Die jungen
Raupen sind grün und werden
teilweise späterrötlich und schwarz
lichbraun.
Unbekannt.
»
Stadium I gelblichweisz , später grün.
Einige Raupen werden braun,
jedoch nur in dem Ven Stadium.
Stadium I hellgrün. Einige werden
in dem IVen Stadium braun.
|
|
Rötlich braun oder ‚schwarz. (Nicht hin-
reichend bekannt.)
4. Grin.
2. Braun, rotbraun.
4. Grin, (Taf, II fig. 9.)
2. Braun, rötlich-, gräulich- , oder grün-
lich braun. (Taf. III fig. 8)
1. Grün.
2. Blass- oder dunkelbraun.
Grün. (Nicht hinreichend bekannt.)
1. Grün.
2. Braun,
1. Grün. (Taf. TII fig. 5.)
2. Rotbraun, gräulichbraun ;
‚ riabel. (Taf. UI fig. 4.)
sehr va-
Braun, (Nicht hinreichend bekannt.)
1. Grün, gräulich- oder gelblich grin.
2. Rotbraun, oder orange und teilweise
lehmfarbig, mehr oder weniger mit
schwarz gemischt.
1. Grün oder ockergelb.
2. Braun oder dunkel violet.
Grün in verschiedenen Schattirungen.
(Nicht hinreichend bekannt.)
4. Grün. gelbgrün.
2. Braun, gräulich schwarz.
4. Grün. (am mindesten vorkommend.),
2. Dunkelbraun.
46
405.
106.
|
(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
SS ee en a
Geschlechts- und Artnamen.
eee eee — m
rt nn
Chaerocampa (?) Syriaca. Lederer.
Panacra elegantula. H.-Sch.
» Automedon. Bsd.
» vagans, Butl.
Epistor luguoris. L.
Lophura Hyas. Bsd.
Pall.)
» Gorgoniades. Hb.
Pogocolon Gaurae. Sm. Abb.
» Nessus. Cram.
Tyreus Abbotu. Swains.
Macroglossa avicula. Bsd.
» gyrans, Bsd.
> stellatarum. L.
Pterogon oenotherae. Esp. (Proserpina.
Wohnort der
beobachten Raupen.
Syrien.
Java.
Amerika.
Java.
Europa.
Russland,
Amerika.
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINOIDEN-RAUPEN. 47
x
° en mmm —_ ———111p2jw;@—1__——_____—_————6 CSA PE)
n — — —T — ——#—»" -—-—r—-———————»>———@—@—n mn SS 0
'
Grundfarbe der ersten Ent- Grundfarbe der erwachsenen
wickelungsstadien der a. Raupen.
. Grün.
adium I unbekannt. Eine junge
“2. Rosenrot. (Nicht hinreichend bekannt.)
Raupe aus der Sammlung Kat- i
LENBACH ist grùn. |
adium I unbekannt. Die jungen \ 5 . Grin,
Kiaupen sind blassgrün; einige Rotbraun , dunkelbraun. (Taf. IV
werden später braun. (Taf. IV | * fig. 6.)
fg. 5). |
adium I unbekannt. Die junger ; 1. Grün mit ein bischen braun gemischt.
Raupen sind grün; einige werden ) 2. Braun in blässen und dunkelen Schat-
später braun. | tirungen.
adium I unbekannt. Die jungen | 4. Grün mit ein bischen blassbraun ge-
Raupen sind grün; einige werden mischt.
später braun. | 2. Braun mit ein bischen grùn gemischt.
ibekannt. Grün, weiszlichgrün, mit gelb und braun.
(Nicht hinreichend bekannt.)
» Blassgrau mit schwarzer Zeichnung.
(Nicht hinreichend bekannt.)
adium I unbekannt. Junge Raupen | 4. Grün. (weniger vorkommend.)
sind grün. 2. Braun, dunkel- und blassgrau. »
ıbekannt. 1. Grün. (Nicht hinreichend
2. Blassrotbraun.
» Grtin in verschiedenen Schattirungen.
(Nicht hinreichend bekannt.)
» Gelbgrün. »
adium I unbekannt. Die jungen | Braun. »
Raupen sind grün.
ıbekannt. Blassrot, rot, (Taf. IV fig. 8) dunkel-
| violet. (Nicht hinreichend bekannt.)
> 1. Grün.
2. Rötlichgrau blassbraun. (Nicht Aurei-
chend bekonnt.)
2. Schwarzbraun, bräunlichviolet. Diese
Raupe: besteht in vielen Schattirungen
und in grosser Verschiedenheit von
Zeichnung. WEIsmaNN bildet viele ver-
schieden farbige Raupen. auch (fig. 9)
ein grün- und braun-scheckiges Exem-
adium I gelb, später grün. 4. Blass- oder dunkelgrün.
plar ab,
48 (M. C. PIEPERS), UEBER DIB FARBE
mn — — ee ©r0_ —
Wohnort der
rT a
N°, Geschlechts- und Artnamen. beobachten Raupen. |
4
118. | nn ta corythrus. Bed, | Java, Ceylon.
(tazicolor. Moore).
119. » Belis. Cram. Java.
|
420. » Faro. Gram. »
424 » divergens, WIk. >
#
122. » croatica. Esp. Sùd-Europa.
123. » hemichroma. But). Java.
124. » proxima, Butl. . | Ceylon.
195. » Jusciformie L. Europa.
196. >» difinis. Bed. Amerika.
127. > bombyliformis. Ochs. Europa.
128. » Thysbe, F. Amerika.
129. » Etolus. 1 Lecomte M. »
130. » Hylas. L. Java, Ceylon.
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN.
49
Grundfarbe der ersten Ent-
wickelungsstadien der Raupen.
alium I unbekannt. Junge Raupen
sindgrün; bisweilen werden einige
spiter blassrot , olivengrün , gelb-
braun, oder rotbraun ; dieseändern
sich in der dunkelen Varietät der
erwachsenen Raupe.
ladium I unbekannt. Die jungen
Raupen sind gelblichgrün nachher
dunkelgrün. Einige werden an-
fings braun auf dem Rücken,
spiter ganz braun oder dunkel-
braun; Einige werden Isabelfar-
hig, ockergelb oder rotgelb.
alium I unbekaunt. Im vorletzten Stadium
lankelrot, der Kopfaber, das te und die zwei
vler drei letzten Segmente, bisweilen auch
der mittlere Teil des Riickens, grün.
tallum I unbekannt. Die jungen
Raupen sind grin; einige werden
spiter rotbraun.
'nbekannt.
>
tadum I unbekannt, halberwach-
sene Raupen mehr oder weniger
dunkelbraun.
'nbekannt.
>»
Madium I nicht sicher bekannt. Die
hr Junge Raupe ist gelblichgrün.
‘nbekannt.
»
Ldium I unbekannt. Junge Raupen
blassgrün, einige werden später
rolbraun.
Tijdschr. v. Entom. XL.
|
Grundfarbre der erwachsenen
Raupen.
. 4. Grün in verschiedenen Schattirungen.
2. Dunkelrot; braun in verschiedenen
Schattirungen
4. Grün, ockergelb, rotgelb , Tsabelfarbig
(Taf. 1V fig. 9, 10).
2. Dunkelbraun.
1. Grün.
2. Rotbraun, dunkelrot.
1. Grün, übergehend in
2. Rot. (Nicht hinreichend bekannt,
Grün. »
Gelb mit braun gemischt. (Nicht kixreï-
chend bekannt.)
Grün in verschiedenen Schattirungen
blaugrün. (Nicht hinreichend bekannt.)
Grün in verschiedenen Schattirungen die
Unterseite rostfarbig. (Nicht kinrei-
chend bekannt.)
Blassgrün, ockergelb. (Nicht hinreichend
bekannt.)
Grün mit roten Flecken und Streifen,
(Nicht hinreichend bekannt.)
Grün in verschiedenen Schat
1. Grün.
2. Rotbraun, dunkelbraun.
|
L
Rôtlich schwarz. (Taf. HI fig. 40).
|
|
50 (M. C. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE
Von diesen 130 Arten ist nun freilich ein groszer Teil nur noch
sehr unvollständig studiert. Von nicht weniger als 66 ist nichts
bekannt, als eine erwachsene Form; diese können einstweilen bis
auf einzelne Ausnahmen nur dazu dienen, mit den besser bekannten
zusammen durch ihre grosze Anzahl die Grenzen kennen zu lernen,
innerhalb welcher der Farbenunterschied in dieser Hinsicht beschränkt
ist. Im übrigen ist jedoch die Ontogenese von 61 Arten schon mehr
oder weniger genau bekannt, und steht es von 55 Arten schon fest,
dasz die erwachsenen Raupen in mehreren Farben vorkommen ;
von etwa fünf hingegen nur, dasz bei ihnen Polymorphismus nie
auftretet. Ich glaube daher, dasz ein solches Material wohl als
hinreichend betrachtet werden darf, um daraus wissenschaftliche
Schluszfolgerungen ziehen zu können.
Die Grundfarben nun, welche unter diesen Raupen am meisten
vorkommen, lassen sich in zwei Gruppen verteilen, als: 1° gelb
und grün in allerlei Nuancen, von gelblich weisz an bis zu hellgelb,
rot gelb, ockergelb, und orangerot oder als grasgrün, weiszlich
grün, graugrün oder blaugrün, olivengrün, dunkelgrün ; 2° braun,
gleichfalls in allerlei Nuancen, hellbraun, bräunlichgrau, rotbraun,
dunkelbraun bis zu schwarz. Zwischen gelblich weisz und schwarz
ist der Farbenunterschied bei allen diesen Raupen beschränkt;
zwischen den beiden Gruppen bestehen jedoch zahlreiche Ueber-
gänge, als bräunlich grün, grün mit etwas braun oder braun mit
etwas gelb oder grün gemischt, und auch als eine Marmorirung,
in welcher grosze Flecken von grün und braun neben einander
bestehen (Nrs. 48, 82, 117 und 120 Taf. II fig.5, 7.) Und dann
auch noch ockergelb, lehmgelb, isabellfarbig (Taf. IV fig. 9),
helleres und dunkleres Rosenrot (Taf. III fig. 2, 3 und Taf. IV
fig. 8) und grau, welche Farben, sowie das Studium der Ontogenese
von vielen dieser Raupen zeigt, auch nur Ueberginge zwischen
den beiden genannten Kategorien sind, auszer dem grau, welches
einer Entfärbung zuzuschreiben ist von schwarz oder braun durch
ein secundär auftretendes weisz, welches die Grundfarbe fast ganz
zu bedecken anfängt oder sich damit vermischt. Dabei ist es nun
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 51
sehr auffallend, dasz es unter allen diesen Raupen, insoweit sie
hinreichend bekannt sind, blosz eine giebt, die der javanischen
Chaerocampa Oldenlandiae Y. (Taf. I fig. 26), deren Grundfarbe
auf genügende Gründe hin — vielleicht is dasselbe auch mit Dei-
lephila Dahlıi H.-G. und mit Sphinx solani Bsd. der Fall, während,
was Deilephila Euphorbiae L. betrifft, Unterschied in den Beob-
achtigungen besteht — angenommen werden darf immer vom Ei
an zu der letzten der beiden obenerwähnten Farbenkategorien zu
gehören, denn zwar ist das Aste Stadium dieser Raupe eigentlich
noch nicht bekannt, doch da die noch sehr jungen Raupen dieser
Art, welche ich fand, nicht nur schon ebenso dunkel, nahezu
schwarz waren als die ausgewachsenen, aber zugleich schon eine
gut entwickelte secundäre Zeichnung, nämlich eine vollkommne
Reihe Augenflecken zeigten, ist aller Grund zur Annahme vor-
handen, dasz sie in diesem Zustande schon ein weit fortgeschrittenes
Stadium der jetzt von mir besprochenen Farbenevolution repräsen-
tieren und deshalb auch, wenn sie kaum das Ei verlassen, schon
dunkelgefärbt sein werden. Ebenso ist die Anzahl der Arten, welche
vom Ei an ausschlieszlich gelb oder grün sind, wenn man dabei
berücksichtigt, dasz dies beinahe nur bei einer einzigen Gattung
(Smerinthus), also bei einer bestimmten Gruppe von einander sehr
verwandten Raupen vorkommt, auch von geringer Bedeutung. Zwar
sind im beigegebenen Verzeichnis sehr viele Arten von Sphingiden-
Raupen erwähnt, von denen allein grüne Individuen bekannt sind,
aber beiweitem der gröszte Teil derselben ist noch keineswegs
hinreichend studirt, und es wird sich daher muthmaszlich später
herausstellen, dasz sie überdies in einer der Stufen der 2ten Far.
benkategorie vorkommen. Ist es doch mit der groszen Mehrzahl der
nicht unerheblichen Anzahl Arten, zumal aus Europa und Java,
mit denen wir jetzt schon hinlänglich bekannt sind, ebenfalls der Fall.
Auch von etwa zehn noch wenig studirten Arten, von denen nur
braune oder dunkle Raupen beobachtet wurden, ist es sehr möglich,
dasz später noch gelb oder grün gefärbte angetroffen werden, edenfalls
musz man es nach Analogie für höchst wahrscheinlich halten, dasz
solche sich in den ersten Entwicklungsphasen finden werden,
52 (M. C. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE
Von der Mehrzahl der besser bekannten Raupen und darunter,
wie wir soeben bemerkten, von der gröszten Anzahl dieser Arlen,
welche, sei es in Europa, oder aher von mir auf Java sehr genau
untersucht sind, findet man ausgewachsene Individuen beider Far-
benkategorien ; mitunter jedoch auch von so in einander über-
gehenden Farbentönungen, dasz sie eigentlich mehr zwischen beiden
Gruppen mitten inne stehen. In den frühesten Stadien ihrer
Ontogenese, die uns bekannt sind, besteht also bei keinen von
diesen allen jedoch schon der Di- oder Polymorphismus; immer
sind die Raupen dann allein grün oder gelb, oft im ersten Stadium,
zumal wenn sie eben aus dem Ei geschlüpft sind, blass-, mitunter
weiszlichgelb, was sptiter dunkler oder grünlich gelb, selbst gar
grün wird. In den weiteren Stadien erst ändert ein Teil der
Raupen ihre Farbe und geht in die zweite Kategorie über, während
ein anderer Teil sich nicht verändert und auch im erwachsenen
Zustande gelb oder grün bleibt, obgleich während des weiteren
Verlaufes ihrer ontogenetischen Entwicklung die Schattirung dieser
Farben sehr verschieden wird. Und dies geschieht so bei Individuen
ein und derselben Brut; wenn man solche züchtet, sieht man
unter ihnen diesen Unterschied an Farbe sich, sei es allmählich,
sei es plötzlich offenbaren, und das, während sie stets ganz unter
denselben Lebensbedingungen standen, sodasz die Ursache desselben
sich keineswegs sofort begreifen läszt Die Weise jedoch, wie die
grüne oder gelbe Farbe in die braune übergeht , ist sehr verschieden.
An erster Stelle, was den Standpunkt der Entwickelung angeht ,
auf dem sich dies vollzieht ; hierauf werde ich später zurückkommen.
Doch vor allem auch, was die Weise betrifft, wie der Farben-
wechsel zu Stande kommt Auf zweierlei Weise scheint dieses vor
sich zu gehen,
4. Das Gelb oder gelblich Grün wird dunkler und rötlicher,
woraus orange, bisweilen auch lehmgelb entsteht; das Rot nimmt
dann manchmal noch zu, sodasz die Farbe dunkel rosenrot wird;
es wird sodann mehr gesättigt und dunkler, also in Braunrot über-
gehend, woraus es dann wieder verschwindet , indem es ein Dunkel-
braun zurückläszt, das sich zuweilen noch bis zu schwarz abschattet.
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 53
2. Das Grün wird dunkler und bräunlich und geht dann erst
in Braun über, welches sich noch mitunter als grünlichbraun
zeigt, später dunkelbraun wird und zuweilen sich bis zu Schwarz
abschattet, das heiszt, auszer wenn die gelblichgrüne Farbe neben
der rötlichbraunen oder braunen, jede auf einigen Teilen des Körpers
bestehen bleibt und so die bereits erwähnten Fälle von Marmorirung
entstehen !).
1) Ursprünglich neigte ich auch zu der Ansicht, dasz die zahlreichen gelben
Püncktchen, die sich bei mehreren Deilephila-Arten auf der dunklen oder grauen
Grundfarbe zeigen, wohl dieselbe Ursache hätten und also die ursprüngliche
gelbe durch die spätere netzförmig bedeckte und nur durch die Maschen dieses
Netzes noch sichtbare Farbe zeigten, was dann als eine andere Weise der Mar-
morirung zu betrachten wäre. Die von WEISMANN mitgeteilte Ontogenese der
Raupe von D. FupAorbiae L. läszt jedoch diese Auffassung nicht zu. Dieser
Gelehrte sieht darin eine secundäre Zeichnung; ich musz jedoch dabei bemerken,
dasz das chagrinartige, welches diesen gelben oder weiszen Püncktchen nach
ibm eigentümlich ist, sich hiermit nicht gut verträgt, denn solche chagrinartige
Hautflecken scheinen bei den Raupen wuhl nur Ueberbleibsel einer früheren
Hautbedeckung mit Stacheln oder harten Borsten und folglich immer sehr alt
zu sein. POULTON’S Untersuchungen über die Ontogenese einiger Spkingiden-raupen
haben dies deutlich dargethan.
Scheckig sagt SOKOLOWSKY (Ueber die Beziehung zwischen Lebensweise
und Zeichnung bei Säugetieren, Zürich 1890) können bloss die von Menschen
gezogenen Haustiere sein, ausgenommen der Hyinenhund, welcher durch seine
besondere Lebensweise vor Gefahr geschützt ist. Indesz auch bei den Sphingiden-
Raupen gibt es manchmal scheckige; könnte dieses denn nicht auch bei den
Säugetieren vorkommen ?
Die Betrachtungen des obenerwähnten Schriftstellers dasz die Langstreifen
zuerst bei den uferbewobnenden Säugetieren entstanden seien in Nachahmung
der dort wachsenden Farrenkräutern und Schilfrohrarten, welche Streifen späterhin
in Flecken übergingen als jene Säugetiere in den Wald gezogen und sich dort
ansiedelten, und dass die Querstreifen denn wieder aus den Flecken entstanden
bei denjenigen die ihre Lebensart wiederum geändert, sind nämlich ganz dieselbeu
welche auch schon von WEISMANN und Andern zur Erklärung der Streifen und
Flecken bei den Raupen gegeben, jedoch zum grüszten Teil wohl als Phantasie
zu betrachten sind.
Höchstwahrscheinlich entstehen sie denn auch nicht immer in derselben Weise.
Ueber das Entstehen der bei den Rauper so vielfach vorkommende Dorsallinie ,
bei einer Lycaeniden-Raupe, vermuthlich Lyc. Cnejus F., beobachtete ich, zum
Beispiel, folgendes:
Bei mebreren jener Raupen welche oberflächlich betrachtet eine dunkle Dor-
sallinie zeigten, ward es mir bei genauerem Ansehen deutlich dasz die Rückenhaut
eine solche Zeichnung nicht besass, doch fast durchsichtig, das Vas dorsalis wie
eine dunkle Linie darchschimmern liess.
Bei andern Exemplaren deren Rückenhaut von geringerer Durchsichtigkeit,
war es wohl noch täuschender.
54 (M. O. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE
Stets ınusz jedoch hierbei wohl beachtet werden, dasz hier allein
von der Grundfarbe die Rede ist, dasz jedoch darauf manchinal
die secundären Farben eine grosze Ausdehnung erlangen oder stark
influenzieren können. Letzteres ist namentlich der Fall mit dem
Weisz, das sich mitunter lauter in Strichen oder Flecken zeigt,
aber sich auch wohl ganz über die Grundfläche verbreitet oder
mit dieser vermischt und so fast weisze Raupen entstehen läszt,
wobei nur noch eine grüne oder gelbliche Tönung die Grundfarbe
erkennen läszt (nrs. 8, 9, 48), oder aber das Braun in allerlei
hellen, weiszlichen oder gräulichen Schattirungen, ja sogar wohl
ganz in hellgraue übergehen läszt. Freilich nur scheinbar, denu
in Wirklichkeit wird das Weisz wohl durch ein Verschwinden des
Pigments entstehen ; allein die Erscheinung selbst, nicht die Weise
wie sie entsteht, thut hier jedoch zur Sache. Ebenso, dasz die
erwähnten Farbenübergänge durchaus nicht immer vorhanden sind,
dasz es dagegen z. B. auch vorkommt, dasz eine grüne Raupe
beim Uebergang in ein späteres Stadium plötzlich dunkelbraun
Doch wieder Andere fand ich bei denen diese Haut absolut nicht durchsichtig
war, und die dennoch an derselben Stelle auf der Haut eine gane deutliche
dunkle Dorsallinie zeigten. Könnte es denn nieht sein dasz man in diesem
Umstand die Entwickelungsstufen jener Streifen za schen hätte? Würe denn die
Voraussetzung zu gewagt dasz anfangs, an der Stelle wo das Vas dorsalis wie eine
dunkle Linie durch die Haut hin sichtbar warl, und da also die Lichtatrahlen
stärker als auf den daneben liegenden helleren Teilen der Haut, absorbirt wurden,
eben dadurch eine Pigmentsanhäufung eutstehen könnte welche die dunkle Streife
gerade da auf der Haut verursachte, indem vielleicht zu gleicher Zeit auch auf
der ganzen Rückenhaut eine ähnliche Wirkung obgleich in geringerem Masse
Statt fand, welche die Haut bloss undurchsichtig machte? Diese Raupen leben
ja im Innern von Erbsenschoten, und also vom Licht, d. h. vom starken Licht,
abgeschlossen, was die Durchsichtigkeit der Haut als normaler Zustand begreiflich
macht; doch es könnte ja auch vorkommen dasz Manche, die zum Beispiel in
einer andern Erbsenvarietät zu leben gezwungen wären, dadurch auch für das
Licht zugänglicher wurden, und die Pigmentformirung in der Haut und ihre
Anhiufung längs der dunkeln Linie vom dorsalen Gefäsz angegeben, die Folge
davon wäre. Aber diese nämliche Erklärug kann doch für die bei den Raupen
so hävfig vorkommende Seitenlinie, z. B. die welche bei den SpAingiden-Raupen
gewöhnlich subdorsal vom Kopf bis an das Horn läuft, gewisz nicht gelten. Ebenso
entsteht auch der sogenannte Augenfleck, bei Pterogon Oenotherae Esp. an der
Stelle wo früher, wie die Ontogenese anzeigt, die Einpflanzung des Horns war;
nicht aus einer Langstreife, sondern in derselben Weise wie sich auch bei vielen
Papilioniden-Raupen ähnliche runde Flecken um den Basis des Dorus auf dem
8ten thoracal-Segment formiren.
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 55
wird. In diesem Falle tritt nämlich das Zusammendringen der
Ontogenesestadien, infolge des Wegfalls einiger phylogenetischen
Entwickelungsstufen auf, von WEISMANN in seiner vorerwähnten
Studie erkannt, eine Erscheinung, dessen Bestehen mit sich bringt,
dasz, obgleich die Ontogenese als die verkurzte Wiederholung der
Phylogenese betrachtet werden musz, diese letztere doch erst aus
der Vergleichung der Ontogenesen mehrerer Arten in genügender
Weise erkannt werden kann.
Wenn man nun also, nachdem man die Entwiekelung der
Individuen von so viel Arten studirt hat, hernach das Bild der
Gesammtentwickelung der Phylogenese von dem Raupen der ganzen
Sphingiden-Familie konstruiren will, und man sich dabei dessen
erinnert, was die in der vorigen Abhandlung enthaltene Arbeit
über das Schwinden des Schwanzhorns dargethan hat, so fällt es
unzweifelhaft ins Auge, dasz auch hier hei diesen Raupen sich
eine derartige Evolution offenbart. Eine Evolution nämlich in der
Farbe, von hellgelb nach schwarz hin, die vollkommen auf die-
selbe Weise langsam fortschreitet und bei jeder Art von ihrem
eigentümlichen Entwickelungsgang abhängig ist; daher, sowohl
was die Weise betrifft, we, als was die gröszere oder geringere
Geschwindigkeit und Continuität, 072% dies sich vollzieht, äuszerst
verschieden.
Das Blassgelb, das noch bei einzelnen Arten, deren Ontogenese
in dieser Hinsicht gut bekannt ist, beim Verlassen des Eies, und
bei den sehr verwandten, noch ziemlich uniform gefärbten Sesizden-
Raupen die gewöhnliche Farbe ist, dasz daher den ältesten, noch
für Beobachtung empfänglichen Farbenzustand zu repräsentiren
scheint, finden wir nicht mehr bei irgend einer SpAingiden-Raupe
in den späteren Stadien erhalten, es wird dann mitunter höheres
oder dunkleres Gelb, meistens sehen wir es jedoch schon sehr
bald in Hellgrün und dann oft noch in Dunkelgrün übergehen.
Denn allein bei sehr wenigen Arten bleibt das Gelb noch im
ausgewachsenen Zustand als Grundfarbe bestehen. Bei Calymnia
Panopus Cram, nämlich , deren ausgewachsene Raupen alle noch
56 (M. © PIEPERS). UEBER DIE FARBE
grün oder hochgelb sind; von letzterer jedoch geht die Farbe oft
schon in Orange über; es hat also auch schon ein Uebergang
nach Rot einen Anfang genommen, das sich in verschiedenen
Schattirungen, z. B. bei den Raupen von Chaerocampa Acteus
Cram, (Taf. Ill, fig. 1, 2, 3) und Mypothous Cram. auch als ein
späteres Stadium von erst grünen Raupen zeigt. Und ferner auch
bei Acherontia Atropos L. und Acherontia Lachesis F., die auch
noch gelbe wie grüne ausgewachsene Raupen haben, bei welchen
übrigens auch schon braune Individuen vorkommen. Weiter wird
ausschlieszlich oder wenigstens dominirend Gelb bei ausgewachse-
nen Raupen nicht mehr angetroffen; die vorhin genannten Falle
sind mithin offenbar nur nog einige wenige aus sehr verzögerter
Evolution entstandene Ueberreste eines Zustandes, der früher
allgemein gewesen sein musz.
Grùn ist dagegen bei den meisten Raupen auch in ausgewachse-
nem Zustande noch da, bisweilen sogar noch als ein hellgelbliches
Grün, wie bei Acherontia Styx Westw., Smerinthus tiliae L.,
Sphinx discistriga Wlk,, Acosmeryx Shervillii Bsd. und CAaero-
campa Hypothous Cram, (Taf. II, fig. 6). Doch gibt es, wie schon
oben erwähnt, von den meisten Arten, bei denen noch in aus-
gewachsenem Zustande grüne Individuen vorkommen, denn auch
zugleich solche, die zur 2ten Farbenkategorie gehören. Ausschliesz-
lich Grün findet man, auszer bei der soeben genannten Acherontia
Styx Westw. 1), und vielleicht bei einigen anderen noch nicht
zur Genüge bekannten Arten, allein bei Sphinz ligustri L., und
weiter als Regel bei allen Arten der Gattung Smerinthus; doch
beobachtete PouLTon auch bei einer Art der Gattung Smerinthus
(Ocellatus 1.) mitunter braune Fleckchen, während ferner der
dunkelgelbe Balg einer Raupe von Smerinthus Sperchius Menetr.,
die der nordasiatischen Rasse Jankowski Ch. Oberthür angehört,
1) Dem Hernn FORSAYETH nach (Trans. Lond. Ent. Soc. 1894) sollte von der
Raupe von Acherontia Styz Westw. zu Mhow in Central Indien eine grüne gelb-
gestreifte, und eine braune und Weisse Varietät vorkommen. Ich bin aber der
richtigen Determination des Hernn F. keineswegs sicher (sehe Seite 3), Nach
MOORE ist diese Raupe auch auf Ceylon hellgrün.
UND DKR POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUFEN 57
und in der Sammlung des Herrn Dr. KALLENBACH sich befindet,
bräunlich ist. Letzterem jedoch wage ich bei dem Ungewissen der
Farbe solcher Bälge, zumal was die der grünen Sphingsden angeht ,
nicht viel Wert beizulegen
Von dem Uebergang von Gelb und Grün ın der 2ten Farben-
kategorie findet man in der 4ten Kolumne des obigen Verzeich-
nisses eine Menge von Beispielen. Darunter trifft man alle oben-
genannten Zwischenfarben an, aber die eine bei der einen, die
andere bei einer anderen Art, und in allerlei Mischungen. Aeuszerst
verschieden ist doch auch das Masz, in welchem bei den verschiedenen
Arten diese Evolution fortgeschritten ist. Schwarz haben nur noch
sehr wenige Arten (n°. 27, 34, 51, 58, 60, 62 und 64) erreicht
und von diesen scheint es allein CAaerocampa Oldenlandiae F. (Taf.
I, fig. 26) auf Java — denn nach in obiges Verzeichnis aufge-
nommenen Angaben wäre auf Ceylon und in Britisch-Indien die
Farbe dieser Art auch nicht so constant und auf Celebes habe
ich selber eine sehr dunkelgrüne Raupe gefunden — zu sein,
welche ausschlieszlich schwarze oder schwarzgraue Individuen
besitzt und deshalb — wie denn dies freilich auch mit ihrer
obenerwähnten Ontogenese übereinstimmt — in dieser Hinsicht
den am meisten fortgeschrittenen Typus repräsentiert. Bei Dei-
lephila Dahlii H.-G. könnte dasselbe vorkommen ; die jüngeren
Zustände dieser Raupe sind wenig bekannt. Von Deilephila
eupkorbiae L. jedoch sind die jungen Raupen noch grün; von
Deilephila zygophilli Ochs. besteht dagegen eine schwarze, aber
auch noch eine grüne Raupe und von Deilephila galii Rott. nicht
allein eine schwarze, sondern es giebt auch noch gelbe, lehm-
farbige und grüne in zahlreichen Schattirungen. Bei diesen Arten
ist daher der Farbenwechsel wohl schon bei einem Teile der
Individuen zu Stande gekommen, aber es bestehen daneben gleich-
zeitig auch noch gar nicht und noch nicht ganz veränderte; und
hiervon ist also die Folge, dasz bei solchen Arten ein Di- oder
Polyphormismus hinsichtlich der Farbe entsteht.
Ueberdies scheinen auch die einzelnen Raupen einer nämlichen
Art in verschiedenen Gegenden nicht immer gleich weit in dieser
58 (M. O. PIEERS.) UEBER DIE FARBE
Evolution gefördert zu sein. Daraufhin zeigt ja der so eben mit-
geteilte Unterschied zwischen den Raupen von Chaerocampa Ol-
denlandiae F. auf Java und denen von Celebes und Vorderindien,
sowie auch die von WEISMANN erwähnte Thatsache, dasz die
Raupe von Deslephila euphorbiae L. an manchen Orten zwar sehr
constant an Andern aber sehr variabel ist. Im Betriffe dieses
fehlen aber noch genügende Beobachtungen.
Braun haben im ausgewachsenem Zustande weit inehr Arten
erreicht, manchmal weiter fortgeschritten und somit dunkler,
manchmal weniger weit und dann heller von Schattirung. Daneben
aber bestehen dann auch noch meistens grüne Individuen und
überdies noch oder auch mitunter allein solche, die noch die
Uebergangsfarben zeigen; es zeigt sich mithin der nämliche
Polymorphismus.
So findet man von .Mucroglossa Belis Cram., deren junge Raupe
sehr hell gelblichgrün ist und später dunkler grün (Taf. IV. fig. 10),
ockergelb, rotgelb, isabellfarbig (Taf IV. fig. 9) oder aber sehr
dunkel braun, fast schwarz wird, auch noch ausgewachsene Raupen
von all diesen Farben. So bestehen von Macroglossa Corythrus Bed.
noch verschiedene ausgewachsenen Formen: hellgrüne, olivengrüne,
dunkelrote und braune; offenbar ist also die Evolution der ersteren
Art schon nahezu .bis zu schwarz fortgeschritten, aber von der
zweiten noch nicht weiter als bis zu braun. Von Macroglossa
stellatarum L. sind allerlei Schattirungen von grün und braun in
dem mehrerwähnten Werke von WEISMANN abgebildet, darunter
auch ein scheckiges Exemplar von grün und graubraun gemischt.
Auch bei den beiden bereits genannten Acherontia-Arten, A.
dtropos L. und A. Lachesis F. ist diese Evolution schon bis zu
braun, welches noch hellbraun ist, vorgerückt, aber trotzdem
sind daneben auch die grünen und gelben Formen geblieben, ja
selbst noch vorherrschend. Bei Chacrocampa Acteus Cram, und
Ch. Alecto L. ist das Rot, das mitunter in der Entwickelung
ihrer Raupen auftritt, noch nicht weiter als bis zu rotbraun ab-
geschattet, (Taf. III, fig. 2, 3, 4) als den weitesten Standpunkt,
der noch von ausgewachsenen Raupen dieser Arten erreicht wurde.
UND DER POEYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 59
Ob bei solchen Raupen von CA. Hypotkous Cram., wobei Rosenrot
das Gelb oder Grüngelb der ersten Stadien ersetzt hat |), dieses
Rot auch bei der ausgewachsenen Raupe bleibt oder aber in Rot-
braun oder Braun übergeht, ist noch nicht bekannt; ‘das einzige
rosenrote Exemplar, das ich besessen habe, ist noch unausgewachsen
gestorben und rot- oder dunkelbraune ausgewachsene Raupen dieser
Art sind mir nie vorgekommen. Die obenerwähnten scheckigen
Raupen (Taf. II, fig. 7) habe ich stets sich direct aus grünen
entwickeln sehen; auf diesen bildet also das Rosenrot keinen
Uebergang. Von Chaerocampa Syriaca Lederer scheinen neben den
grünen auch noch ausgewachsene Raupen zu bestehen , die rosenrot
sind.
Kurz, von solchen Arten, wo die Evolution am weitesten vor-
gerückt ist, trifft man im ausgewachsenen Zustande nur schwarze
Raupen an; von solchen, wo sie etwas weniger fortgeschritten
ist, neben den schwarzen auch noch andere, welche die Uebergangs-
farben Braun, Rot, Isabellfarbe oder sogar noch das altere Grün
oder Gelb zeigen; bei denen, wobei sie noch etwas verzögert ist,
bestehen noch keine schwarzen, sondern es trägt in ausgewachse-
nem Zustande ein Teil der Raupen eine oder andere von diesen
Uebergangsfarben , während die übrigen noch grün oder gelb sind ;
die am weitesten zurückgebliebenen Raupen endlich sind noch allein
grün oder gelb. Wenn einmal in ausgewachsenem Zustande ein
weiter fortgeschrittener Standpunkt erreicht ist, wird dieses all-
mählig vorherrschend und bleibt schlieszlich allein bestehen ; ferner
gehen durch die Wirkung der von WÜRTEMBERGER zuerst beob-
achteten Erscheinung, deren Bestehen WEISMANN auch hier sehr
genau nachgewiesen hat, nämlich durch das Zurückdringen der
1) Auf Tafel 83 von , The Lepidoptera of Ceylon" by HF. MOORE ist neben
einigen griinen und marmorirten auch solch ein rosenrotes Exemplar — doch
mit unrichtig gezeichnetem Schwanzhorn — abgebildet; ausgewachsene ganz
braune Exemplare kommen darauf auch nicht vor. Die Beschreibung, die freilich
auch die scheckige ganz unrichtiger Weise für kurz vor der Verpuppung ver-
färbte Individuen hält, that übrigens allein grüner ausgewuchnener Raupen Er-
wähnung. |
60 (M. 0. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
frùheren Formen in der Ontogenese — auch vielleicht wohl weil das
Bild ihrer früheren Entwickelung, welches uns die ersten Stadien
einer Raupenart noch erkennen liszt, nur bis zu einem gewissen
Zeitpunkte ‘aufsteigt — schlieszlich die Stadien ihrer Ontogenese auch
allein nur noch den Zustand zeigen in dem Schwarz .schon prae-
dominirte, wie dies jetst bei Chaerocampa Oldenlandiae F. (Taf.
I, fig. 26) sich höchst wahrscheinlich schon zeigt. So lange diese
Evolution noch nicht so weit vorgerückt ist, werden jedoch die
Stadien der Ontogenese diese auch noch ganz oder teilweise erkennen
lassen; von all den Sphingiden-Raupen, welche in dem ausgewachse-
nen Zustande nun noch nicht ausschlieszlich schwarze oder beinahe
schwarze Individuen zeigen, darf man daher ruhig annehmen,
dasz, wenn ihre Ontogenese besser bekannt sein wird, darin die
früheren Uebergangstarben und das ältere Grin oder selbst Gelb
noch zu Tage treten werden, ebenso wie dies bei allen jenen Arten,
deren Ontogenese schon in gröszerem oder geringerem Masze be-
obachtet ist, sich herausgestellt hat. Einmal jedoch wird der Zeit-
punkt heranbrechen, wo die Evolution ganz geendigt sein wird;
Schwarz wird dann allein nur noch die Grundfarbe aller Sphingsden-
Raupen sein und später noch wird auch keines der Stadien ihrer
Entwickelung andere als schwarze Raupen zeigen. Ersteres nämlich ,
insoweit die erwähnte Evolution in der That, wie sie sich uns
darstellt mit einem Uebergange ins Schwarze, abgelaufen sein
wird; das Gegenteil ist jedoch auch sehr möglich; nur können
wir nicht ermitteln, welche Farbe dann noch weiter das Schwarz
als Grundtarbe ersetzen wird,
Die Art und Weise, wie diese Evolution sich stufenweise vall-
zieht, kann übrigens wohl am besten aus den von POULTON in
den « Transactions of the London Entomological Society» veröflent-
lichten Studien über die Ontogenese einiger europäischen Sphingiden-
Raupen erkannt werden. Nur musz dabei bemerkt werden, dasz
diese Studien unglücklicher weise gerade keine Arten betreffen,
deren Farbenwechsel während der Ontogenese besonders merk-
würdig ist, doch nur einer solchen, bei der das Grün lediglich
sich in Braun verändert, und das noch wohl, sei es durch das
UND DER POLYMOKPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 61
hereits erwähnte Zusammendringen der Stadien, plötzlich, oder,
wie bei Sphinx convolvuli L., fast allein durch die Entstehung,
Vermehrung und Ausdehnung brauner Flecken und Streifen auf
die grüne Grundfarbe. Ingleichen, dasz, während alle von PouLTON
gezüchlete Raupen dieser letzteren Art von gelb und grün braun
werden, dies in der Regel nur mit einem Teil der gezüchteten
Raupen der Fall sein kann, denn auch von ihr bestehen noch in
ausgewachenem Zustande grüne Raupen. In dieser Hinsicht sind
daher die von WEISMANN mitgeteilten Züchtungen, wobei jedoch,
um der von diesem Gelehrten eigentlich erstrebten Entwickelung
der secundären Zeichnung willen, auf die Grundfarbe zu wenig
geachtet ist, und diejenigen, die von mir auf Java verrichtet sind,
von denen viele Resultate, kurz zusammengefaszt, in die beiden
letzten Kolumnen des mehrerwähnten Verzeichnisses aufgenommen
sind, von gröszerer Bedeutung. Doch sind die von PouLTON mit-
geteilten ihrer Genauigkeit wegen immerhin sehr wichtig; aus seiner
Entwicklungsgeschichte von Sphinx convolvuli L. kann z. B. sehr
deutlich ersehen werden, wie verschieden bisweilen der Verlauf dieser
Umwandlung bei den Individuen ist; wie sich bei dem einen erst
in einem späteren Stadium dieselbe Farbe und Zeichnung zeigen,
welche ein anderes schon in einem früheren Stadium erlangt hat.
Offenbart sich doch der nämliche Unterschied ebenfalls zwischen
den verschiedenen Arten. Von Chaerocampa Elpenór L. werden
nach PouLTon erst im 5ten Stadium einige von den grünen Raupen
braun, doch bei Chaerocampa porcellus L. findet dasselbe schon
im 4ten Stadium statt.. Was Zlibia Dolichus Westw. betrifft.
fand ich neben einigen grünen Raupen die meisten jungen schon
schwarz (Taf. IV, fig. 1); höchst wahrscheinlich musz also da
die Veränderung schon im 2ten Stadium sich vollziehen; auch das
Rot oder Rotgelb werden eines Teiles der Raupen von Chaerocampa
Acteus Cram. (Taf. III, fig. 2, 3) volizieht sich bereits in einem
der ersten Stadien.
Und, wie wir schon früher sahen, wird wahrscheinlich bei der
Javanischen Chaerocampa Oldenlandiae F. die Veränderung selbst
schon in einem so weit entlegenen Zeitpunkte stattgefunden haben ,
62 (M. O. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE
dasz auch das iste Stadium ihrer Ontogenese keine Spur mehr
davon zeigen kann.
Schlieszlich musz noch darauf hingewiesen werden, wie auch
diese Evolution wieder ganz dieselbe Erscheinung zeigt, auf die
ich bei meiner Studie über das Schwanzhorn dieser Raupen die
Aufmerksamkeit lenkte, dasz sie nämlich bei einigen Arten einen
viel schnelleren Verlauf zeigt als bei anderen und selbst bei einigen
in einem Zeitraume des Stillstandes zu bleiben scheint. Ist dies
doch der Fall bei der ganzen Gattung Smerinthus; denn obgleich
die blassgrinlichgelbe Farbe, welche Smerinthus ocellatus L. und
Sm. populi L. im Âsten Stadium zeigen zu Grün in allerlei Schat-
tirungen, worunter auch dunkle, fortgeschritten ist, sind jedoch
noch nichts als sehr geringe Ansätze zu irgend einem Farben-
wechsel in der Richtung der 2ten Farbenkategorie nachzuweisen.
Sehr auffallend ist dies auch bei der immer, auch in ausgewachsenem
Zustande noch fast ausschlieszlich grünen Sphinx ligustri L.; wenn
gleich auch diese Art doch früher nicht stillgestanden hat, sondern
schon in der Richtung dieser Evolution ihre Farbe etwas geändert
hat, da sie ja, selbst wenn sie eben das Ei verlassen , schon wirklich
grüner ist, als die eben genannten Smerinthus-Arten und auch
kleine braune Fleckchen schon bei ihr erschienen sind. Welch ein
groszer Unterschied offenbart sich so zwischen diesen Arten und
Chaerocampa Oldenlandiae F.!
Wenn man nach den jetzt bestehenden Zwischenformen, bei
welchen sie noch stets fortschreitet, sich eine Idee zu bilden sucht
von der Dauer, die für den weiteren Verlauf dieser Evolution
nötig sein musz, für wie weit entfernt musz man dann nicht die
Zeit halten, in der sie anfing; während sie nun bei der zuletzt
genannten Art in diesem Zeilverlauf so gut als ganz ablief, scheint
sie doch diese ganze Zeit bei Sphinz ligustri L. und den Smerinthus-
Arten nahezu stillgestanden zu haben. Auch bei vielen anderen
ist ihr Fortgang, sei es auch etwas gröszer, doch nur noch sehr
gering gewesen ; und dabei besteht zwar, was die des Smerinthus
betrifft, viel Uebereinstimmung, aber zwischen denen der anderen
Gattungen untereinander ein sehr groszer Unterschied. Die Evolution
4
UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUNEN. 63
wirkt bei allen, aber bei jeder Species anders, schneller oder
langsamer je nach deren Eigentümlichkeit in ihrer besonderen
Entwicklung. |
Das Sonderbare übrigens, welches in einem solchen Farbenwechsel,
zumal in der Erscheinung so vieler Zwischenfarben und verschie-
dener Uebergangsweisen beim ersten Anblick zu liegen scheint ,
vermindert sich: stark, wenn man damit die von anderen über
den Farbenwechsel des gemeinen grünen Wasserfrosches (ana
esculenta L. veröffentlichten Beobachtungen vergleicht. A. DUTARTRE
machte darüber sehr wichtige Mitteilungen in der am jl Oct. 1890
abgehaltenen Sitzung der « Académie des Sciences» zu Paris. 1)
Er wies dabei hin auf die Ergebnisse der Untersuchungen von
PouLTET, aus welchen hervorgeht, dasz die grüne und die Bronze-
farbe der Batrachier verursacht wird durch gelbe Choromoblasten
und blaue Iridocysten, deren Vermischung den Eindruck des Grün
hervorruft, während schwarze Chromatophoren in den Derma und
Epiderma dadurch, dasz sie sich netzförmig ausdehnen, die anderen
Chromoblasten mehr oder weniger bedecken können und dann alle
Schattirungen zwischen Dunkelbraun und Gelblichgrün oder Hellblau
verursachen. Und er teilte sodann weiter mit, dasz nach seinen
eignen Beobachtungen die Bewegungen dieser Chromatophoren bei
dem grünen Frosche sowohl einer bestimmten Einwirkung des
Lichtes auf die Haut, als einen durch den Anblick erregten Re-
flexwirkung unterworfen sind, und dasz der Farbenwechsel dieses
Tieres die Folge einer Wirkung der Pigmentzellen unter dem Ein-
flusse des sympathischen Nervensystems ist. Denn, ist auch nun
bei den Spkingiden-Raupen nicht die Rede von solchem schnellen,
fast plötzlichem Farbenwechsel, als der, welcher bei dem genannten
Frosch und einigen Reptilien vorkommen und mögen specielle
Untersuchungen hinsichtlich dieser Raupen nun noch keineswer<
überflüssig heiszen, aus diesen erhellt trotzdem als eine Thatsache
1) Comptes rendus hebdomadaires des séances de l'Académie den Srweers.
Tome CXI 1890 pag. 610. Sur les changements de couleur chez le wram. +
commune (Rana esculenta L.) par M. ABEL DUTARTRE.
64 (M. C. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE
von allgemeiner Tendenz, wie lauter durch eine Zunahme oder
Ausbreitung schwarzen Pigments alle solche Farbenveränderungen
ganz innerhalb der Grenzen, binnen welchen sie auch bei diesen
Raupen beschränkt sind, entstehen können, und damit kommt,
glaube ich, welcher auch der Unterschied zwischen den Weisen,
wie die Pigmentwirkung ins Leben gerufen wird, sein môge, das
Befremdende solcher Farbenübergänge, auch bei diesen Raupen in
Wegfall.
Der Verlauf und die wahre Art dieses Farbenweghsels, wie auch
das Allgemeine dieses Polymorphismus der Sphingiden-Raupen, wie
ich dieses alles hier erörtert habe, sind übrigens, wenngleich die
Veränderung einiger dieser Raupen von Grün in Braun oft con-
statiert ist, und WEISMANN selbst schon vor vielen Jahren das
Entstehen des Polymorphismus als Uebergangserscheinung richtig
eingesehen hat, doch nur noch sehr wenig bekannt. Und je un-
vollständiger die Kenntnis irgend einer Erscheinung ist, desto
freieres Spiel hat die Phantasie in der Erklärung derselben. Auch
hierhei hat sich dies wieder in ausgiebigster Weise gezeigt. Keines-
wegs für unwichtig erachte ich es denn auch, hier nun nochmais,
obgleich dies teilweise auch anderswo von mir bereits geschehen
ist !), zu erörtern, was in dieser Hinsicht, zumal unter dem
Einflusse der herrschenden a idées fires» über die Weltmacht der
Naturzüchtung und den Mimétismus zu Tage gefördert ist.
Am 2. Nov. 1874 wurde von CHARLES DARWIN in einer Sitzung
der « Entomological Society» in London mitgeteilt, dasz Frau BARBER
in Süd-Afrika beobachtet habe, wie eine grüne, auf Blättern
lebende Sphingiden-Raupe um die Zeit ihrer Metamorphose die
Farbe wechselt und braun wird; dies wird von ihm als cin
merkwürdiges Beispiel des Mimétismus erwähnt. Die grüne Farbe
macht ja doch die Raupe weniger sichtbar, so lange sie auf
Blättern lebt und gereicht ihr daler zum Schutze, doch würde
sie im Gegenteil sehr sichtbar machen, wenn sie, um einen
1) Mimétisme, in dem Compte rendu des séances du 3ième congrès international
de zoologie. Leyde 1896 pag. 467.
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN, 65
fur ihre Verpuppung geeigneten Ort zu suchen, nachdem sie das
Laub verlassen musz, über die Erde hinkriecht, während alsdann
eine braune, erdfahle Farbe sie weniger sichtbar macht und also
sich als nützlich erweist. Daher ergebe sich aus dem erwähnten
Falle, dasz diese Raupe in jeder dieser zwei Perioden ihres Lebens
auch jedesmal die Farbe bekomme, welche sie am besten schützt,
mithin für ihre Existenz‘am meisten nützlich ist.
In dem in 1876 erschienenen ten Teile der « Studien zur
Descendenz-Theorie » von Prof. Dr. A. WEISMANN, behandelte sodann
dieser deutsche Gelehrte diese Farbendifferenz bei den SpAingiden-
Raupen ausführlich. Nicht so sehr jedoch die von Frau BARBER
beobachtete Verfärbung vor der Verpuppung hatte er dabei haupt-
sächlich im Auge, sondern vielmehr den auch auszer dieser Periode
bei diesen Raupen bestehenden Farbenpolymorphismus. Auch er
sah darin eine Mimétismus-Erscheinung, die dazu dient, die Raupen
zu beschützen und daher zu diesem Zwecke entsteht.
In einer am 6. Febr. 1878 abgehaltenen Sitzung der vorerwähnten
Gesellschaft brachte ManseL WEALE nach Anlass einer Diskussion
betreffs des Mimétismus sodann die von DARWIN mitgeteilte That-
sache wieder in Erinnerung.
In einer ebenfalls in der nämlichen Gesellschaft am 7. Nov.
1883 von Prof. E. BacnaLL PouLTon vorgelesenen Abhandlung
findet man dieselbe hernach noch einmal erwähnt ; sie ist dann
jedoch in Verband mit WEISMANN's Studie zu einer wissenschaft-
lich gut constatierten Thatsache des Mimétismus geworden; so
kommt derselbe Gelehrte auch in seinem später erschienen Werke
über die Farben der Tiere wieder darauf zurück ; er bemerkt dann
zugleich, dasz eigentlich Prof. MELDOLA der erste gewesen sei, der
den wissenschaftlichen Wert der Thatsache gut eingesehen und
erörtert hat.
In dem bekannten Werke von A. Russen WALLACE über den
Darwinismus kommt es schlieszlich auch als cine wissenschaftliche,
nicht mehr zu leugnende Thatsache vor. Und so findet man es
weiterhin stets in allerlei Schriften betrachtel ; so z. B. von LuB-
BOCK, von BUTLER, u. S. w.
Tijdschr. v. Entom. XL.
o
66 (M. 0. PIEPERS.) UEBER DIE FARBK
In dem 1894 erschienen Werke von C, ScHRöDER « Entwicklung
der Raupenzeichnung und Abhängigkeit der letzteren von der Farle
‚der Umgebung » sagt der Verfasser denn auch auf S. 34: «Es
war nun seit einer Reihe von Jahren durch oft wiederholte Unter-
suchungen die Abhängigkeit der Grundfarbe der Raupe von der-
jenigen der Umgebung nachgewiesen worden » und geht denn von
diesem Axiom bei seinem eigenen Untersuchungen aus, stützt
darauf all seine Betrachtungen. |
WEISMANN war es, wie gesagt, der diese Theorie eigentlich
entwickelte und von diesem merkwürdigen Factum die ausführliche
Erklärung gab, die seitdem als ihre wissenschaftliche Bestätigung
gegolten hat.
Sowohl auf Grund der Beobachtungen anderer, als seiner eignen
Untersuchungen, hielt er es doch für einen nicht mehr zu he-
zweifelnden Umstand, dasz viele von diesen Raupen während ihrer
Entwicklung von grün, braun werden und dasz deswegen bei den
erwachsenen ein Farbendimorphismus besteht. Sehr richtig erklärte
er dies nun als die Folge des allmähligen Verlaufes dieser Farben-
wechslung hervorgehend aus dem Unterschied in Entwickelungs-
schnelligkeit bei den einzelnen Raupen. Werden ja doch demzufolge,
wenn die mehr entwickelten schon den neuen Farbentypus zeigen,
die anderen noch stets das alte Gewand tragen, woraus dann na-
türlicherweise ein solcher Dimorphismus entstehen musz und so lange
währen, bis die Evolution so weit fortgeschritten ist, ılasz lediglich
nur noch die neue Farbe vorkommt; oder auch wolil ein zeit-
weiliger Polymorphismus, indem nämlich während dieses Ueber-
ganges auch noch Zwischentypen der Farben auftreten, die ebenso
allmählig verschwinden werden. Ziemlich unbegreiflich erklärte er
jedoch zugleich, dasz solche Zwischenformen durch Kreuzung enl-
ständen ; teilte er ja doch selbst mit, dasz alle die 140 Individuen
.der Raupen von Jfacroglossa stellatarum L., bei denen er den
Polymorphismus beobachtete, aus Eiern hervorgegangen seien , die
von demselben Mutterschmetterling gelegt waren.
Das Wesen dieser Umwandlung besteht nun nach ihm in dem
Uebergange einer bestehenden schützenden Färbung in eine andere
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 67
die mehr Schutz gewährt, mithin in einer näheren Anpassung an
die Umgebung, welche an die Stelle tritt einer solchen, die bisher
vorhanden war. Die ältere dieser beiden nämlich, welche auch
noch bei fast allen jungen Raupen vorkommt, ware die grüne,
eine beschützende Färbung, da sie übereinstimme mit der allgemeinen
der Blatter und folglich solche auf Blattern lebenden Raupen wenig
sichtbar mache; bei vielen Raupen ginge nun aber diese über in
braun oder grau, weil so der äussere Anblick des Bodens und
der Baumrinde sei, und eine Uebereinstimmung in der Farbe mit
diesen für sie von gröszerer Wichtigkeit geworden als die Aehn-
lichkeit derselben mit der der Blätter, woraus eine Anpassung an
die nun mehr Nutzen bringende Färbung entstanden sei und sich
stets weiter verbreite. |
Kônnte ja doch das Grün alle solche Raupen, welche nicht auf
Pflanzen mit groszen Blättern oder in dichtem Laube leben, sondern
auf niedrigen Kräutern und auf solchen Gewächsen , die nur wenige
oder wenigstens kleine Blätter tragen, allein genügend beschützen
so lange sie noch klein sind, doch nicht mehr, sobald sie durch
ihre Grösze auf einem Blatte doch ins Auge fallen. Deshalb
hätten nun diese Arten, welche wie Sphinx convolvuli L., Chae-
rocampa Elpenor L., Chaerocampa porcellus L. und andere die
Gewohnheit haben am Tage zu schlafen, dann einen Schlupfwinkel
aufgesucht, unten an dem Stamme der Bäume oder Gewächse
auf denen sie leben, zwischen den dort wachsenden kleinen Pflanzen
und auf oder gar in der Erde, und wäre auf solche Weise für diese
Uebereinstimmung in der Farbe mit denen des Bodens und der
Stämme nützlich geworden. Aber noch nicht bei allen Raupen
solcher Arten sei diese Umwandlung jetzt schon zu Stande gekommen
oder wenigstens ganz vollzogen, und in dem Falle würde dann auch
nur noch ein Teil derselben in der neuen und ein anderer Teil
noch in der alten Färbung vorkommen, während einige dieser
Arten selbst nur noch allein aus grünen Individuen bestehen. Und
solche Raupen, welche zu Arten gehören, die, da sie auf groszen
Blättern oder .in dichtem Laube leben, eines derartigen Schutzes
nicht bedürfen, hätten dann auch nicht an dieser Umwandlung
68 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
teilgenommen und müszten noch ausschlieszlich grin sein. Uebrigens
würde ferner diese Anpassung an das Aussehen des Bodens in warmen
Klimaten sich schneller vollziehen können als in gemäsziglen,
mithin die Raupe der dcherontia Atropos L., die in Europa gelb oder
grün und nur selten braun ist, in Südafrika nie gelb, selten grün,
sondern meist braun sein; auch müszte diese Auffassung eine
grosze Stütze finden in der WEISMANN von einem vielerfahrenen
Raupensammler mitgeteilten Thatsache, dasz die Raupe von Pfe-
rogon Oenotherae Esp., so lange sie noch grün ist, auch nur auf
grünen Blättern, aber, sobald sie braun geworden ist, blosz auf
den dürren Stengeln ihrer Nährungpflanzen sich findet; wie auch
in dem Umstande, dasz ein ähnlicher Farbendimorphismus, wie er
bei den Sphingiden-Raupen sich zeigt, auch bei einigen Arten der
Satyriden-Raupen vorkommt, und zwar ebenso sehr bei Arten, die
am Tage schlafen, und allein bei den gröszeren , nicht bei denen,
welche immer wenig sichtbar bleiben ; woraus ja folgen würde,
dasz der betreffende Dimorphismus auch bei diesen Raupen ganz
unter denselben Umständen vorkäme, wie bei den Spkingulen-
Raupen, und dasz dies also bei beiden wohl als eine Anpassung
an die Farbe des Bodens anzufassen sei. Da es nun gleichwol
feststeht, dasz die Neigung zum Uebergange zu dem dunkeln
Farbentypus allen Spkingiden-Raupen eigentümlich ist, mithin
auch solchen, denen den obigen Gründen gemäsz eine Adoplion an
.die Färbung des Bodens nicht nützlich sein kann, und die also,
wie dort gesagt ist, ausschlieszlich grün sein müszten, sucht
WEISMANN dies wieder auf ein andere Weise zu erklären indem
er annimmt, dasz in diesem Falle ein anderer Grund für diese
Umwandlung vorhanden sei, dasz nämlich eine dunkle Färbung
mehr dazu angethan sei, um darauf eine bestimmte Zeichnung
sehr sichtbar hervortreten zu lassen, welche als sogenannte War-
nung- oder Schreckfarbe die Raupen schützen könne, und dasz
diese ursprüngliche Farbe also in solchen Fällen, um des damit
verbundenen Nutzens willen, im Zusammenfrage mit dem Entstehen
dieser Warnungzeichnung, verändert sein könne.
Aus einer dieser beiden Gründe, sagt er schlieszlich müszten ja
UND DEN POLYMORLHISMUB DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 69
diese Verinderungen einen Anfang genommen haben, und dann
liesze sich diese Weiterentwicklung nicht anders erklären , als durch
Naturzüchtung, sotlasz die Thatsache, dasz diese Raupen nicht
allein Schutzfarbe tragen, sondern dasz ihre Farbe unter dem
Einflusse der Umgebungsverhältnisse, selbst während des Bestehens
derselben Art eine Umwandlung erleiden könne, wohl eine hohe
Meinung von der Macht geben müsse, welche die Naturzüchtung
auf sie ausübe.
Lroyp Morgan !) sieht in dem Farbendimorphismus solcher
Raupen ebenfalls eine doppelte Anpassung, von einigen an das
Grin der sie umgebenden Vegetation, von anderen an die Farbe
des Erdhodens.
Auch in seinen in 1896 erschienenen //undbuch der paldarktischen
Gross-Schmetlerlinge sagt also Dr. M. Stanpruss dasz der bei Raupen
und Puppen häufig vorkommende‘ Farbenweclisel zwischen Grün
und Braun wol dem Unterschiede entspricht zwisschen der dürren
und lebenden Vegetation.
WALLACE glaubt noch stets, das die Verfärbung der grünen
Raupe vor ihrer Verpuppung derselben zum Schutze gereiche, während
der Zeil wo sie aus dem Laube nach dem Boden heruntersteigen
müsze; während er ferner, was das Vorkommen grüner und brauner
Raupen derselben Art anbetriffi, sich der Ansicht WEISMANN's
anschlieszt und annimmt, dasz solche Raupen auch angefangen hätten
braun zu werden, weil seit einiger Zeit infolge einer oder der’
anderen Ernährungsänderung oder Lebensgewohnheit das Braun für
sie eine Farbe geworden sei, die mehr Schulz gewähre, als das
Grün.
PouLToN geht selbst noch weiter, sieht er ja doch in Allem Schutz
in dem Kampf um das Dasein. Das Braunwerden der grünen Raupe
kurz vor der Verpuppung, so erklärt er, kommt häufig vor bei
den Raupen von Smerinthus tiliae L. und Sphinx ligustri L.,
aber in geringem Masze bei der von Smerinthus ocellatus L. und
1) Animal Life and Intelligence. London 1891, pag. 101,
70 (M. C. PIEPERS) VEBER DIE FARDE
Sm. populi L., und der Grund davon ist, dasz von beiden ersteren
Raupen die Nahrungspflanzen meistens.auf einem nicht bewachsenen
Boden vorkommen, wo die Erde also unbedeckt ist, doch die der
beiden letzteren da, wo der Untergrund mit Gras oder niedrigem
Gesträuch bedeckt ist, sodasz für diese Raupen der Schutz,
welcher durch eine Aenlichkeit mit dem Boden entsteht, nicht
nôtig ist. Und was den Farbendimorphismus dieser Raupen be-
trifft, so sagt er, dasz die beiden Farben dimorpher Raupen, —
die doch auch fast immer die Hauptfarben der Natur sind, grün
und braun — ohne Ausnahme zum Schutz dienen, und ferner»
dasz er glaube, dasz es mitunter einen groszeren Nutzen für irgend
eine Art mit sich bringen könne, wenn einige ihrer Raupen grünen
und andere braunen Früchten gleichen, als wenn sie alle braun
oder grün seien, weil dann ihre Feinde sich noch mehr in der
Aehnlichkeit dieser Raupen irren könnten und das Sammeln der-
selben sie mehr Zeit kosten würde, als das anderer dimorphen
Arlen; während Farbenwechsel auch noch zur Folge haben könne,
dasz solche Feinde, die nur Raupen von einer Farbe kennen, die
von anderer Färbung übersehen würden. Dasz der Dimorphismus
überdies den Nutzen gewähren kann, eine Art besser vor ver-
schiedenen Eventualitäten zu schützen, als eine einzelne Form,
z. B. wenn eine Art in weit von einander entfernten Gegenden
vorkommt und dann an dem einen Orte eines anderen Schutzes
bedarf als anderswo. So werde die erwachsene Raupe der Sphsnr
convolvuls L. in Europa meist braun aber auf den Canarischen
Inseln meistens grün, weil sie in Europa auf Convolvulus arvensis LL.
lebe, welche auf dem Boden kriechende Pflanze so kleine Blätter
hat dasz es dort für eine grosze Raupe sicherer ist der Erde unter
diesen Blättern als diesen zu gleichen, aber sich auf den genannten
Inseln auf groszblätterigen Arten von Convolvulus aufhält, die
also als Hintergrund einer grünen Raupe mehr Schutz darbieten.
Dies wäre ja doch zu Stande gekommen unter der gewöhnlichen
Wirkung der Naturzüchtung, durch welche die weniger gut be-
schützte Varietät entfernt wäre, Aber diese Folgerung ist LLoyp
Morgan dann doch etwas zu stark. Ich kann jedoch keinen
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 71
Augenblick glauben, sagt er, !) dasz ein so exacter und tüchtiger
Naturforscher, wie Herr PouLron, annehmen werde, dasz irgend
eine Eigenschaft durch Naturzüchtung entwickelt werden kônne
im Hinblick auf einige zukünftigen Eventualitäten. |
Solche Erörterungen sieht man jetzt jedoch auf diesem Gebiete
von übrigens wirklich exacten und kundigen Naturforschern jedes-
mal niedergeschrieben. Es ist eine allgemeine Krankheit. Nirgends
als bei dem Studium und der Kritik der Darwinistischen Theorie
kann man vielleicht besser bemerken wie, gleich wie sehr vor-
sichtige und menschenscheue Tiere in der Begattungsperiode, durch
Leidenschaft hingerissen, ihre Vorsicht und Scheuheit so sehr
vergessen dasz sie den ihnen nachstellenden Feinden leicht zur
Beute werden, auch gelehrte und gewissenhafte Naturforscher
einmal durch ihre Theorien benebelt das Vermögen der ruhigen
Erklärung und sorgfältigen Kritik verlieren und nur all zu oft,
wie man in Holland zu sagen pflegt, « drauf los schlagen wie
blinde Finken.» Der Darwinismus ist bei vielen Jüngern des
groszen Meisters zu einem wirklichen Glauben, zu einer Art
wissenschaftlichem Glaubensbekenntnis geworden ; Thesen, welche
er selber für nichts mehr als Hypothesen gelten lassen wollte,
sind jetzt heilige, unumstöszliche Wahrheiten; die Gründe des
Glaubens, in welcheın alle weiteren biologischen Betrachtungen
notwendigerweise begründet sein müssen. Erscheinungen nicht
allein von schroffer Orthodoxie, sondern sogar von einer gewissen
Schwarmerei, sind dabei deutlich wahrnehmbar.
Alles, was wir ja doch so eben als die Ansicht so vieler Natur-
forscher über den Gegenstand, der uns beschäftigt, kennen gelernt
haben, ist lauter Phantasie, die ja zum gröszten Teile auf unge-
nauer oder unvollständiger Beobachtung beruht.
Was den angeblichen Schutz in dem Farbenwechsel kurz vor
der Verpuppung betrifft, so habe ich auch am angeführten Orte
1) Ibid. pag. 187.
72 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
schon meine Meinung gesagt. Es sei mir vergönnt diese hier an
erster Stelle in Kürze zu wiederholen.
Die van diesen Raupen bewohnten Bäume, Stauden oder niedri-
gen Pflanzen, werden von der Natur nicht in gut unterhaltenen
Gärten oder Parkanlagen gezogen, wo der Gärtner jeden Morgen
reinigt, indem er sorgfältig alle verdorrten Blätter, alle toten
Zweiglein und jedes als Unkraut aufsprossende Pflänzchen hinweg-
räumt, Da, wo sie allein diese Gewächse zieht, zumal in den
Tropen, wo die grosze Mehrzahl dieser Raupen lebt, ist der Boden
fast immer bedeckt mit einer Menge Gestrüpp, grasartigen oder
anderen niedrig wachsenden Pflanzen, Baumwurzeln, Blattresten ,
dürren Zweigen und allerhand anderen Pflanzenabfälle, alles
entweder ausgetrocknet oder feucht, zum Teil oft im Zustande der
Verwesung und häufig so durch einander gemischt, dasz dadurch
eine dichte, verworrene und dunkle Masse gebildet wird. Eine
darunter und dazwischen kriechende Raupe wird gewisz nicht, es
sei denn zufälligerweise, von kleinen Säugetieren, Vögeln uder
eidechsenartigen Tieren, welche obendrein alle in solchen Gegenden
meistens auf Bäumen leben, bemerkt werden. Ferner währt die
Zeit, während welcher die Raupen sich, um einen für ihre Ver-
wandlung geeigneten Ort zu finden, auf dem Boden aufhalten
müssen, nicht eben lange, zumal für solche Sphingiden-Raupen ,
welche zu diesem Zwecke in den Boden kriechen. In seinen so
wichtigen Untersuchungen über die Farbe einiger ÆXkopulocera-
Puppen schätzt PouLton diese Zeit auf höchstens drei Stunden.
Nach meiner Erfahrung — ich habe Hunderte von Sphingiden-
Raupen gezüchtet — wäre diese Zeit noch eine bedeutend kürzere.
Schon sehr bald nachdem sie aufgehört hatten Futter zu sich zu
nehmen, sah ich die Raupen von Ckhaerocampa und von allen
solchen Arten, die sich zwischen Blättern verpuppen, schon damit
beschäftigt, diese aneinander zu spinnen; was die von SpAin. oder
Atropos betrifft, wenn ich solche in den Kasten oder Flaschen,
worin sie gezüchtet wurden, bemerkte, die schon verfärbt waren, |
und ich stellte sie dann auf Erde, so brauchten sie gewöhnlich
nur einige Minuten, um sich darein zu verkriechen. Für einen so
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 73
kurzen Zeitraum ilıres Lebens sollten sie dann einen so besonderen
Schutz bekommen haben, und das noch wohl unter Umständen,
in welchen dieser ihnen kaum nötig war!
Ueberdies würde der erwähnte Farbenwechsel ihnen dann nie
auf der Weise, wie dies vorausgesetzt wird, zum Schutze dienen
können. Denn in erster Stelle sieht das durch Verfärbung ent-
standene Grau oder Braun ihrer Hautfarbe keineswegs immer der
Farbe des Bodens ähnlich, der sehr verschieden sein kann, oder
der dürren Blätter oder anderer Pflanzenüberbleibsel, auf denen
sie dann zu laufen haben. Aber es besteht dazu auch noch ein
anderer Grund. Schutz, der hervorgeht aus der Aehnlichkeit
irgend eines Tieres mit seiner Umgebung kann allein bestehen ,
solange ein solches Tier unbeweglich bleibt wie die Umgebung.
Alle Tiere, vom Hirsch im Gesträuch des Waldes und dem Vogel
im Laube bis zum Insekt, wissen dies sehr gut, und insofern sie
nicht ihr Heil in der Flucht suchen, richtet sich ihr Streben denn
auch immer dahin, dasz sie durch sich möglichst unbeweglich zu
verhalten, der Gefahr, die ihnen von einem Feinde droht, zu entgehen
suchen. Die geringste Bewegung lenkt sofort die Aufmerksamkeit
auf sie; sobald nun jedoch ein derartiger Feind zu zweifeln anfängt
und näher hinzutritt, um sich Gewiszheit zu verschaffen, ist das
Tier meistens verloren. Was würde dann solch eine Farbenüber-
einstimmung diesen Raupen helfen, gerade während der Periode
ilıres Lebens, wo sie gezwungen sind sich zu bewegen und fort-
während weiter zu kriechen, um einen Schutzort für ihre
Verpuppung zu suchen ? Unter diesen Umständen würden sie dann
doch den Blicken ihrer Feinde nicht entgehen.
Auch besteht diese Verfärbung nicht blosz bei den grünen
Sphingvlen-Raupen , sondern in gleichem Masze, wenn auch weniger
auflallend bei denen, welche doch schon braun oder grau sind,
und bei welchen sie also zum Schutze ganz überflüssig sein würde.
In der That ist diese Behauptung denn auch nichts als Phantasie.
Alle Zepidopteren-Raupen, wenigstens die von den mir bekannten,
nichtbehaarten Mucroptera, verfärben sich vor der Verpuppung und
meistens wird dadurch ihre Farbe matter und dunkler, zumeist
74 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
bräunlich oder gräulich; mitunter ist jedoch auch wohl das Um-
gekehrte der Fall; die Raupen der Cupha Erymanthis Drury und
von Atella Sinha Koll., die braun mit grün gemischt sind, werden
dann gerade sehr hellgrün, Schon vor 160 Jahren hat DE RÉAUMUR
diese Verfärbung der Raupen in diesem Zeitpunkte ihres Lebens
beobachtet: vermutlich hängt sie zusammen mit einer teilweisen
Austrocknung der Haut, die bald abgestreift werden soll; PouLTON
selber neigt sich zu dieser Meinung !) und kennt denn auch
diese Erscheinung sehr gut; doch kann er nicht umhin, darin
eine Thatsache des Schutzes zu erkennen. Die SpAiugiden-Raupen ,
die durch ihre grüne Farbe, welche jener der Blätter, geschützt
waren, verfärbten sich dann nach seiner Meinung in Braun oder
Grau, um so den Schutz zu erlangen, der in der Aehnlichkeit
mit der Erde oder der Baumrinde beruhe; aber die der Zunomos
angularia W.V., die braunen Zweigen ähnliche Spannerraupen
sind, verfarben sich in grün, um so den grünen Blättern ähnlich
zu schen, zwischen denen sie sich verpuppen. Aber wie erklärt sich
denn die Thatsache, dasz die Puppen der letzteren Art gleichfalls hell-
grün oder dunkel bräunlich grün sind, aber in beiden Fallen doch
dieselbe Uingebung haben ? Keine Sorge; in diesem Falle, sagt
er, ist zwar keine Rede von einem solchen Schutze, aber hôchst
wahrscheinlich ist der Dimorphismus dann aus direkten physiolo-
gischen Gründen nützlich für die Art. ?) Man sieht, auf diese
Weise schneidet das Messer immer. Nützlich soll es sein, um des
Nutzens dieser Tiere willen soll es bestehen und entstanden sein,
nicht weil die wissenschaftliche Untersuchung es nachweist, sondern
weil sonst die Darwinistische Nützlichkeitstheorie hinfällig würde.
Schutz gewährt übrigens ihre Farbe den meisten Sphingiden-
Raupen allerdings. Aber sowohl die grünen und gelben, als die
braunen und grauen Schattirungen (hun dies und es kann ihnen
gewisz geringen Vorteil bringen, wenn sie von der ersten in die
letzte Warbenkategorie übergehen. Und wahrlich ebensowenig
1) Transactions London. Ent. Society. 1887.
2) Ibid. 1886.
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 75
Nachteil. Am leichtesten wird dies der fieldnaturalist einsehen,
zumal der tropische jieldnuturatist, der den wilden Pflanzenwuchs
und die allgemeinen Gesichtseindrücke, welche dieser hervorruft,
sowie das Aussehen dazwischen der betreffenden Raupen gut kennen
gelernt hat. Meistenteils werden sie selbst in geringer Entfernung
nicht ins Auge fallen, weil sie sich so gut als immer an der
Unterseite der Blatter aufhalten. Dies thun sie jedoch nicht um
Schutz zu suchen, sondern durch ihren Körperbau gezwungen. So
gut auch die Sphingiden-Raupen auf einer ziemlich glatten Fläche
sich fortbewegen können, sind ihre Füsze nicht dazu geeignet
daran zu haften, was sie allein thun können, wenn Unebenheiten
da sind, welche sie zwischen ihren Fleischfüszen umklammern
können. An der oberen Seite eines mehr oder weniger nieder-
hangendes oder durch ihre Schwere sich hinüberbiegenden Blattes,
können sie sich deshalb nicht halten; allein bei sehr jungen, und
also noch sehr geringe Schwere besitzenden Raupen auf recht
groszen Blättern ist dies möglich, und so findet man denn auf
Java auch wohl junge Raupen van Chaerocampa Acteus Cram. und
von einigen anderen Arten, an der oberen Seite der groszen
Blätter der wilden Caladium-pflanzen, wovon sie sich nähren.
Einige junge Raupen, die auf nicht so groszen Blätteın leben,
scheinen dann durch das Spinnen einzelner Fäden sich dort anzu-
klamımern ; so beobachtete es PouLTon bei denen von Sphinx
ligustri L. und Smerinthus ocellatus L. in ihrem Isten Stadium.
Uebrigens sind sie auf die untere Seite der Blätter angewiesen ,
wo die Nerven hervorragen , welche sie mit ihren Füszen fest
greifen können. Da findet man sie denn auch, und zwar die
kleineren auch auf den dünnen Seitennerven, — mitunter auch
noch wohl längs den Rändern der Blätter wo sie diese denn auch
zwischen den Füszen fassen können -- die halberwachsenen längs
dem Mittelnerv ; die noch gröszern haben den Stengel zwischen
den Hinterfüszen und den zwei oder drei hintersten Paaren der
Bauchfüsze umfaszt, und zwar so fest, dasz man sie meistens ohne
Verletzung nicht davon abnehmen kann. Auf diese Weise an der
unteren Seite der Blätter im dichten Laube sitzend, werden sie,
76 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
es sei denn durch Zufall, von einem Feinde — auszer etwa wenn
dieser vorzugsweise auf den Geruch jagt, was nach meinem Dafùr-
halten z.B. bei Vögeln gewöhnlich nicht, bei einigen Baumeidechsen
jedoch wol der Fall ist — nicht bernerkt werden ; besieht er jedoch
ein ‘solches Blatt von der unteren Seite, so werden sie auch, un-
weachtet ihrer Farbe doch wol meistens entdeckt werden. So teilt
G. Lewis in den Transactions of the London Entomological Society
1882 mit, dasz auf Ceylon kleine Vögel jeden Morgen die jungen
Raupen von Dezlephila neri L. von den Kinabàumen wegpickten,
ohne dasz weder die Farbe der Raupen sie beschützte, noch ihre
Gewohnheit an der unteren Seite der Blätter zu sitzen. Allein einige
Smerenthus-Raupen, deren Farbe besonders der unteren Seite der
Blätter ähnelt und deren nach vorne dûnn zulaufender Körper ,
dessen vorderen Teil sie überdies, gleich einigen Geometra-Raupen ,
steif vorausstrecken, in einem eigentümlichen spitzen Kopf endet,
können dann vielleicht der Aufmerksamkeit entgehen; alle übrigen,
die grünen ebenso gut als die braunen, sind jedoch sehr leicht zu
erkennen. Befindet man sich jedoch in etwas gröszerer Entfernung,
so werden diese Raupen, hängt auch das Blatt so, dasz die untere
Seite gut sichtbar ist, oder befinden sie sich auch auf Zweigen oder
Stengeln , immer sehr wenig ins Auge fallen, und das schon wieder
ebensowenig die braunen als die grünen. Denn wo sich auch die
diehte Vegetation der tropischen Wildnis zeigt, sei es auf den
Bäumen oder Stauden oder darunter auf dem Boden, nur aus-
nahnısweise sieht man darin eine ganz uniform gefärbte Stelle von
einiger Ausdehnung; fast immer wird Gelb und Grün von allerlei
Schattirungen der zahllosen durch einander wachsenden Pflanzen,
ebenso braun von allerlei Nüancen von Zweigen, Rinde, Blattresten,
Knospen, Früchten u. s. w., selbst mit Rot und Weisz von Blumen,
Früchten, ınitunter auch wohl von Blättern, und mit noch ver-
schiedenen anderen Farben dort so durcheinander gemischt, dasz
selbst viel gröszere Tiere als Raupen, zumal wenn sie grün oder
braun sind, dazwischen nicht unterschieden werden können. Es
ist also kein einziger Grund vorhanden, warum diese Raupen,
sobald sie eine gewisze Grösze erreicht haben, die Blätter verlassen
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 17
sollten, um auf den Boden Schutz zu suchen, denn erstlich suchen
sie diesen auf den Blättern auch nicht, sondern finden ihn da
allein; und ferner -bleiben sie da auch, wenn sie gröszer sind, noch
wohl geschützt. Man findet dort denn auch ebenso sehr ausge-
wachsene Raupen als unerwachsene,
Sehr unglücklich fällt denn auch das hier von WEISMANN aus
dem Dimorphismus der Safyriden-Raupen gezogene Beispiel aus.
In der That kommt dies bei diesen Raupen auf eine Weise vor,
die so sehr derselben Erscheinung bei den Sphingiden-Raupen
analog ist, dasz es als sehr möglich betrachtet werden musz, dasz
der Ursprung bei beiden Raupenarten derselbe sein wird, — aber
keineswegs findet man allein von den gröszeren Satyriden-Raupen
braune Exemplare; ich besitze ausgezeichnete, unter meiner Aufsicht
auf Java gemachte Abbildungen von sehr kleinen Satyriden-Raupen,
wie von Mycalesıs Mineus L., Yphtima Baldus F., und YpAtima
Pandocus Moore, welche ebenso braune, rötliche, lehmfarbene wie
grüne Tiere vorstellen. Und von den beiden zuerst erwähnten
Arten habe ich auch beobachtet, dasz die dunkelgefärbten in einem
früheren Stadium ihrer Ontogenese grün sind und erst später in
die andere Farbenkategorie übergehen. Aus der Thatsache, dasz
Raupen, welche hei Tage schlafen, dann etwas dunkle Orte anf-
suchen, folgt ja durchaus nicht notwendig, dasz dies des Schutzes
oder der Sicherheit halber geschieht; eine weit einfachere und
natürlichere Erklärung, ganz dem gemisz, was bei allen Nachttieren
beobachtet wird, ist gewisz, dasz sie anf diese Weise das starke
Tageslicht zu meiden , suchen. Und da nach obigem Verzeichnis
angenommen werden darf dasz bis auf einzelne Ausnahmen von
allen Sphingiden-Raupen immer dunkle Formen bestehen werden,
musz dies wohl ebenso schr der Fall sein mit solchen, die in
dichtem Laube oder zwischen groszen Blättern leben, als mit den
anderen, und deshalb auch von denen, welche nicht gewohnt
sind sich am Tage auf oder in der Erde zu verbergen, nichts-
destoweniger die Farbe verändert sein. Keineswegs ist dies also
nur der Fall gewesen bei solchen, für welche eine dunkle Farbe,
wie es bei WEISMANN — nicht wenig teleologisch — heiszt,
18 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
nützlich sein würde, weil darauf eine Warnungszeichnung um so
viel deutlicher hervortreten würde; die Anzahl der Sphingiden-
Raupen, die eine solche, auffallende Zeichnung zeigen, ist ja nur
sehr gering. |
Auch die Färbung der Nahrungspflanze spielt bei dieser Ver-
änderung keine bedeutende Rolle. Dasz ‘einige Raupen, wie :
mehrere andere Insekten die Farbe der Pflanzen bekommen, auf
denen sie sich aufhalten, scheint wol angenommen werden zu
müssen. Dasz dies jedoch keineswegs bei allen Raupen vorkommt,
ist gewisz, während über das Masz, in dem sich dies bei den
Arten, die dafür empfänglich sind, offenbart, noch grosze Unsicher-
keit besteht. Man hat behauptet, dasz der Einflusz der Nahrung
der Grund davon wäre; diese Meinung jedoch stöszt auf viel
Widerspruch 1); sicher ist es jedenfalls, dasz dies nicht der einzige
Grund jener Anpassung sein kann. Was die Sphingiden-Raupen
betrifft, sagt Weismann über Chaerocampa Elpenor L., dasz sie
gleich nach dem Verlassen des Eies gelblich weisz ist, aber sobald
sie angefangen hat grüne Blätter zu essen, anfängt grün zu
werden, infolge des Durchschimmerns der Nahrung und dasz denn-
auch allmählig die Haut stark grün gefärbt wird; d.h. also, dasz
ihre spätere grüne Farbe dem Chlorophyl dieser Blätter zuzu-
schreiben ist. PouLton erklärt mit Prof. MELDoLA, dasz er an-
finglich auch der Meinung gewesen sei, dasz die Farbe einiger
Sphingiden-Raupen, zumal der Smerinthus occellatus L., welche
offenbar im Zusammenhange steht mit derjenigen der Blätter von der
Pflanze, auf der sie lebt, dem Einflusse der Nahrung zuzuschreiben
sei, dasz jedoch nachherige genauere. Untersuchungen ihm das
Unrichtige dieser Ansicht gelehrt hätten. In der That erhellt dann
auch aus diesen Untersuchungen, dasz die Nahrung als solche
diese Wirkung nicht hervorbringt. Auch von mehreren früheren
Meinungen auf diesem Gebiete, z. B. die von HOFMANN mitgeteilten
1) Man sehe hierüber H. J. KoLsr: „Einführung in die Kenntnis der
Insecten" (Berlin 1893), allwo die verschiedenen diese Frage betreffeuden An-
sichten und Untersuchungen mitgeteilt sind.
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 19
Thatsachen, dasz die braune Varietät der Raupe von Acherontia
Atropos L. dem Leben auf Zyeium barbarum L. und die oliven-
grüne Varietät der Raupe von Deslephila galië Roth. dem Leben
auf Euphorbia L. zuzuschreiben seien, ist die Unrichtigkeit ja später
erwiesen. Doch nimmt PouLTton trotzdem und alledem an, dasz
die grüne Farhe des Blutes der Raupen von dem Chlorophyl der
“von ihr verzehrten Blätter herrührt, welches, wenngleich sehr
modifiziert, ins Blut aufgenommen werde und somit auch in die
Zellen der Hautoberfläche durchdringe. Ich habe auch mehrmals
junge, blassgelblich weisze SpAingiden-Raupen, während sie grüne
Blätter fraszen, allmählig grün werden sehen. Erst sieht man dann
in dem einigermaszen durchsichtigen Leibe den Nahrungsstoff sich
in dem dazu bestimmten Kanale wie ein grüner Streifen anhaufen
und sodann allmählig auch der übrige Teil des Körpers eine
grüne Farbe annehmen; letzteres zeigt sich dann, wie WEISMANN
es denn auch auffaszt, als eine langsame Verbreitung des ersteren.
Aber wie erklärt man auf diese Weise dasz viele dieser Raupen,
schon sogleich wenn sie das Ei verlassen, bevor sie noch irgend
welches Futter genossen haben, schon mehr oder weniger eine grüne
Farbe zeigen; dasz welche darunter sind, die später nicht grün,
sondern gelb werden (Calymnia Panopus Cram.), sowie wie ein
Teil von diesen und noch andere (Ackerontia Atropos L. und Ach.
Lachesis F.) mitunter selbst stets gelb bleiben? Stärker noch
frappirte mich dies hinsichtlich der braunen Farbe. Wenn man
junge grüne Raupen von der javanischen Chaerocampa Acteus Cram.,
die auf Vitis discolor Bl. leben, rotbraun werden sieht, ganz genau
an Farbe mit der unteren Seite der Blätter dieser Pflanze in
Uebereinstimmung, ist man geneigt zu denken, dasz zwischen
beiden ein Zusammenhang bestehe; aber auf den stets dunkel-
grünen Blättern von Colocasia antiquorum Schott., auf denen diese
Raupen dort viel leben, und noch auf vielen anderen Pflanzen,
werden sie auch häufig braun, während hingegen einige immer
grün bleiben,
Eine ursprünglich grüne Raupe von Chaerocampa Alecto L., die
ich auf Java mit rötlichen Bigoniablättern ernährte, wurde immer
80 (M. C. PIEPERS). UEBER DIB FARBE
mehr rotbraun; bestimmt schien der Farbstoff der Nahrung die
Ursache davon zu sein, denn auch die noch feuchten Excremente
der Raupe waren dermaszen damit getränkt, dasz sie auf weiszem
Holz und Flieszpapier rötliche Flecke zurücklieszen. Aber auch
auf anderen, nicht-roten Blättern lebende Raupen dieser Art wer-
den doch rotbraun. Und die grosze Menge der Sphingiden-Raupen
lebt allein auf grünen Blättern und wird trotzdem zum Teile
braun. Gröszerer Wert wird denn auch von PouLTon und anderen
Forschern gelegt auf den Einflusz der Farbe der Lichtstrahlen,
welche aus ihrer unmittelbaren Umgebung auf die Raupen ein-
wirken; eine Wirkung, welche hinsichtlich der Puppen einiger
Schmetterlinge durch viele "Proben vollkommen constatirt ist. In
der That hat er eine solche Wirkung der Farbe der Blätter der
Nahrungspflanze auf die Raupen von Smerinthus ocellatus L. nach-
gewiesen und es erzielte auch Prof. MELDOLA dergleichen Resultate
bei den Raupen von Smerinthus tiliae L. und Sphinx ligustri L.
Aber obgleich durch diese Proben die Thatsache jener Einwirkung
auf einige Raupen auszer Zweifel gesetzt wird, erhellt daraus
jedoch zugleich, dasz diese, wenigstens was die Sphingiden-Raupen
betrifft, keineswegs so stark ist als die, welche die Versuche an
einigen Puppen nachwiesen. Bei diesen Raupen hat sie keinen
stärkeren Effekt als den, die Schattirung mehr oder weniger zu
modifizieren; die Grundfarbe selbst wird durch sie durchaus nicht
verändert; ihre Wirkung ist daher ganz von untergeordneter Art.
Viel stärkere Resultate behauptet Pour.Ton nun zwar bei einigen
Noctuae und Geometrae erzielt zu haben, bei denen eine Züchtung
in einer der Farbe der Zweige oder Baumrinde entsprechenden
Umgebung auch braune oder dunkle Raupen, und die zwischen
Blättern grüne ins Dasein gerufen haben — ich getraue mir jedoch
nicht den Proben, genommen wie sie sind ganz unter dem Eindruck
der bis jetzt noch in dieser Hinsicht herrschenden Darwinistischen
‚Ideen und ohne Kenntnis des für mich jetzt feststehenden Factums,
dasz wenigstens bei einigen Raupen, bei denen der Sphingiden
.2. B., dieser Farbenwechsel unabhängig von aller Anpassung sich
vollziehe, einstweilen einen groszen Wert beizulegen. Dasselbe
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 81
ist der Fall, was die von anderen, die in demselben Geleisen sich
bewegen, gemachten Beobachtungen betrifft, insbesondere mit denen
von Dr. C. ScHRöDER. !) Dieser Naturforscher, der die Thatsache,
dasz die Grundfarbe der Raupen durch Anpassung entstehe, wie
schon gesagt, als ein Axiom annimmt (Seite 66), hat denn
auch ferner seine Aufmerksamkeit allein der Entstehung und
Veränderung der secundären Zeichnung gewidmet. Sehr auf-
fallend kommt nun aber das vor, was er über die Grundfarbe
von 20 Arten von Geometrae während ihrer Ontogenese ver-
zeichnet hat. Ich lasse dies daher nach seinen Angaben folgen:
1) Entwickelung der Raupenzeichnung und Abhängigkeit der letzteren von der
Farbe der Umgebung. Berlin 1894.
Tijdschr. v. Entom. XL. 6
der Raupen.
Eupithecia innotata. Hin. tar. fraxinata. Crew.
Abraxas marginata L.
Eupithecia abielara. Goeze.
» pusillata. F.
Cabera pusaria. L.
» eranthemata. Scop.
Abraxas grossulariata. L.
Ematurga alomarıa. L.
Eupithecia euphrasiata. H.-Sch.
» succenturiata. L.
Cidaria ferrugatu. Clerck.
Acidatia trigeminata. Haw.
» aversala. L.
Eupithecia satyrata. Hb.
» absinthiata. Clerck.
» innotata. Hfn.
» albipunctata. Haw.
» castigata. Hb.
» oblongata. Thunb.
Timandra amata. L.
(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
4e Stadium,
gelblichgrün.
gelblichgrün.
gelblichgrün.
gelblichbraun.
gelblichgrün.
gelblichgrün.
weiszlich-gelbgrün.
hellgelb.
gelblichgrün.
grüngelb.
gelblich.
gelblichgrün.
gelblichgriin.
gelblichgriin.
gelblichgriin.
gelblichgrün.
n°
gelblichgriin.
gelblichgrtin.
weiszlichgelb.
UND DEN POLYMORPHISMUS DER 8PHINGIDEN-RAUPEN. 83
=a ETS — —=- —— ——
I
grünlichgelb. grünlich. dunkelgrün.
grinlichgelb. grasgrün. rasgrün.
gelblich. hell gelblichbraun. hell gelblichbraun.
brännlichgelb, bräunlich. bräunlich.
celblich. gelblich. gelblich.
celblichgriin.
hellgelb.
selblichweisz.
eclblichbraun.
gelblich.
seiblichbraun.
selblich.
gelblich,
gelblich.
gelblich.
gelblich.
7
velblichbraun.
velblichweisz.
celblichbraun.
weisz-gelblichgrùn nicht selten
rôtlich angeflogen.
hell gelblichgrün.
hellgelb. weiszlichgelb.
gelblichweisz oft bröunlich ge-|gelblichweisz oft bräunlich,
mischt. rotbriunlich und dunkel
briunlich gemischt.
stàrker braun. gelblich-rotbraun.
gelblichhraun nicht selten mit'gelblichbraun nicht selten mit
grünlicher oder rötlicher Bei-;grünlicher oder rötlicher Bei-
‚mischung. mischung.
| bräunlich. braungrau.
| gelbbraun. gelbbraun.
gelblichbraun. gelblichbraun.
| gelblich weisz. weiszlichgelb.
gelblichweisz. gelblichbraun.
| gelblichgrün. gelblichgün.
| ? rôtlichgelb.
| bräunlichgelb. rötlichbraun.
weiszlichgelb. weiszlich. ;
| gelblichbraun. hell rötlichbraun teilweise dun-
|
|
ikelbraun,
84 (M. ©. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
Eine Vergleichung dieser Angaben zeigt doch deutlich , dasz diese
vollkommen dasselbe darthun, was auch bei den Sphiugiden-Raupen
vorgeht, dasz nämlich auch bei diesen Geometrae-Raupen offenbar
dieselbe Farbenevolution von Gelb und Grün nach Braun statt-
findet, die sich bei jeder Art etwas anders offenbart und mehrmals
stark durch secundär auftretendes Weisz influenzirt ist; allein
mit dem Unterschiede, dasz jene Evolution bei diesen Raupen
offenbar noch viel weniger weit fortgeschritten ist als bei denen
der Sphingsden, und deshalb das Gelb und Grün noch weit mehr
in dem 4ten Stadium vorkommt. Ich kann es mir nicht verhehlen ,
dasz hierdurch für mich die Richtigkeit der Meinung, dasz bei
diesen Raupen der Farbenwechsel die Folge der Anpassung wäre,
auch sehr zweifelhaft wird, Die Raupe der Zupithecia oblongata
Thunb. wird auf einer Abbildung, einem anderen Aufsatz desselben
Beobachters beigegeben !), in 5 verschiedenen Farbenvarietäten
dargestellt, im Allgemeinen ziemlich gut entsprechend den Farben
der Blumen oder Blätter, auf welchen jede abgebildet ist; steht
es jedoch auch fest, dasz jede dieser Varietäten in der Natur
gerade so gut als ausschlieszlich auf diesen ihrer Farbe ent-
sprechenden Blumen oder Blättern sich findet? Es scheint mir,
diese Varietäten könnten auch blosz verschiedene Perioden der
betreffenden Evolution sein, vielleicht dabei secundär einigermaszen
influenzirt durch die Farbe der Umgebung, gleichwie wir sahen,
dasz dies auch bei einigen Sphingiden-Raupen vorkommt. Es
bestehen übrigens gute, in diesen Studien wohl einmal näher
zu besprechen Thaten, die mich zu der Annahme geneigt machen,
das mehrere Insekten sehr gut von den ihrer eignen Farbe
entsprechenden Pflanzen oder anderen Gegenständen Gebrauch zu
machen wissen, um sich darauf zu setzen und sich so wenig
sichtbar zu machen; und dies nun könnte auch bei diesen
Raupen der Fall sein. Aus der Thatsache, dasz eins oder das
andere für ein Tier nützlich sein kann und dasz es diesen Vorteil
1) Dr. C. SCHRÖDER: , Ezperimental- Untersuchungen bei den Schmetterlingen
und deren Entwickeluugszuständen.” In der „Illustr. Wochenschrift für Entomo-
logie”. I Jahrg. No. 12.
UND DEN POLYMORPHISMUN DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 85
zu verwerten weisz 4 folgt aber noch nicht, dasz eine solche
Sache um dieses Nutzens willen entstanden ist. Macht ein Pferd
im Kampfe auch von seinen Zähnen Gebrauch, seine Hauptwaffen
sind doch unzweifelhaft Beine und Hufe; diese Kôrperteile sind
dem Tiere also dazu sehr nützlich und es weisz sie auch
ausgezeichnet in dieser Hinsicht zu verwenden, jedoch unterliegt
es keinem Zweifel, dasz sie sich durchaus nicht mit Bezug
darauf, sondern lauter als Fortbewegungswerkzeuge entwickelt
haben. Der Mangel an philosophischer’ Entwickelung, welcher in
dieser Zeit der Specialisirung vielen Naturforschern eigentùmlich
ist und sie leicht zu dem so gewöhnlichen Fehler verleitet, das
«post» mit dem «propter» zu verwirren, macht, dasz dies in
den Darwinistischen Betrachtungen nur all zu oft übersehen wird.
Insofern es die Sphingiden-Raupen betrifft, meine ich wenigstens
mithin als sicher annehmen zu dürfen, dasz wohl mitunter die in
Rede stehende Einwirkung der Farbe der Umgebung auf die ihrige
in gewissem Masze stattfinden kann und auf diese Weise darin
Nüancen zuweggebracht werden können; dasz vielleicht auch in
einzelnen Fallen ein bestimmter Farbstoff in dem Futter eine
solche Wirkung haben kann; dasz jedoch weder in dem einen,
noch in dem anderen je mehr als ein zufälliger und secundärer
Factor ihrer Färbung liegen kann; dasz dadurch die allgemeine
Erscheinung der Veränderung ihrer Grundfarbe nicht aufgeklärt
werden kann, welche offenbar von ihrer secundären Zeichnung,
auch wenn die sogar in einer Farbenänderung bestehe , unabhängig
verläuft und deshalb auch anderen Ursachen ihr Entstehen ver-
danken musz.
Nahezu alles, was bisher über den in Rede stehenden Dimor-
phismus und Polymorphismus der SpAingiden-Raupen vorgebracht
ist, musz also verworfen werden. Aus einer noch sehr ungenü-
genden thatsächlichen Kenntnis sind auf diesem Gebiete eine
Anzahl von sehr oberflächlichen Schlüssen gezogen, so ganz
unter dem Einflusse der herrschenden Darwinistischen Theorien ,
ne =» —
86 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
dasz sie mehr die Tendenz bekunden, wenn auch unbewuszt, die
vermeintlichen Thatsachen als Stütze dieser Auflassung ins Feld
zu führen, als um vorurteilsfrei daraus die Wahrheit kennen zu
lernen; dasz ihr unstreitig ein stark aprioristischer, inductiver
Charakter eigentümlich ist, durchaus in Widerspruch mit den
ersten Erfordernissen alles wahren Naturstudiums. Bei einer bessern ,
vollständigeren Kenntnis dieser Thatsachen, bei einem darauf ba-
sierten deductiven Raisonnement bleibt von dem allen nur sehr
wenig übrig.
Allerdings setzt dieses uns dann noch wohl nicht in den Stand,
ebensowenig wie die angeführten Schriftsteller, die Ursache zu
erörtern, der diese Evolution ihr Dasein verdankt. Für diejenige,
welche ich in meiner ersten Studie behandelte, läszt sich auf gute
Gründe hin vermuten, dasz sie einer Correlation zuzuschreiben
sei; für diese kann dies freilich auch wohl der Fall sein, doch
läszt sich dies allein vermöge allgemeiner Evolutionsbegrifle vor-
aussetzen, nicht auf Grund des Bestehens bestimmter Thatsachen ,
welche eine Correlation ins Leben haben rufen müssen; kein
Compensationsvorgang ist jedoch hier anzuweisen. Nach meinem
Dafürhalten verdient es mehr den Vorzug, einstweilen unsere
Unwissenheit zu erkennen, als nicht motivirte Erklärungen dafür
zu ersinnen. Da diese Evolution, seit so langer Zeit und über die
ganze Welt verbreitet, unter allerlei atmosphärischen Verhältnissen
vorkommt, darf man dies allein nun wohl als wahrscheinlich
annehmen, dasz diese keinen Einflusz darauf ausüben. Und ferner
ist völlig erwiesen dasz die Erklärung, welche dem Farbenwechsel
die Tendenz giebt den Raupen einen bessern Schutz gegen ihre
Feinde zu verleihen als den bisherigen, nicht richtig sein kann,
denn ein solcher wird durch sie nicht zu Stande gebracht.
Wenn man den Gang dieser Evolution in der ganzen Familie
der Sphingiden zu übersehen weisz, wie wir sie oben erörtert
haben, kann ja von einer solchen Auffassung wohl keine Rede
mehr sein. Alle Veränderungen, sagte WEISMANN, geschehen nur
durch kleine Modificationen, so dasz grosze Unterschiede für ihr
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 87
Entstehen einen langen Zeitraum nötig haben, und kann nun
auch dieser Ausspruch wohl nicht mehr als vollkommen wahr
gelten, was die hier behandelte Modification der Farbe betrifft
musz sie wohl richtig sein. Dasz hierbei jedoch nicht von plötz-
lichen groszen Veränderungen die Rede ist, ergiebt sich unwider-
leglich aus der Ontogenese dieser Raupen. Und wie langsam eine
solche Evolution dann wohl verläuft, lehrte uns das Studium von
dem Verschwinden des Schwanzhorns von denselben Raupen, die
doch schon bei der gemeinsamen Stammart aller gegenwärtig
bestehenden Sphingiden-Genera angefangen haben musz; nichts-
destoweniger ist diese Umwandlung von WALLACE in seinem
Werke über den Darwinismus hinsichtlich einer Raupe wenigstens
(Philampelus Crantor Cram.) auch schon als um des Schutzes
willen sich vollziehend erklärt. Eine Vergleichung nun dieser
Evolution, wie sie sich in der Entwickelung einer Raupe ab-
spiegelt, mit dem Fortschritt der Farbeninderung und dem, was
ihre Ontogenese darüber lehrt, setzt es auszer allen Zweifel, dasz
beide in dieser Hinsicht ein und denselben Charakter zeigen, dasz
auch der Verlauf letzterer ebenso langsam sich vollzieht und
ebenfalls mit allerlei Störungen zu kämpfen hat, bisweilen für
längere Zeit selbst zum Stillstand gebracht zu werden scheint.
«Wer schnell hilft, hilft doppelt», sagt nun ein holländisches
Sprichwort, eine solche zum Schutz bestimmte Uinwandlung, die
Zehntausende von Jahren brauchte, um einigermaszen ihr Ziel zu
erreichen, würde gewisz nicht verhindern, dasz Raupen, die sie
bedurften — und aus dieser Notwendigkeit soll sie denn doch
entstanden sein — lange vor dieser Zeit zu Grunde gegangen
wären.
Im « Biologisches Centralblatt» vom 15 Jan. 1896 erschien eine
Abhandlung von Prof. Dr. SimrorH Ueber die einfachen Farben
am Tierreich. Der Verfasser setzt darin seine Meinung auseinander,
dasz Licht und Wärme in der organischen Welt eine Farbenwir-
kung hervorrufen, die in naher Verwandtschaft steht zu der
Aufeinanderfolge der einfachen Farben im Spectrum, sodasz nach
88 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
einander die Farben mit den längsten Wellen bis zu denen mil
den kürzesten durchlaufen werden. Rot ist nach ihm die ursprüng-
liche Farbe gewesen in den Organismen und geht allmählig nach
der Reihe der Spectralfarben in Schwarz über. Rot ist denn auch
noch sehr allgemein bei Tieren, von sehr altem Bau, und in
Korperteilen, die dem Lichte wenig zugänglich sind, so z. B. bei
verborgen lebenden Würmern und Larven. Bei den Pflanzen und
niederen Organismen herrscht daher 1°. Rot, 2°. Gelb, 3°, Grin;
die mehr zusammengesetzien secundären Farben : Schwarz, Braun,
kommen dahingegen mehr bei den psychisch und mechanisch höher
stehenden Tieren vor. Das wandelnde Blatt (PAyllium sicci folium)
ist rot, wenn es aus dem Ei kriecht, wird dann gelb, und endlich
grün, und dies giebt die Aufeinanderfolge an.
Vielleicht, sagt er weiter, liesz in alten geologischen Zeiten eine
dichte wasserreiche Atmosphäre allein die roten Strahlen des Sonnen-
lichtes durch und entsprach diesem die Farbe der Organismen,
oder ist wohl das Protoplasma erst allmählig geeignet geworden ,
nicht allein mehr auf die längsten Lichtwellen, sondern auch auf
die kürzeren zu reagiren.
Mit dieser Theorie stimmt jedoch das was uns die Farben-
evolution der Sphingiden-Raupen lehrt, nicht überein. Zwar zeigt
sich in derselben deutlich ein Verlauf von Gelb in Grün, welches
denn wieder in Schwarz übergeht, doch öfters findet diese letzte
Aenderung statt durch Vermittlung der braunen Farbe. Auch trifit
man da gewöhnlich das Rot an als Uebergang von Gelb in Braun,
aber nicht als die Vorgängerin der gelben Farbe; nur von einer
einzigen Chaerocampa-Art habe ich einmal eine junge Raupe ge-
funden, die rot war und nachher grün wurde; sie ist aber
späterhin gestorben und daher konnte nicht mit Bestimmtheit aus-
gemacht werden zu welcher Art sie gehörte. Eine Thatsache ist
es jedoch dasz auch bei den Raupen der Lepidopteren, die im
Dunkeln leben, die rote Farbe vielfach vorkommt, manchmal
auch in Braun übergehend und mit Weisz gemischt. Die von
Trypanus Cossus L. ist das bekannteste Beispiel davon , doch auch
die von Zeuzera coffeae Nietn., Deudoryz Epijarbas Moore und die
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 89
eines von Herrn SNELLEN vorläufig als Zeocyma buteoules Sn. in litt,
determinierten Nachtfalters (Taf. IV, fig. 11.), alle aus Java, zeigen
dasselbe vor. Diese beiden letzten Javanischen Raupen sind, ebenso
wie die schon erwähnten, fast unhehaart und stimmen auch ferner
in Farbe, Gestalt, und Lebensweise so sehr überein, dasz ich
sie, obgleich die erste im Kerne der Frucht von Nephelium lap-
paceum L. und die andere in dem der Frucht von Durio Zibe-
thinus L. lebt, anfangs verwechselte. Eine gewisz sehr auffallende
Uebereinstimmung , desto mehr, da hierbei wohl nicht von einer
ursprünglichen Farbe die Rede sein kann, da ja weder die Farbe
noch die Gestalt die normale der Zycaeniden-Raupen ist, welche
denn auch, einige wenige Arten ausgenommen, so wie der erst-
genannten sehr nahe verwandte Deudorye Lsocrates F. aus Conli-
nental-Indien und einige der Gattung Zycaena F., nicht innerhalb
Früchten leben. Es musz also wohl diese, so sehr von der ihrer
Verwandten abweichende Lebensweise sein, welche ihre ebensosehr
abweichende Farbe und Gestalt hervorgerufen hat, und da dies
mutmaszlich auch wohl mit der Zeocyma-Raupe der Fall gewesen
sein wird, darf ihre grosze Aehnlichkeit mit einander also wohl als
ein sehr starker Beweis für den Einflusz der Lebensweise gelten ;
die verborgene Art derselben verhindert ja ein für allemal — wiesehr
auch die Fanatiker auf diesem Gebiete es bejammern mögen —
hier den Mimelismus und seinen Schutz zu Hilfe zu rufen. Auch
die Raupen von vielen Microptera, welche innerhalb Früchten und
also in Tiefer Finsterntsz leben , sind rot, rotbraun , oder rot mit
weisz gemischt. Zwei dergleichen von Java, die eine in der Frucht
von Nephelium lappaceum L. und in ihrem Kerne, die andere in
der Frucht von Mangifera indica L. lebende, sind auf Taf, III,
fig. 11, 12 abgebildet. Aus die nachstehenden Aufgaben über
Europäischen Raupen, welche ich der Güte des Herrn SNELLEN
verdanke, erweist sich das Nämliche :
Trypanus Cossus. L. erst rot, später gelh, die Obenseite
rot.
Zeuzera pyrina. L. gelb mit schwarzen Punkten.
90 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
Phragmatoecia castaneae. H. weisz init 2 roten dorsal-Streifen.
Hepialus humuli. L. weisz.
» sylvina. L. »
Luperina Didyma. Esp. grün mit 2 roten dorsal-Streifen.
>’ furuncula. W. V. weisz, die Obenseite rot.
» literosa. Haw. » » » »
» strigilis. L. blassbraungelb, die Obenseite dun -
kler, mit hellen Streifen.
Hydroecia micacea. Esp. weisz, die Obenseite fleischfarbig rot.
Gortyna flavago. W. NV. » » » » »
Nonagria typhae. Esp. blassgelb, die Obenseite fleischfar big.
» sparganu. Esp. grün.
» arundinis. U. gelb.
» arundineti. Schmidt. weisz, die Obenseite rötlich.
» geminipunta. Hatchett. weisz.
Tapinastola elymi. Tr. weisz, die Obenseite. rötlich.
» phragmitudis. M. weisz, auf die Obenseite rote
Flecken.
Calamia lutosa. H.: fleischfarbig, die Obenseite rötlich.
hile phragmitellus. Wb. weisz mit rotbraunen dorsal-Streifen.
Wirklich scheint es also dasz die rote Farbe bei den Raupen
und ihr Leben innerhalb der Pflanzen wohl einigermaszen zu-
sammenhingen Wo man doch neben den obengenannten ganz
roten Raupen, unter diese in derselben Weise lebenden so viele
antrifft die mehr oder weniger Rot zeigen mit Grün oder Weisz
gemischt, und einige, die ganz grün oder weisz sind, liegt es auf
der Hand anzunehmen, dasz diejenige von gemischter Farbe Ueber-
gangsformen zeigen, zwischen den egal grün, rot und weisz ge-
firbten, von denen denn das Rot, da es ebensowohl mit Grün
wie mit Weisz vereinigt vorkommt, die mittlere Evolutionstorm
vergegenwärtigen soll. Und dan inusz die Folgereihe der Farben
In jener Evolution die so eben angegebene sein; denn wie wir
gleich sehen werden geht das Rot wieder in Weisz über und musz
es also selber das Grün ersetzt haben. Die völlig grüne Nonugria
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 91
sparganis Esp. repräsentirt also noch die alte Farbe; ZLuperina
didyma Esp. zeigt in ihren roten Dorsalstreifen einen Uebergang
in das Rot vor — welcher noch viel deutlicher bei mehreren aut
Java in Erbsenschoten lebenden Raupen der Gattung Lycaena
wahrzunehmen ist, wovon einige Arte rötlich, andere jedoch
grün sind. Bei den obenerwähnten Trypanus-, Zeuzera-, Leocyma-
und Deudoryx-Arten ist denn Rot die allgemeine Farbe geworden ;
bei den in der so eben ausgegebenen Liste von Europäischen inner- ‘
halb Pflanzen lebeuden Lepidopteren-Raupen sieht man dieses Rot,
es sei denn erst nach Verfärbung in Fleischfarbe oder Gelb oder
auch blosz auf einzelnen Teilen des Körpers, in Weisz übergehen,
und so endlich völlig weisze Arten wie Hepialus humuli L, und
Nonagria geminipunctata Hatchett enstehen. Denn dasz das Rot
in der That durch das Weiz ersetzt wird, ist neulich aus den
wichtigen Untersuchungen des Dr. L. ZEHNTNER !) deutlich her-
vorgegangen. Nach diesem Forscher leben im Zuckerrohr auf Java
neben einander 4 Arten von bohrenden Raupen, von denen eine,
Scirpophaga intacta. Sn. in’ ihrer ersten Jugend braun ist, und
später weiszlich wird, ohne Rot; eine andere Grapkolitha schista-
ceana. Sn. noch in dem Ei ziemlich viel Rot zeigt, was bei der
jungen weiszlichen Raupe noch deutlich einen roten Streifen auf
dem vordersten Teile des Rückens bildet, doch bei der weiszen
ausgewachsenen Raupe fast ganz verschwunden ist; während die
beiden anderen Chilo in fuscatellus. Sn. und Diatraea striatalis. Sn.
noch im Ei weisz, aber stark rot gestreift sind und auch ausge-
wachsen so bleiben. Bei diesen auch in Pflanzen lebenden Raupen
scheint also früher auch wohl die rote Farbe die vorherrschende
gewesen zu ‚sein, diese jedoch allmählig durch Weisz ersetzt zu
werden, wovon die vier Raupen noch deutlich den Verlaut erkennen
lassen : von den beiden letzteren, die davon noch viele Ueberreste
haben, durch die zweite, die sie noch in sehr jungem Zustande
auch deutlich zeigt dieselbe nachher aber fast verliert, nach
1) Levenswijze en bestrijding der Boorders.” Archief voor de Java-suikerindustrie.
1896. Aflev. 10 en 13. Soerabaia 1896.
92 5 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE
ersterer hin, bei der das Rot schon ganz verloren gegangen ist —
es sei denn, dasz es, wie es mir warscheinlich vorkommt, durch
speciell auf diese Art einwirkende Einflüsze in Braun verändert
ware.
Da nun die Raupen der Sestiden, welche ebenfalls innerhalb
Pflanzen leben, in soweit mir bekannt ist, ıneist gelblichweisz
sind, so läszt sich denn die Möglichkeit sehr gut voraussetzen ,
dasz diese Raupen auch früher rot waren, aber nachher ihre
gegenwärtige Farbe erlangt haben. Sowie sie jetzt sind, ähneln
sie jedoch an Farbe täuschend vielen jungen, soeben aus dem Ei
geschlüpften Sphingiden-Raupen und da nun die Spingiden den
Sesiulen sehr nahe verwandt sind, wird es den ehenso sehr möglich,
dasz auch die Raupen der ersteren ursprünglich im Innern von
Pflanzenteilen gelebt haben und danu auf gleicher Weise, wie die
der letzteren, von rot gelblichweisz geworden sind, und dasz
mithin auch bei ihr das Rot die ursprüngliche oder wenigslens
die frühere Farbe gewesen ist, |
In der That halte ich es ja doeh auch für sehr wahrscheinlich
dasz die rote Farbe bei vielen Lepidoptera früher viel mehr als
wie heut zu Tage vorherrschte. Bei einigen, die eine deutliche
Farbenevolution zeigen, wie die Papilio'g von der Memnon-gruppe,
wird auch die hell gelbliche Farbe durch Schwarz ersetzt. In
der von Pap. Polites L. verschwindet das Rot, während Schwarz
übrig bleibt. ') Dasselbe zeigt sich auf den Deckschilden vieler
Coleoptera. Gleichwohl bleibt es eine Thatsache, dasz in der
Ontogenese der SpAingiden-Raupen das Rot nur Ausnalimsweise
dem Gelb vorangeht, sondern allein bisweilen als ein Uebergang
dieser: Farbe zu Braun vorkommt; und dasz dieses, und noch
weniger das oben vom Braun gesagte, mit Simmrotn’s Theorie nicht
stimmt. Besser käme denn wohl die Farbenevolution der Sphzr-
giden-Raupen überein mit der Theorie, welche Prof. Dr. URECH
für die Auseinanderfolge der Farben in den Flügelschuppen von
1) Sieh über die Farbenevolution dieser Papilio’s meinen Vortrag über „ Mi-
métisme" in dem Compte rendu des Séances du 3idme Congrès international de
zoölogie.”
UND DEN POLYMORPHISMUS DER $PHINGIDEN-RAUNEN. 93
verschiedenen Schmetterlingen annehmen zu müszen meint, nämlich
die von weisz, gelb, rot, braun und schwarz ; also eine Reihenfolge
nach zunehmender Wellenlänge und abnemender Schwingungszahl
hin sowie nach zunehmender Wärmewirkung, der vom Farbestoff
nicht absorbirten sondern zurückgeworfenen Lichtstrahlen. Man
darf jedoch, wie wir schon sahen, durchaus nicht für unmöglich
halten, dasz das Rot einmal die Farbe war, wenn auch nicht
von den Sphimgiden-Raupen dennoch von denen der Zepidopteren-
Familie aus welcher die SpAingiden differenzirt sind, und auch
läszt die Thorie des Dr. Urecu's !) der grünen Farbe sehr wenig
Raum, welche bei den genannten Raupen doch wohl eine Haupt-
rolle spielt, Vielleicht wäre es aber möglich das Grün blosz wie
eine Schattirung von Gelb zu betrachten, und zugleicher Zeit an-
zunehmen dasz beim Uebergang vom Grün in Braun, das Rot
meistens nicht wie eine isolirte Farbe, sondern nur mit Schwarz
gemischt als Rotbraun und Braun auftritt. Vorbehältlich von diesem
wäre denn weiter gegen seine Hypothese, dasz im phylogenetischen
Zeitlaufe immer stärker licht absorbirende Stoffen entstehen, also
immer dunklere Farbestoffe auftreten, in dieser Hinsicht nichts
einzuwenden. Es ist gleichwohl auch nicht zu leugnen dasz es
Raupen giebt, die ebenso wie die von vielen Sphingiden in ver-
schiedenen Stadien ihrer Ontogenese verschieden gefärbt sind und
auch wohl grûn oder braun — selbst bei Puppen komt dies vor —
aber dann gerade in umgekehrter Reihenfolge. So sind die von
Saturnia pavonia L. — auch von WEISMANN unter dem Namen
« Carpini» erwähnt — in ihren ersten Stadien schwarz, aber
ausgewachsen hellgrün ; dasselbe ist der Fall mit Saturnia pyrı L. ;
auch die junge Raupe von Amatkusia Phidippus L. auf Java ist
braungrau, die ausgewachsene jedoch hellgrün ; bei mehreren
anderen Raupen kann man das nämliche beobachten. Und diese
1) „Beobachtung von Compensationsvorgingen in der Farbenzeichnung” u.s.w.
Zoölogischer "Anzeiger. 13 April und 27 April 1896; und „Beobachtungen über
che verschiedenen Schuppenyarben und die zeitliche Succession ihres Auftretens
(Farbenkelderung) auf den Puppenflügelchen von Vanessa urticae und Jo.” : Zoölo-
gischer Anzeiger 28 Dec. 1891.
en en
94 (M. C. PIEERS.) UEBER DIE FARBE
Thatsachen scheinen mit der oben erwähnten Theorie schlecht
vereinbar. Nach Dr. UnecH’s Ansicht müszte eine klimatologische War-
mezunahme der Uebergang von Hell zu Dunkel in den Farben der |
Lepidoptera hervorrufen , und dieser dann auch bei den europäischen
Schmetterlingen dem Wärmerwerden des Klimas seit der Eisperiode
zuzuschreiben sein. Aber auch bei rein tropischen Arten kommt
dasselbe vor. Und auch für die ebenfalls in den Tropen so häufigen
Sphingiden-Raupen kann also diese Hypothese schlecht den Grund
ihrer Farbenevolution aufklären. Es kommt mir besser vor hin-
sichtlich dieses Grundes nur noch Unwissenheit zu bekennen. Viel
ist in der letzten Zeit über den Einflusz sowohl der Wärme und
Kälte, als des Lichtes und der verschiedenfarbiger Lichtstrahlen auf
Insekten bekannt geworden ; weitere Studien auf diesem Gebiete
werden auch die erwähnte Evolution: später vielleicht erklären
können. Ebenso möglich ist es jedoch, dasz auch andere Einflüsze
hierbei ins Spiel kommen, denen die biologischen Studien bis heute
noch nicht auf die Spur gekommen sind.
Die Thatsache steht jedoch fest, dasz wir jetzt neben dem in
meiner vorigen Studie behandelten, hier wieder ein schlagendes
Beispiel einer organischen Entwickelung vor uns haben, welche
seit längerer Zeit stets fortfährt eine ganze Tiergruppe um zu
wandeln und gewisz nicht weniger deutlich uns den Hergang solcher
Umwandlungen anschaulich macht, als dies durch die Vergleichung
der fossielen Gebeine einer solchen Gruppe während mehrerer
früherer Lebensperioden auf unserer Planete geschehen kann. Und
das wohl von einer, wobei durchaus von keiner Verkümmerung
die Rede ist und doch auch kein Kampf ums Dasein, keine na-
türliche Zuchtwahl irgend eine Rolle gespielt haben können, betreffs
welcher selbst nicht der geringste Grund zur Vermutung vorhanden
ist, dasz um mich der Worte WEISMANNS zu bedienen, «die
ersten Anfangsstufen dieser Variation Selectionswert hatten». Um
so weniger da, wie wir bereits erwähnt sahen und bei der Betrach-
tung einiger Lepidopteren-gruppen noch näher bestätigt sehen
werden, diese Farbenevolution doch keineswegs vereinzelt dasteht,
ondern eine Erscheinung derselben Art auch bei den /magınes
UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 95
mehrerer Lepidoptera sich beobachten läszt, und dasz ebenfalls,
ohne dasz irgend eine Veranlassung besteht, Verkümmerung für
die Ursache derselbe zu halten,
Dasz auch trotzdem bedeutende Veränderungen bei ganzen Tier-
gruppen zu Stande kommen können, folgt daher aus dieser Studie
unzweifelhaft. Auch für den richtigen Begriff einiger Erscheinungen
des Polymorphismus ist sie von Wichtigkeit; nicht weniger freilich,
weil dadurch eine ganze Serie von Thatsachen vom sogenannten
schützenden Mimetismus aus der Wissenschaft entfernt wird, welche
darin jetzt noch als ziemlich feststehende angenommen werden und
als solche‘ angeblich schlagende Beispiele und kräftige Belege für
die Mimetismustheorie liefern. Weil dem zufolge jeder unbefangene
Naturforscher zu der Einsicht gelangen musz, dasz auf diesem
Gebiete ernste Kritik höchst notwendig ist, dasz auch übrigens
mit Recht rümlich bekannte Namen in diesem Falle noch keine
genügende Bürgschaft leisten, dasz die behaupteten Thatsachen
genau und vollständig beobachtet, richtig gedeutet sind, dasz den
darauf basierten Betrachtungen wissenschaftlicher Wert zuerkant
werden darf.
Ich hoffe die Ueberzeugung davon auch durch die Fortsetzung
dieser Studien noch weiteren Eingang zu verschaffen und in den-
selben zu dem hierbei so nötigen wissenschafllichen Läuterungs-
processe noch mehrere, nicht weniger schlagende, Beitrage anzu-
führen.
NACHSCHRIFT.
Ich wünsche dem Obengesagten noch zu zu fügen dasz man ja
nie stark genug warnen kann gegen ein wild Generalisiren von
einzelnen erlangten Resultaten, wenn gleich dieselben wirklich gut
constatirt und solchermaszen äusserst merkwürdig sind. So traf ich
noch vor kurzem — selbstverstindlich gegrindet auf die so wich-
tigen Proben von Pourton und anderen gemacht in Betreff der
Farbenmodification von Schmetterlingpuppen hinsichtlich ihrer Um-
gebung — nur 20 kurzweg wie cine feststehende Thatsache erwähnt
96 NACHSCHRIFT.
das wenn grüne und braune Puppen von derselben Art vorkommen,
dieser Farbenunterschied zurückgeführt werden musz auf die Zweigen
oder die Blätter in deren Nähe die Raupen sich verpuppten. Dieses
ist aber keineswegs immer der Fall. Von Papilio Memnon L. be-
stehen grüne und rindefarbige Puppen; ich bekam auf Java
mehrmals die beiden von Raupen, welche in denselben öfters
hellen manchmal auch dunkelen Flaschen, in hölzernen oder
papieren Schachteln und also unter den nämlichen Verhältnissen
was Licht- und Umgebung betrifft, gezüchtet wurden. Und so findet
man sie auch durch einander auf den Citrusbâumen, auf denen
die Raupen leben.
e
Erklärung
97
der Abbildungen.
TAFEL LI
Fig.
1. Chaerocampa vigil. Guér.
2. » Oldenlandiae. F.
3. > Thyelia. L.
4. » Silhetensis, Bsd.
5. Elibia Dolichus. Westw.
10. > » »
15. >» » »
6. Chaerocampa japonica. Bsd.
7. » » »
8. » Acteus Cram.
9 » » ‚>
11. » Clotho, Drury.
Tijdschr. v. Entom. XL.
Die Hörner von allen diesen Raupen sind
granulirt; auf vielen Abbildungen ist dies
picht genügend angegeben.
Horn der erwachsenen Raupe.
> » » »
>» > » »
Diese Abbildung ist nicht gelungen.
Horn der erwachsenen Raupe,
Horn der Raupe im Ilten Stadium.
Länge der Raupe 3,3 cM.
Horn der Raupe im vorletzten Stadium.
Länge der Raupe 6,5 cM.
Ausgewachsene Raupe. Länge der Raupe
9,2 cM.
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge
der Raupe 7,4 cM. Länge des Horns 0,3 cM.
Horn einer nicht ausgewachsenen Raupe.
Länge der Raupe 2,9 cM. Länge des Horns
0,65 cM.
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge
der Raupe 8,3 cM. Länge des Horns 0,3 cM.
Horn einer nicht ausgewachsenen Raupe.
Länge der Raupe 2,7cM. Länge des Horns
0,8 cM. i
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge
der Raupe 8,7 cM, Lange des Horns 0,7 cM.
1
98
(M. C. PIEPERS). ERKLÄRUNG
12. Chaerocampa Clotho, Drury.
48.
14.
16.
17.
18
19.
20
25.
21
22.
23
24.
Panacra elegantula. H.-Sch.
. Acherontia Styx. Westw.
. Calymnia Panopus. Cram.
, Chaerocampa Hypothous Cram.
. Smerinthus Sperchius. Ménétr.
Horn einer Raupe im vorletzten Stadium.
Lange der Raupe 3,4 cM. Lange des Horns
1,5 cM.
Horn einer ausgewachsenen Raupe, Länge
der Raupe 8,8 cM {Länge des Horns 0,9 cM.
Horn einer halberwachsenen Raupe. Länge
der Raupe 4 cM. Länge des Horns 1,5 cM.
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge
der Raupe 7,2 cM. Länge des Horns0,3 cM.
Horn einer nicht erwachsenen Raupe.
Länge der Raupe 4 cM. Länge des Horns
0,5 cM.
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Das
Horn ist etwas mehr horizontal in der
Rückenverlängerung. Länge der Raupe
8,8 cM. Länge des Horns 0,9 cM.
Horn einer nicht erwachsenen Raupe.
Die Abbildung auf Tafel IV, fig. 4 ist
besser. Länge der Raupe 3 cM. Länge
des Horns 0,9 cM.
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge
der Raupe 8cM, Länge des Horns 2,4 cM.
(meistens aufrecht getragen.)
Horn einer nicht erwachsenen Raupe.
Länge der Raupe 2,9 cM. Länge des Horns
4,7 cM.
Horn einer balberwachsenen Raupe, Länge
der Raupe 4,6 cM. Länge des Horns 0,8 cM.
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge
der Raupe 9,2 cM. Länge des Horns 1 cM.
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Lange
der Raupe 9,3 cM. Länge des Horns 1,1 cM.
Horn einer nicht erwachsenen Raupe.
Länge der Raupe 2,9 cM. Länge des Horns
0,8 cM.
DER ABBILDUNGEN. | 99
26. Chaerocampa Oldenlandiae. F. Ausgewachsene Raupe von Java. Das
Fig.
1. Chaerocampa Lucasi. Moore.
‚>
>: » »
3. » »
A. Sphinz discistriga. Bsd.
Schwarz von dieser Raupe ist nicht immer
gleich foncirt; das Gelb manchmal viel
weniger und die Farbe der Augenflecke
bisweilen heller oder mehr violetfarbig.
TAFEL Il
Junge Raupe. Grüne Form.
Ausgewachsene Raupe. Grüne Form.
Die Raupe öffnet niemals die Augen-
flecke — welche sich auf dem Asten Abdo-
minalsegmente befinden, doch so dicht
vorne bei den Segmenteinschnitten, dasz
sie von dem vorgehenden 3ten Thoracal-
segment bedeckt werden — so weit wie auf
der Abbildung absichtlich vorgestellt ist.
Meistens ist nur ein kleiner Streifen davon
zu sehen; wenn die Raupe den Körper
stark ausreckt, werden sie höchstens bis
auf die Hälfte sichtbar. In Fig. 2 sind
sie unrichtig gezeichnet, alsob sie sich
teilweise auf das 3te Thoracalsegment aus-
breiten. Nicht immer ist die Farbe der
Augenflecke gleich klar; auch ist das weisz
manchmal gelb und bald mehr, bald we-
niger weit verbreitet; es verbindet die
beiden Flecke wohl auch wie eine Brille,
wie dieses einigermaszen bei Fig. 3 zu
sehen ist.
Ausgewachsene Raupe. Braune Form.
Ausgewachsene Raupe. Grüne Form
(kleines d ex.). Das Horn ist, besonders
an der Einpflanzung, zu dick gezeichnet.
Die Perlchen auf den Thoracalsegmenten
sind erhaben und kreideweisz.
100
(M. C. PIEPERS). ERKLÄRUNG
5. Sphinx discistriga. Bsd.
6. Chaerocampa Ilypothous.Cram.
Fig.
Ausgewachsene Raupe. Scheckige Form.
Die Form vom hintersten Teile dieser
Raupe ist nicht gelungen.
Ausgewachsene Raupe. Grüne Form.
Der Augenfleck ist bei dieser Raupe zu
viel nach vorne gebracht; er befindet
sich nicht auf der Grenze zwischen den
2ten und 3ten Thoracalsegmenten , sondern
auf dem letzten, wie dieses bei Fig. 7
gut wiedergegeben ist,
Ausgewachsene Raupe. Scheckige Form.
Die Form des Körpers dieser Raupe bei
der Einpflanzung des Horns ist nicht ganz
richtig wiedergegeben.
TAFEL I.
4. Chaerocampa Acteus. Gram, Junge Raupe; vermuthlich Stadium III.
» »
» »
» »
» »
Clotho. Drury.
Grüne Form.
Junge Raupe; vermuthlich Stadium II.
Rosenrote Form,
Junge Raupe; vermuthlich Stadium III,
Rosenrote Form. Nicht der Körper bei der
Einpflanzung des Horns, sondern der untere
Teil des Horns selbst ist dunkel orange-
farbig.
Ausgewachsene Raupe. Rotbraune Form.
(Sphinz-Stellung). Die etwas ovale Form
vom Augenfleck ist reiner profilirt, als
die Abbildung von Fig. 4 u, 5 zurückgiebt.
Ausgewachsene Raupe. Grüne Form.
Junge Raupe; vermuthlich Stadium III.
Grüne Form, Der Augenfleck der Raupen
Fig. 6, 7 und 8 ist etwas convex her-
vorragend.
DER ABBILDUNGEN. 2 INI
1. Chaerocampa Clotho. Drury.
10. Macroglossa Faro. Cram.
11. Jan. Micropleren- Raupchen
12 >» » »
Junge Raupe; vermuthlich Stadium IY.
Rote Form.
Noch nicht ganz erwachsene Raupe;
im letzten Stadium. Rotbraune Form.
Ganz erwachsene Raupe. Grüne Form.
Das Innere der Augenflecke ist öfters gelb
wie altes Elfenbein.
Ausgewachsene Raupe. Rotschwarze Form.
In der Frucht von AepÂelium lappaceum
L. und in ihren Kernen lebend.
In der Frucht von Mangifera indica
L. lebend. Das Rot sollte etwas dunkler
sein.
TAFEL IV.
Fig.
4. Elibia Dolichus. Westw.
to
3
w
w
Junge Raupe; vermuthlich Stadium II.
Braun mit roten Flecken.
Raupe im vorletzten Stadium. Griine Form.
Das Horn ist nicht zweifarbig, doch gelb-
lich griin, und nicht rund, sondern auf
den Seiten flach, oder auch ein wenig
convex. Der orangefarbige Fleck ist auch
convex hervorragend, bisweilen aber halb
schwarz, halb glänzend braun, und befindet
sich inmitten des Rückens vom Asten
Abdominalsegment.
Ausgewachsene Raupe, Graubraun mit
etwas Grün. Der grosze Fleck inmitten
des Rückens vom Asten Abdominalsegment
ist convex hervorragend und glänzend
schwarz, bei grünen Raupen wohl auch
sehr hellgrün. Der Saum der erdickten
3ten Thoracal- und Asten Abdominalseg-
mente ist nicht so rund, wie er sich auf
der Abbildung vorthut,
‚108. - (M. C. PIEPERS). ERKLÄRUNG
a Kk 4. Acherontia Stye, Westw. Junge Raupe; vermuthlich Stadium Il
x oder III.
5. Panacra elegantula. H.-Sch. Junge Raupe’ vermuthlich Stadium Ill.
Grüne Form.
6. » » » Ausgewachsene Raupe. Braune Form. Die
sehr auffallende Schlangenkopf-mimicry.
beim lebendigen Tier noch stärker als wie
in der Abbildung, wird gebildet durch
einen schwarzen Seitenstreifen, auf deu
3ten Thoracal- und dem 1sten Abdominal-
segment, deren Abscheidung in der Ab-
bildung nicht angegeben ist, in welchem
zwei mit der concaven Seite nach einander
hingekehrte halbmondformige weisze Linien
ein Auge bilden, Zu gleicher Zeit befinden
sich auf dem Rücken dieser Segmente viele
noch kleineren krummen weiszen Linien
in einer solchen Weise gezeichnet, dasz sie
den Rändern der über einander einfallendeu
Schuppen eines Schlangenkopfes ähnlich
sehen. Ein gelber Fleck auf der Seite der
nämlichen Segmente unter dem Augenfleck
macht sie noch auffallender. |
7. Chaerocampa japonica, Bsd. Junge Raupe.
8. Macroglossa avicula. Bsd. Ausgewachsene Raupe. Rosenrote Form.
9. » Belis. Gram. Ausgewachsene Raupe. Isabellfarbige Form..
10. » » » Ausgewachsene Raupe. Grüne Form. |
11. Leocyma bateoides. Sn. in litt. Ausgewachsene Raupe, im Kerne der Frucht
von Dario Zibethinus L. lebend. Die Farbe
ist dunkel rot, wie roter Wein, und mehr
gleichmäszig als wie auf der Abbildung.
Obgleich diese Abbildungen gemacht sind nach Raupen, welche
ich dazu hergab, und ich auch dabei die nötigen Anweisungen.
gab, so sind sie dennoch angeferbigt von Zeichern denen jede
zoölogische Kenntnis fehlte, weszwegen denn auch noch anato-
mische Fehler und Unrichtigkeiten darin vorkommen, welche
nachher noch verbessern zu lassen mir unmöglich war. So z. B. |
DER ABBILDUNGEN. 103
ansehens der Stigmata. Alle sind jedoch gleich nachdem sie ge- .
zeichnet waren von mir mit dem lebendigen Tiere verglichen,
wobei ich denn unmittelbar anzeichnete in welcher Hinsicht sie
ansehens Form und Farbe von dem Originell abwichen, Diejenige
bei welchen dieses in zu starkem Masze der Fall war, wurden von
mir verworfen, Die Aehnlichkeit dieser Raupen ist denn auch
ungeachtet kleine Ungenauigkeiten bei Weitem genauer als die jener
Abbildungen, welche ich in einigen früheren Schriften wie die
bekannten von HORSFIELD, und von Moore fand,
Abbildungen aus andern Arbeiten vorzüglich empfohlen.
Dr. AuGust WEeIsMANN. Studien zur Descendenz-Theorie II.
Tafel 1. Farbenvariationen der Raupe von Macroglossa Stellatarum L.
. Fig. 1—12. Tafel III. Entwickelung der Zeichnung bei Deilephila
euphorbiae L. fig. 37—44; Raupe von Deilephila zygophylli. Ochsh.
fig. 50. (Sehe die Bemerkung Seite 53 der 2en Abhandlung).
Iconographie et histoire naturelle des chenilles par Duponchel et
Guenee. II. pl. IV. fig. 1a u. 1b. Raupe von Deilephsla euphor-
biae L. (Sehe die oben erwähnte Bemerkung), und pl. IX Raupe
von Deilephila Nicaea. Prun.
Dr. L. ZEHNTNER, Levenswijze en bestrijding der boorders.
Archief voor de Java-suikerindustrie, aflev. 10. 13. (Abbildungen
der Raupen von Scirpophaga intacta Sn., Chilo infuscatellus Sn.,
Diatraea striatalis Sn., und Grapholitha schistaceana Sn.)
104
Javanische Sphingiden-Raupen
in diesen Aufsätzen erwähnt,
Acherontia Styx. Westw.
» Lachesis. F.
Calymnia Panopus. Cram.
Smerinthus Sperchvus. Ménétr.
Eurypteryz mirabilis. Rotschild.
» Bhaga. Moore.
Leucophlebia lineata. Westw.
Sphinx convolvuli. L.
» discistriga. Wik.
Elibia Dolichus. Westw.
Ambulyx substrigilis. Westw.
» subocellata. Felder.
Philampelus aegrota, Butl.
Acosmeryx Anceus. Cram,
» Shervillu., Bsd.
Chaerocampa Hypothous. Cram.
» protrudens. Felder.
Alecto. L.
Thycha. L.
japonica. Bsa,
celerio. L.
Silhetensis. Bsd.
Oldenlandiae. F.
Rhesus. Bed.
velata. Butl.
pallicosta. Bsd.
Clotho. Drury.
Lucasi. Moore.
Rafflesii. But).
Acteus, Cram.
BU VID Yv veys Yv ss Vv vv U
orientalis. Felder,
punctivenata, Butl.
(M. C. PIEPERS) ERKLÄRUNG
Korrigirte Determination von
Hernn SNELLEN.
Acherontia Styx. Westw.
» Lachesis. F.
Amblypherus Panopus. Cram.
Smerinthus Sperchius. Ménétr.
Eurypterye mirabilis. Rotschild.
Darapsa Bhaga. Moore.
Leucophlebia lineata. Westw.
Phlegetontius convolvuli. L.
» discistriga. Wlk.(Bsd.)
Elibia Dolichus. Westw.
Ambulyx substrigilie. Westw.
» subocellata. Felder.
Philampelus aegrota. But].
Acosmeryz Anceus. Cram.
» Shervillii. Bsd.
Daphnis Hypothous, Cram.
» protrudens. Felder.
Chaerocampa Alecto. L.
» Thyelia. L.
japonsca. Bsd.
celerw. L.
Silhetensts. Bsd.
Oldenlandiae. F.
Rhesus. Bsd.
velata. Buti.
Chromis pallicosta. Bsd.
Chaerocampa Clotho. Drury.
w u U U we w
» Iucasi. Moore.
» punctivenata. Butl.
» Rafflesu. Butl.
Pergesa Acteus. Cram.
Philampelus orientalis. Felder.
DER ABBILDUNGEN. 105
Chaerocampa equestris F. | Pergesa Nessus. Drury.
» Nessus. Drury.
x vigil. Guér. Chaerocampa vigil. Guér.
Paracra elegantula. EL-Sch, Parechidnia elegantula. H.-Sch,
» Automedon. Bsd. Panacra Automedon. Bsd.
» vagans. Bull. Hippotia vagans. Butl.
Lophura Hyas. Bsd. . _ Gurelca Hyas. Bsd.
Macroglossa avicula. Bsd. Macroglossa avicula. Bsd.
» gyrans. Bsd. » gyrans. Bsd.
» Corythrus. Bsd, » Corythrus. Bsd
> Belis. Cram. » Belis. Cram.
» Faro. Cram. » Faro. Cram.
» divergens. WIk. » divergens. Wik.
» hemichroma. Bull. » hemichroma. Butl.
» Hylas. L. Potidea Hylas. L
106
DE
NEDERLANDSCHE INSECTEN.
DOOR
Br. J. TH OUDEMAN S.
AFLEVERING 1-3.
’S GRAVENHAGE.
MARTINUS NIJHOFF.
— ee une
Er zal wel geen twijfel over bestaan, dat een zoo belangrijk
werk, over de Nederlandsche Insecten handelende, in dit Tijd-
schrift niet onbesproken mag blijven. Het is mij dan ook een
aangename taak het genoemde werk aan te bevelen bij allen, die
het nog niet kennen of het zich nog niet hebben aangeschaft.
Men verwachte echter van mij geene beoordeeling van dezen uit-
stekenden arbeid, vooreerst omdat dit eigenlijk eerst met vrucht
zou kunnen plaats hebben, wanneer het boek kompleet voor ons
lag en ten tweede omdat ik mij daartoe niet in alle opzichten
bevoegd acht en ik zeker een weigerend antwoord zou hebben
gegeven, wanneer ik geweten had, dat het mij gedane verzoek in
dien geest had moeten opgevat worden.
Een eerste proeve van een werk als het onderhavige verscheen
in het jaar 1859, in de bekende serie van werken over de
« Natuurlijke Historie van Nederland» te Haarlem bij A.G. Kru-
seman verschenen. Het deel dat de gelede dieren behandelde, was,
zooals algemeen bekend is, toevertrouwd aan de bekwame handen
van onzen Snellen van Vollenhoven. Jaren lang was deze arbeid
(DR. 3. TH. OUDEMANS) DE NEDERLANDSCHE INSECTEN. 107
de hoofdbron, waaruit eud en jong de kennis onzer inlandsche
insecten putte. Wel versehenen er enkele speciale werken over
eenige onderafdeelingen uit het uitgebreide gebied der gelede dieren ,
zooals de vlinders van Snellen en de Diptera van van der Wulp,
maar als algemeen werk bleef dat van Snellen van Vollenhoven het
eenige. Steeds meer werd echter de behoefte merkbaar aan een
nieuw algemeen overzicht, want, behalve dat het boek van Snellen
van Vollenhoven in den laatsten tijd uitverkocht was, woog ook
van jaar tot jaar meer het bezwaar, dat zijn arbeid reeds bijna
veertig jaar oud was. En niemand, die ook maar eenig besef heeft
van den reusachtigen vooruitgang op het gebied der natuurweten-
schappen in de tweede helft onzer eeuw, zal het tegenspreken,
dat een boek over dit onderwerp, dat veertig jaar oud is, geheel
verouderd moet worden genoemd. |
Uitdrukkelijk zegt de schrijver dan ook dat Snellen van Vollen-
hoven’s « Gelede Dieren » in geen enkel opzicht tot richtsnoer bij
de bewerking van zijn handboek heeft gediend, en dit zal al
-spoedig blijken, wanneer wij op eenige verschillen wijzen, die
tusschen beide bewerkingen bestaan. Vooreerst heeft de Heer
Oudemans zijn taak beperkt tot de insecten, zoodat de door Snellen
van Vollenhoven ook opgenomen klassen der Duizendpooten , Spin-
achtigen en Schaaldieren buiten bespreking zijn gebleven. Dan is
het algemeen gedeelte, dat bij Snellen van Vollenhoven geen 40
bladzijden beslaat, veel uitvoeriger geworden, ja, in de drie voor
ons liggende afleveringen, fe samen uit 144 bladzijden bestaande,
is dit gedeelte zelfs nog niet tot een einde gebracht. Buitendien
zal het geheele werk vrij wat grooter worden, zoowel wat het
aantal bladzijden als wat de inhoud van eene daarvan betreft,
en dit alles niettegenstaande door het wegvallen der drie boven-
genoemde klassen de omvang der stof vrij aanzienlijk is verminderd,
Ook het aantal der platen en de afbeeldingen in den tekst zullen
niet onbelangrijk vermeerderen. En eindelijk is de systematische
verdeeling in overeenstemming met den vooruitgang en de nieuwe
inzichten der wetenschap, eene geheel andere geworden. Niet
onvermeld moge hier ook blijven de vrij uitvoerige opgaven van
108 . (DR. J. TH. OUDEMANS) DE NEDERLANDSCHE INSECTEN.
literatuur, die men bij de verschillende hoofdstukken zal aantreffen.
Alleen uit het feit, dat, met weinige uitzonderingen, de daar te
vinden opgaven werken uit de laatste jaren betreffen, kan men
zich een begrip vormen van de tallooze onderzoekingen in den
laatsten tijd op dit uitgebreide veld ingesteld.
Om eenig begrip te geven van den rijken inhoud van Oudemans’
arbeid, zij het mij vergund hier kortelijk aan te stippen, wat er
reeds verschenen is en wat er, volgens het prospectus, nog kan
worden verwacht. Nog vóór het anatomisch overzicht worden in
een viertal hoofdstukken van algemeenen aard zeer belangrijke
zaken behandeld, In het eerste hoofdstuk vindt men een overzicht
van de tegenwoordige indeeling der dieren, dat mijns inziens
zonder bezwaar gemist had kunnen worden; verder wordt de
plaats der ingecten in de dierenwereld en de verdeeling der insecten
besproken. Het tweede hoofdstuk behandelt het begrip « soort » en
wat zich daaraan aansluit, waarbij duidelijk de verschillen worden
aangegeven tusschen aberratie, variëteiten en rassen. en verder .
uitvoerig wordt gesproken over monstrositeiten en hermophrodieten,
Daarna wordt verklaard wat men onder dimorphisme, trimorphisme,
polymorphisme, seizoensdimorphisme, parthenogenesis, heterogonie
en paedogenesis verstaat. In het derde hoofdstuk wordt gesproken
over de gedaanteverwisseling, waarbij de aandacht gevestigd wordt
op de heterogene zaken, die veelal onder de algemeene benaming
onvolkomene gedaanteverwisseling worden samengevat, terwijl ook
enkele woorden worden gewijd aan eene poging tot verklaring van
de wijze waarop de gedaanteverwisseling is ontstaan. Het vierde
hoofdstuk geeft een vrij uitvoerig en zeer lezenswaard overzicht
over «cecidién of gallen»: wat men er door verstaat, welke
insecten ze voortbrengen, hoe ze ontstaan enz.
Hierop volgt het anatomisch overzicht der insecten, waaraan
menige beginner nog werk genoeg zal hebben, al moet er van
getuigd worden, dat het niet te veel of te weinig behelst en dat
de verschillende orgaanstelsels er met de meeste nauwkeurigheid
en duidelijkheid in worden behandeld.
Ten slotte komt nu het leeuwenaandeel , het systematisch-biologisch
(DR. 5. TH. OUDEMANA) DE NEDERLANDSCHE INSECTEN. 109
gedeelte, waarbij het aantal orden aanzienlijk grooter is aangenomen,
dan dit gewoonlijk geschiedt. Niet minder dan 49 orden toch
worden er onderscheiden. De schrijver zegt daaromtrent: « Eindelijk
heb ik mij, wat de systematische hoofdverdeeling betreft, met
geringe wijzigingen aangesloten aan het systeem van Fr. Brauer,
die alle meer op zich zelf staande afdeelingen tot afzonderlijke
Orden verheft. Wel krijgt men op die wijze een vrij groot aantal
Orden, waarvan enkele zeer klein zijn, doch het bijeenvoegen van
onderscheidene, in vele opzichten ongelijksoortige diergroepen, die
niet door overgangen met elkander verbonden zijn, maakt het
systeem minder natuurlijk en wordt dan ook door vele uitmuntende
kenners der insecten niet meer toegepast. »
De platen, die ook in het werk van Snellen van Vollenhoven
verdienstelijk waren, zijn bijzonder goed gelukt. Alle afbeeldingen
zijn nieuw en volkomen herkenbaar, wat bij ongekleurde af beel-
dingen nog al wat zeggen wil. De zincographién in den tekst
staan niet op dezelfde hoogte van uitvoering, maar over het geheel
kan ook over deze met lof worden gesproken. Wel heeft het mij
eenigszins verwonderd, dat de vlinders allen in hun geheel zijn
geteekend of dat althans niet aan de eene zijde de onderkant der
vleugels is afgebeeld, Door dit laatste zouden de platen althans
leerzamer zijn geweest, maar ik zal niet beweren dat zij er even
smakelijk zouden hebben uitgezien als nu het geval is.
Geen boek is vrij van drukfouten, en dus ook dit niet; die ik bij
het lezen opteekende zijn echter meerendeels niet van zinstorenden
aard. Zoo op blz. 12 in de verklaring van fig. 4, var, conflens voor
confluens, blz, 26, r. 5 in voor ze, biz. 50, r. 10, metanatum
voor metanotum, blz, 104, r. 10, acona voor acone, blz, 106,
r. 16, eenlezige voor eenlenzige. Nog wil ik even wijzen op de
verklaring van fig. 80, die waarschijnlijk ten gevolge van een
drukfout, onverstaanbaar is geworden; ik veronderstel, dat in
plaats van x de zwigschuif werkenden, in de als zwigschijf wer-
kende zal moeten gelezen worden. Overigens kan ik niets anders
dan de duidelijkheid van stijl prijzen, terwijl ook aan den uitgever
alle eer toekomt voor den fraaien druk.
110 (DR. J. TH. OUDEMANS) DE NEDERLANDSCHE INSECTEN,
Met de hoop en verwachting, dat den schrijver de lust en
gezondheid moge worden gegeven zijn werk tot een goed einde
te brengen, en dat een voldoend debiet hem en den uitgever
voor hun verdienstelijken arbeid moge beloonen !), eindig ik deze
korte aankondiging.
Maart 1897. B. J. V.
1) Het werk zal in 12 afleveringen compleet zijn en de prijs is f 0.90 per
aflevering.
TxE.XL. | Fe
2 °° PI 1
AlWendel ich
Pay Te m
te mp.
PWM Trap impr
AJ Wendel Ich. FY
Tee X ac
AJ Wendel lith EWM Trap impr.
e
Ge
e %e
pa 7
.
.,* 0
.. .
@
oe “
. e
ee
e
ete
e
o ©
eo ¢ %ee
® oe
e
*, a e
es
e e
"en
©
e
L 4
°
e
e
.. x
ali” ne
° ee
o fo un
L ] ae
e*
FL
e
e Pe.
ee
.
e
L 4
e
Es
°
e” di
: e
e
...
ee È
e
.
e Oe i
e .,®
® .
e
° ee
TvE. XL. Pr
AJ Wendel Lith.
EWM Trap impr.
T.vE XL.
EWM Trap impr.
AJ Wendel lith.
112 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
8.
9.
40.
11.
12,
13.
14,
16.
17.
18.
19.
20.
24:
Eupodes milvinus Koch. — In damp moss, Warnsveld, Aug.,
Sneek. Apr.
Eupodes modicellus Kocn, 19, 9. (formosulus 19, 10) (uni-
fasciatus 19, 11) (leucomelas 19, 14). — In decaying leaves,
Zutphen, Brummen-, Aug.; Haarlem, May.
Eupodes ochrochlorus Kocu, 19, 19, 1838 (ochrolencus Koch,
Uebersicht, p. 69, 1842). — In damp moss, Langweer, June.
Eupodes striatellus Kocu, — In decaying leaves, Warnsveld,
Aug.
Eupodes trifasciatus Koch. — In decaying leaves, De Steeg,
Aug. — In damp moss, Sneek, May.
Eupodes variegatus Koch, 19, 2 (versicolor Koch, 19, 13). —
In decaying leaves, Brummen, Aug.; De Steeg, Aug. — In
damp moss, Langweer, June.
Linopodes Kocn 1836.
Linopodes macropus Herm. — In decaying leaves, Brummen, Aug.
. Linopodes maculatus Koch. — In decaying: leaves, Warnsveld,
Apr.
Linopodes motatorius Linn. (longipes Herm.) (lutescens Koch).
In decaying leaves, De Steeg, Aug., Brummen, Aug. , Haarlem,
Aug., The Hague, Aug.
(Scyphius KocH 1836.)
(Seyphins) cerinus Koch. 18, 1, (pyrrholeucus Kocn, 18, 2) ( pyrro-
leucus CAN. Fanz) (pyrrholeceus Gerv. Apt. IV. p. 534). —
In decaying leaves, Brummen, Aug.; Ruurloo, Aug.
(Scyphius) diversicolor Kocn. (Penthaleus haematopus! Gerv.
Aptères, Atlas, t. 36, f. 5.) — In humus, Sneek, July.
(Scyphius) pratensis Koch. — In decaying leaves, Warnsveld,
Aug.
(Scyphius) terricola Koch. — In decaying leaves, Warnsveld,
Aug.
Penthaleus Kocn 1836.
Penthaleus haematopus Koch. — On lamax rufus! (a stray
specimen, I suppose), Sneek , May.
A BL 4
fo
99. Bile ita -
48) -NS- 7
LAT A tai
Under ur ©
23. Bu." ° È
hire tk. ER
(5: = LE
lon: 1°.
a wal x - =
Auc.. Teo =
lun: E° &
Ju.s.
24. Bd: a, -
= Jr. EE
95. Brie De Aa =
4. Caem en TT —
systems, DT. ©
milben »: tie -
group «I 2"
4859; a ii: I
of Leach. i*:
the Æupe »-
the Sarcop”. :
from the /
form togettr
to retain 1
GRUBE, ©:
translate.
latin Cura
2, Ie
Acarus
WY)
A
nd
ded
HHS,
trom
\NDRE
. self on
‘ become
mity of the
vecies of the
:wards has been
y VAN DER HOEVEN
rridue and Bdellae by
lloulæ by THORELL in
in, finally Bdellidi and
in 1877.
x longicornis LINN.) is always
is HERM. This is most
114 (DR. À. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
don’s Mag. Nat. Hist. IV. p. 538). But WALCKENAER already gave
in 1805 the name Philodromus to a genus of Araneidae, so that
another name must take the place of Philodromus Jenyxs. —
Koch created, 1836, a genus 7ydeus with Tydeus velox as type.
(Deutschl. Crust. Myr. u. Arachn. Heft 4, n°. 11). — Since,
however, BERLESE, 1881, (Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5)
VIII, p. 43) has shown that Acarus limacum of SCHRANK is only
a nympha of Zydeus velox of Koch, or properly speaking, that
they are only two different stages in the life-history of one and
the same animal; thus it is obvious that this animal must be
called Zydeus limacum SCHRANK (Insecte des limacons Reaum, 1710,
in Mém Acad. Sc. Paris.) (Mite de Limas de cave JosLor, 1754,
Observ. hist. nat. I, p. 21. Tab. 8.) (Pou du limagon, Lvoner in
Mém. Mus. Par, XVIII. p. 280. t. 13. f. 13, 1829) (//ypopus
limacum Duc. in Ann. Sc. Nat. (2) I. p. 37, 1834) Dermanissus
helicis Gerv. Hist, nat. Ins. Apt. III, p. 224, 1844) (Tydeus velox
Koch). i |
3. (Tydeus). In consequence of the foregoing statement, all the
other species of the genus Zydeus of KocH do remain together
in a genus, which cannot bear the name of Tydeus , as this name must
necessarily be restricted to its type: Tydeus velor; so that an
other name should take here the place of Tydeus. ;
4. Trombidium celer Herm. — This species is considered by
Ducks as synonym to his Megamerus celer, and afterwards this
supposition is repeatediy copied by different authors, without making
any objection. On comparing however Ducés description and figure
of Megamerus celer with those of HERMANN'S Zrombidium celer it is
obvious that the suggestion of Ducts was totally wrong. My opinion
is, that HERMANN'S Zrombidium celer is allied to Kocn’s Zydeus
celerrimus and Tydeus subtilis.
5. Eupodides Koch. — This group has afterwards been called
Fupodidae by Gruse in 1859, Mupodoidae by TuorruL in 1874,
Eupodini by CANESTRINI and Fanzaco in 1877, and Megameridae
by KRAMER in 1877.
6. Fupodes Koch. — The genus Megamerus of Ducs with
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 115
Megamerus celer DuGES as type, is the same as Zupodes of Koch
with Zupodes striola Kocu as type. But Megamerus, 1834, cannot
be retained, as Mac Lear already used this name in 1827 for some
Coleoptera Chrysomelina. Therefore Eupodes Kocu, 1836, must be
used. Afterwards GUERIN proposed the name of Tachybates to replace
Uegumerua (Icon. Regn. Anim. VIII, 15, 1843), which name
consequently is synonym to Kupodes Koch.
7. (Seyphius Koch, 1836). — This name must be replaced by
an other one, as Risso already used it in 1826 for a genus of
Pisces,
8. (Scyphius) pratensis Koch. — Of this species CANESTRINI and
Fanzaco say (Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) IV. p. 77, 1877)
« Lo Sc. pratensis dello stesso autore è forse un esamplare mutilato
della stessa specie.» The species meant here is Scyphius cerinus
Koch (pyrrholeucus Koch). I cannot be of this opinion, as Sc.
pratensis really has several bristles on its shoulder and only two
on the hind margin of its abdomen, whilst Sc. cerinus has three
bristles on its shoulder, of which two are directed forwards, and
six on the hind margin of its abdomen. Also the prosoma (so-called
cephalothorax) of Sc. pratensis is shorter than that of Sc. cerinus.
9. Penthaleus. I have a Penthaleus bipustulatus Herm. from
Padova, taken by Prof. BERLESE and bought by me from Mr. ANDRE
in Beaune and a Penthaleus haematopus Koch found by myself on
a Limaz rufus, of course as a stray specimen. Both have become
uniformly green coloured in glycerine; a curious conformity of the
chymic properties of the humour or blood of two species of the
same genus |
10. Bdellei Dua. 1834. — This group afterwards has been
called Bdellides by Kocn in 1842, Bdellea by vAN DER HOEVEN
in 1849, Bdellidae by GruBE in 1859, Scirridae and Bdellae by
GERvAIS and van BENEDEN in 1869, Bdelloidae by THORELL in
1871, Sciridae by DonNapieu in 1875, finally Bdellidi and
Bdellini by CANESTRINI and Fanzaco in 1877.
11. Bdella longicornis Linn. (Acarus longicornis Linn.) is always
considered as a synonym to Scirus vulgaris Herm. This is most
116 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
evidently a mistake, Linné himself considers his Acarus longicornis
as a synonym to GÉOFFROY’S Chelifer totus ruber, antennis extremo
bisetis. SCHRANK too considers his own species Acarus longicornis
as a synonym to Gtorrroy’s Chelifer. Both Linné and SCHRANK
cite Gtorrroy. If we now compare GÉorroy’s figure with those
of HERMANN we see at a glance that Gtorrroy's Chelifer is nothing
else but HERMANN’S Scirus longirostris (tab. 6, f. 12, and tab. 3,
f. 13). Even HERMANN seems to have been aware of this supposition ,
for he calls his Scirus longirostris in his Explicatio tabularum , p. 140.
Scirus longicornis.
Arnhem,
October 4th, 1896.
117
LIST OF DUTCH
ACA RI Latr.
FIFTH PART:
TROMBIDIDES Leach,
with synonymical notes and other remarks,
and descriplion of an apparently new, but indeed very old species or
Cheyletus, Ch. squamosus DE GEER
BY
Br. A. C. OUDERMA NS.
with Plate 5.
nn
TROMBIDIDES Leach 1814.
Trombidiacea Gruse 1859.
Trombidium. Farr. 1777.
1. Trombidium holosericeum Tann. — On a sunny grass grown
dike, Utrecht, Apr. — In our garden, Utrecht, May. — Patria,
Dr. van HASSELT. — On a sandy road, Mr. Lucren, Sneek, Aug.
2. Trombidium opilionis MùLL. 1776. (phalangii DE GEER, 1778)
parasiticum DE GEER, 1778) (ovalis FABR., Reise nach Norw., 1779.)
(holosericeus var. pedibus longioribus, colore fuliginose rubro SCHRANK,
1781.) (fuliginosum Herm. 1804) (Aolosericeum Hann, 18311 et
PAGENSTECHER, 1860!!!). — On a sunny grass-grown dike,
Utrecht, July. — In a grass-field, Utr., Sept. — In our garden,
Utr., June. — The Hague, Dr. A. W. M. van HASSELT.
3. Trombidium pusillum Herm. — Ona sunny grass-grown dike,
Utr., Apr. — The Hague, Dr. A. W. M. van HASSELT. i
4. Trombidium puniceum Koch. — Loosduinen, Dr. A. W. M.
VAN HASSELT,
118 - (DR. A. C. OUDEMANS) LISTE OF DUTCH ACARI.
5, Trombidium (Otonyssus) aurantiacum KOLEN. — On the ear
of Plecotus auritus, Utrecht Mrch., Mr. J. A. VAN DEN BRINK.
6. Trombidium (Otonyssus) sudeticum Mitt. — Under stones,
Wageningen, June.
7. Lrombidium (Atomus) gymnopterorum Linn. (diplerorum
SCHRANK.). — On a Linyphia, The Hague, Dr. A. W. M. van
Hassett ; Leeuwarden, July.
Rhaphignathidae Kram. 1877.
Raphignathus Duc. 1834.
8. Haphignathus rhodomela Koch. — In damp moss, Sneek,
July. |
9. Kaphignathus piger SCHRANK. (Caligonus piger KocH.). — On
Limnobia modesta (a dipteron), Middelburg, Aug., Dr. J. G. pe Man.
— In Aug. 1883 numerous Liumobia modesta were infected by
this mite.
Erythraeidae Kram. 1877.
Erythraeus Latr. 1806.
10. Erythraeus parietinus HERM. — In my room, Utrecht, Jan.
Febr., Apr., June, July; Sneek, June, Nov. — Patria Dr. Kd.
J. G. Everts.
Anystis von Heyp, 1826.
11. Anystie sp. — On Chrysanthemum leucanthemum, Utrecht,
June.
12. Anystis sp. — In my house, Sneek, July.
13. Anystis sp. — In my house, Sneek, June. — On Lupinus
angustifolius, Sneek, June.
14. Anystis sp. — On Hedera helix, Utrecht, Sept. — On
Crataegus monogyna, Sneek, June.
15. Anystis sp. — On Aegopodium podagraria, Sneek, June.
16. Anystis baccarum Linn. (cornigera Herm.) (ribis Koch).
Patria, Dr. A. W. M. van HASSELT. — The Hague, Dr. A. W. M. van
HasseLT, Dr. Ep. J. G. Everts. — Loosduinen, Dr. A. W. M.
VAN HASSELT, — In my house, Nymegen, July; Sneek, June,
(DR. A. C. OCDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. ©’ 119
July. — I a garden, Sneek, Mr. H. GORTER, Aug. — On a
sunny grass-grown dike, Sneek, June. — In damp moss, Wa-
geningen, July. — On Frarinus ezcelsior, Nymegen, July. — On
Sumbucus nigra, Utrecht, July; Sneek, June; — On Hedera helix,
The Hague, June. — On Bellis perennis, Sneek, June. — On
Polypodium phegopteris, Utrecht, June.
17. Anystis vitis Schrank. — On Vicia cracca, Leeuwarden,
July. — On Ulmus campestris, Leeuwarden, July; Sneek, July. —
Under the bark of desculus hippocastanum, Brummen, Aug. —
In grass, Sneek, May.
18. Anystis rabuscula KocH. — On Llosa centifolia, Leeuwarden,
July. — On Acer pseudoplatanus, Sneck, May. |
19. Anystis pallescens Kocn. — On Ballota foetida, Sneek, June.
20. duystis pint Koch. — Under the bark of Pinus silvestris,
De Steeg, Aug. — In my house, Sneek, May.
Rhyncholophides Kocu 1842.
Belaustium von Hey». 1826.
21. Belaustium sp. — The Hague, Dr. A. W.M van HASSELT,
— Under stones, Wageningen, June. |
22. Belausttum sp. — On the dunes, Wassenaar, Aug. —
Wageningen, Dr. A. W. M. van Hassett. — The Hague; Dr. A.
W. M. van HASSELT. |
23. Belaustium appendiculatum SCHRANK. — Patria, Dr. A. W.
M. van HASSELT. |
24. Belaustium cardinale Kocu. — The Hague, Dr. A. W. M.
VAN HassELT. — Wageningen, July, Dr. A. W. M. van HASSELT
— In decaying leaves, De Steeg, Aug.
25. Belaustium cinereum Duc. — Loosduinen, Dr. A. W. M.
VAN HASSELT.
26. Belaustium episcopale Kocu. — Loosduinen, Dr. A. W. M.
VAN HASSELT. — Wageningen, July, Dr. A. W. M. van HASSELT.
27. Belaustium Hermannı Duc. (phalangioides Herm.) Wage-
ningen, Dr. A. W. M, van HASSELT,
120 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
28. Belaustium nemorum, Koch. — Patria, Dr. A. W.M. van
HasseLr. — Utrecht, among grass, Sept.
29. Belaustium opilionoides Koch. — Wageningen, between
pebbles on a gravelled road, July, Dr. A. W. M. van HAasseLt.
30. Belaustium phalangoides pe Geer. — Wageningen, July,
Dr. A. W M. van HASSELT.
31. Belaustium principale KocH. — In damp moss, July, June,
Sneek. — Under stones, Wageningen, June,
32. Belaustium regale Koch. — Patria, Dr. A. W. M. van
HASSELT. |
33. Belaustium trimaculatum Herm. — On the dunes near Was-
senaar, Aug.
Tetranychidae Donnanieu, 1875.
Tetranychus Dur. 1832.
34. Tetranychus telarius Linn. — On Vaccinium uliginosum,
Amsterdam, Prof, Dr. C. A. J. A. OuDEMANs.
35. Tetranychus tiliarum Linn. — On Tilia grandifolia, Prof.
Dr. C. A. J. A. OUDEMANS.
36. Tetranychus pilosus CANESTR. — On Ulmus campestris,
Sneek, July.
Bryobia Koch 1836,
37. Bryobia practiosa Koch. — In damp moss on a Sal,
Sneek. May. |
Cheyletides Lracn 1814.
Cheyletus Latr. 1797.
38. Cheyletus eruditus Scurank. — In canary-seed, Sneek,
July. — In dust in my room, Utrecht, Dec. — On stuffed birds,
Utrecht, June, Nov. — In «kéètan», a kind of Javan rice,
Probolingo, July. — On Lepus cuniculus ferus, Utrecht, Dec. —
On Fringilla (Chrysomitris) spinus, Utr. Dec.
39. Cheyletus squamosus DE GEER. — On Fringilla (Chlorospiza)
chloris, Utrecht, June,
(oR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH AUARI. 121
40. Cheyletus Noerneri Poppe. — In the spools of the remiges
and rectrices of Sterna hirundo, Sneek , Apr.
M yobia von Hryn. 1826.
41. Myobia musculi Schrank. — On Mus musculus, Sneek,
Jan., Mrch., Apr., May, June, July, Dec. ; Leiden, Jan.
42. Myohia brevihamata HALLER. — On Talpa europaea, Sneek ,
Apr. , Dec.
43. Myobia lemnina Kocu. — On Hus sylvaticus, Haarlem, 8.
44. Myobia affinis Poppe. — On Mus musculus, Sneek, Jan.,
Mrch., Apr., June, July, Dec. ; Leiden, Jan.
45. Myobia ensifera Porre. — On Mus decumanus, Sneek,
Jan., Dec. Arnhem, June.
46. Alyobia Claparède, Popre. — On Sorez vulgaris, Sneek , Dec.
47. Myolia elongata Porpe. — On Sorex vulgaris, Sneek, Dec.
48. Myobia sp. — On Crossopus fodiens, Sneek.
Picobia Harrer 1878.
49. Picobia bipectinata HELLER, forma minor. — On 7roglo-
dytes troglodytes L. Utrecht, 6.
Psorergates TyRR. 1883.
50. Psorergates simplex TYRR. — In subcutaneous mines
on the inner surface of the ears and in a sebaceous pimple on
the lip of Mus musculus L. — Utrecht, 6; Sneek, 1, 3, 7.
Remarks.
1. — Zrombidides. — This name was given by LEACH in 1814’
to a group of Acarı, containing the genera Trombidium FABR.,
Ocypete LEACH, and Zrythraeus Latr. — The genus Trombidium
was afterwards divided into several genera, and several new genera
were discovered, but although the group was enlarged, its cha-
racter remained the same. I abstain from using the terms tribe,
subtribe, family, subfamily, order or suborder, for there are no
orders, families and tribes in nature, there are only natural groups,
What was called a genus in the days of Linné, is a family,
122 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARL
an order, a class nay even a type of the animal kingdom
in our days, or with other words, the names « family, order,
class, type,» only do express a quantity of our systematical
knowledge. Such'words are good for a manual of zoology for the
the use of schools. — The name Zrombulidee was also used by
SUNDEVALL in his Conspectus Arachnidum, 1833, by NicoLer in
Mém. Mus. Par. VII, p. 383. The following names are used after
1814 for the same group: Trombidiei Ducts (Ann. Sc. Nat. (2)
I. p. 15.), 1834; Gervais and VAN BENEDEN Zool. med. II. p. 455,
1869 ; MÉGNiIN in Journ. Anat. Phys XI. p. 293, 1876; in
Rev. Mag. Zool. p. 43, 1877; Mécnin Paras. Malad. paras. p. 108,
238 (= Trombidides Leach + Cursoria GRUBE) ; Landmilben, KocH,
Ueb. d. Ar. Syst. III, p. 41, 1842; Trombidina VAN DER HOEVEN,
Handb. d. Dierk. p. 674, 1849; GERSTAECKER, Handb. Zool. II,
p. 341, 1863; GieseL, Naturg. Thierrh. IV, p. 392, 1863;
Hayek, Handb Zool. II, p. 139, 1881; Trombididae HARTING,
Grondb. Dierk. III, p. 348, 1870; CLaus, Grundz. Zool. I. p. 652,
1880; Brass, Abr. d. Zool. p. 328, 1882; ZTrombidionidue Don-
NADIEU, Rech. s. I. Tétran. p. 9, 1874; Trombidiadae Brady, in
Proc. Zool. Soc. 1875, p. 303; and in Proc. Zool. Soc. 1877,
p. 25; Trombidini CANESTRINI and Fanzaco in Att. R. Ist. Ven.
Sc. Lett. Art. (5) IV, p. 3, 1877; Trombidiinae Murray, Econ.
Ent. Apt. p. 93, 95, 1877; Zrombulicidae TuorkLL, in Oefv.
Kong. Vet. Akad. Forh. p. 687, 1874, and p. 162, 1872.
2. — Trombidiacea. — In 1859 Gruse (Arch. f, Nat. Liv.-
Ehst.- und Kurl. (2) I. p, 434) gave this name to the subdi-
vision -which in his days contained only the genus Zrombidium.
Koch had already created the name Trombidides (Ueb. d. Arach:
Syst. III, p. 41, 1842; but LreacH used already in 1814 this
name for the whole group, see above. — ANDERSEN (Oefv. Kong.
Vet. Akad. Forh. 1863, p. 182) also used the name of KocH, —
KoLENATI (Wien. Ent. Mon. II. p. 3, 1858) called the six-legged
larvae Sphaeronyssida. — 1 found further the following syno-
nyms: ZJrombidionidae MÉGNIN in Journ. Anat. Phys. XII,
p. 293, 1876; Zrombidini CANESTRINI and Fanzaco in Att, R.
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ASARL 123
Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) IV, p. 63, 1877; R. CANESTRINI, in
Bull. Soc. Ven. Trent. Sc. Nat II, I, p. 162, 1881; Trombididae
KRAMER in Arch. Nat. p. 226, 247, 1877; in Zeit. ges. Nat. 51,
p. 532, 1878; in Vega Exped. Vetensk. Arbeter, III, p. 521,
1881; Hatter, Milb. als Paras. d. Wirbellosen, p. 47, 1880;
MÉGNIN, Les Paras, et les malad. paras. p. 239, 253, 1880;
Trombididae Murray, Econ. Entom., Apt., p. 93, 117, 1877;
and Trombidinae CLAUS, Grundz. Zool. I, p. 653, 1880.
3. Trombidium opilionis MüLL. — It is curious that I nowhere
met with the remark that PAGENSTECHER'S Trombidium holosericeum
(Beiträge zur Anatomie der Milben, I) is nothing else but the
Trombidium fuliginosum Herm. PAGENSTECHER himself wonders
(loc. cit. p. 3. foot-note) at Ducis’s saying: le dos chargés de
papilles velues à leur bases et globuleuses à leur extrémité »
and he adds «(!?)», whilst he himself observes that the hairs
are very fine, tapering to their ends and feathered in quincunx
(loc. cit. p. 5, tab. I, fig. IX). No wonder!
4. Anystis. — Von HEYDEN in 1826 (Isis) created the genus
Anystis for Trombidium cornigerum HERM as type. Koch in 1836
(Deu. Cr. Myr. Ar. 1. 6.) gave the name Actineda to a genus with
Actineda hilaris Koca as type. — Both these two animals do belong,
even at present, to the same genus; consequently this genus must
be called Anystis von Herp. Most probably Ocypete rubra LeAcH is the
young of one of the species of the genus Anystıs Heyn. If this be
settled, the genus should be called Ocypete Leacn, 1814. Sun-
DEVALL, 1833, writes Ocypeta, and Murray, 1877, Ocypelus.
5. Anystis baccarum Linn. — Acarus baccarum of Linné (Syst.
Nat. Ed. 10. n°. 20, 1758.), Acarus arboreus ruber distentus : la-
teribus obscurioribus Linn. (Faun. Suec. Ed. 1. n°. 1201) is decid-
edly the same animal as HERMANN'S Trombidium cornigerum, and
Kocn’s Actineda ribis.
6. Belaustium. — Von HEYDEN, 1826, (Isis), created a genus
Belaustium for Trombidium murorum Herm. as type. — In 1834
Ducts (Ann. Sc. Nat. (2) I) gave the name Rhyncholophus to a
genus with Acarus phulangoides DE GEER (not phalangioides, as is
124 (DR. A. ©. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
generally written) as type. The two acari, even at present, belong
to the same genus, consequently this genus must be called Belaustium
Von HEYDEN.
7. Cheyletides. — LeaAcH created this group for the genera Chey-
letus LATR., Smaris LATR., Bdella Latr., and Sarcoptes LATR. —
‘ It is obvious that he took the genus Cheyletus LATR. as type for
the group Cheyletides. That he reckoned the other genera to the
same group, is only a proof of the little knowledge of anatomical
characters of these animals in his days. They were successively
removed from the group, and other genera were placed into it.
It was therefore quite superfluous that MÉGNIN « created » a « new»
group, which he called « Cheylétides » (Cheyletidae) too.
8. Myobia Heyn. — Mr. A. Poppe of Vegesack, near Bremen,
has been so kind as to determine my collection of Myobia-specimens,
for which I offer him here my sincere thanks. The species n°. 48
is a new one and will be described by Mr. Poppe. My preparations
of Myobia prove that I nearly always found on each specimen of
Mus musculus both Myobia musculi ScHRANK and Jfyobia affinis
Poppe, and that our country is very rich in species of Afgobsu,
Hitherto 1 have met with Myobia lemnina Koch on Mus sylva-
fieus, a new host, not, however on Arvicola arvalis, though I
searched after them, nor with Jfyolia Michaeli Poppe, as J had
no opportunity to examine Crocidura araneus, nor with the diffe-
rent species ol ‘Hyobia of bats, as I never found .‚Uyobia on bats,
although T have examined several species of bats in several specimens,
9. Cheyletus eruditus SCHRANK. — Hitherto I have nowhere
found the remark that this species was already observed by VAN
LEEUWENHOEK, His description (1697) is even much more correct
than Scurank's (1781). In his « Sesde vervolg der Brieven, ge-
schreven aan verscheide Hooge Standspersonen en geleerde luiden,
Delft, 1697, 102ste Missive, Geschreven aan de Koninklijke So-
cieteit in London, p. 276, he says:
«’t huys komende sag ik tot mijn verwondering, dal eenige
van deze Mijten van een gansch ander maaksel waren, als ik tot
nog toe eenige Mijlen hadde gezien. Want ze hadden boven op
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OR DUTOR ACARI. 125
de rugge eenige bruinigheid, en hare lighamen waren met soo
lange hairen niet bezel, als onze gemeene Mijten, en het agterlijf
was van een gansch ander maaksel, ze hadden ook acht pooten,
en voor nevens het hooft waren twee werktuigen, die veel dikker
zijn als de poolen, maar niet half zoo lang, en welker werktuigen:
aan derselver einde verdeeld waren in vingers gewijze leden, die
mel nagels als klauwen waren versien, waarvan een lid, dat we
het dikste was, aan de eene zijde uitnemende kleine zaagsgewijze
tanden hadde. »
«Mij is wel te vooren gekomen, dat deze Mijten haar geseide
werktuigen, die boven het hooft stekende zijn, de uiterste ledekens
van de selvige in malkanderen voegden, even op die manier als
of wij onze handen boven op ’t hooft kwamen te steken, die te
samen voegden, ende de vingeren in een vouden, als of wij door
onze armen en handen. het hooft voor ongemak tragten te be-
schermen. »
«Zoo dat deze Mijten in ons oog in veel konstiger maaksels
uitstaken, boven de geene die ik toen hadde gesien. »
VAN LEEUWENHOEK therefore rightly saw eight legs and the two
thick «palpae» (tactile, here even seizing parts of the maxilli-
pedes), with their comb-like appendages. SCHRANK, however,
mentioning eight legs, reckons the two thick palpae as legs, and
figures the animal with six legs! And yet I cannot believe that
he has seen only larvae, for the larvae are very rare, and SCHRANK
seems to have observed several specimens. He does not figure the
combs, but most probably he has seen them: «Intra acumen
pollicemque duo tresve pili suis singuli apophysibus ac bulbulis
insidentes, digitosque non inepte mentientes. »
I don't know whether this species has ever been found parasi-
tical on birds or mammals. I have found it, as the reader will
have observed (see above n°. 38) on Lepus cuniculus ferus and
on Chrysomitris spinus.
10. Before passing to the description of the Cheyletus squamosus,
I take the liberty to make some remarks on the paper of Mr. Poppe
entitled: « Ueher parasitische Milben » (Abh. Naturw. Ver. Bremen,
126 (DR. A. OC. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
X, p. 205 sqq.) which this author was kind enough to lend me
for some time. On enumerating the free living Cheyleti (loc. cit.
p. 236) the writer also mentions Cheyletus longipes MÉGN. MEGNIN
does not give any description of thís species, but only a sketch
(white lines on a black underground).: We have only to compare
this sketch (Journ. Anat. Phys. 1878, p. 8.) with the figure of
Cheyletus venustissimus given by Koch (Deu. Cr. Myr. Ar. 23. 22.
1839) and with the descriptions of this animal by Kocx (loc. cit.)
CANESTRINI and Fanzaco (Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5). IV.
1877. p. 51,) and Kramer (Zeit. ges. Nat. 51. 1878. p. 553, 554,
961), to observe at once that these two species are synonym.
MÉGNIN himself seems to be of the same opinion, though he does
not say it, for he does not mention his Cheyletus longipes (1878)
in his work entitled Les Parasites et les maladies parasitaires,
1881, p. 241! — And on enumerating the parasitical CAeyleti
Mr. Poppe does not mention that Cheyletus venustissimus was occas-
ionally found on Geometridae and Microlepidoptera, and. that a
species of Cheyletus figured in the Tijdschr. v. Entom. Vol. 24
tab. 3. f. 17 was found by me on Chlorospiza ‘chloris.
I am very obliged to Mr. Popre that he has omitted these facts,
for I am now morally bound to publicate for the second time the
figure of the animal in question. I have however resolved to draw
new figures ot it, delineated under much higher engrossing powers,
and to give a description. I have even made a remarkable discovery,
viz., that there are Cheyletz which have eyes!
11. Cheyletus squamosus DE GEER. — DE GEER in his Mémoires
pour servir à l’histoire des Insectes, Tome VII, Stockholm, 1778,
p. 115—117 describes an acarus as follows:
«11. Mitte rougeätre, à écailles blanches sur le corps et sur les
pattes. »
« dearus (squamosus) rubicundus, corpore pedibusque squamia al-
bidis tectis. »
«J'ai trouvé le I de Juin un grand nombre de ces Mittes atta-
chées sous le corps de la Punaise très-applatie, qui vit sur l’agaric
du Bouleau, et dont j'ai donné l’histoire ailleurs; elles sont ex-
(DR. A. O. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 127
trêmement petites et pas plus grandes que les plus petits points
qu’on puisse faire avec la plume, de sorte qu’il faut se servir d’un
bon microscope pour les reconnoître. »
«Elles sont d’un rouge très-pâle, et le corps est ovale et un
peu applati. La tête, qui est très-bien distinguée du corps par un
étranglement, a en devant et vers les côtés quatre petites parties
pointues courbées en dedans, pui ressemblent beaucoup à des
dents et que la Mitte remue; j'ai cru voir que ces espèces de
crochets sont placés sur de petits bras exactement appliqués contre
les côtés de la tête, et qui ne semblent faire qu’un même corps
avec elle, dort la grosseur est augmentée par ces mêmes bras. Il
faut cependant avouer que je n'ai pu bien distinguer toutes ces
parties, à cause de leur extrème petitesse»,
«Ce que j'ai mieux vu et ce qui sur-tout rend cette petite
Mitte remarquable, ce sont des parties applattes blanches, dont
le corps et les pattes sont tout hérissés, et que je ne saurois
mieux comparer qu'aux écailles qu’on voit sur les ailes des Cousins;
c'est pourquoi je leur donnerai aussi le même nom. Elles servent
comme d'ornement à la Mitte, étant assez grandes à proportion
du volume des pattes, et la pluspart applaties, mais d’autres sont
déliées, ou plus semblables à des poils, et quelques unes sont
attachées au corps et aux pattes par une espèce de pédicule delié ;
il y en a six sur le corps plus grandes que les autres et plus
remarquables par cette raison; deux de ces écailles son placées
proche de la téte, deux autres au milieu du corps entre les pattes
de la seconde et de la troisième paire, une de chaque côté, et
enfin encore deux autres au derrière; ces six écailles sont implan-
tées sur le corps par un petit pédicule delié. Les huit pattes sont
à peu près toutes de longueur et de grosseur égales. »
DE GEER gives a figure of this mite Tom. 7, pl. 7, fig. 4,
which I have reproduced in my Tab. 5, fig. 1.
This curious little mite has been totally forgotten ‘in science!
We only find it mentioned in Gervaıs’s Histoire naturelle des
Insectes, Aptères, III, p. 142, where he resumes De GEER'S
Acari, Neither GMELIN, nor FABRICIUS mention it.
Tijdschr. v. Entom. XL. 9
128 (DE. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH AOARI.
From the passage «j'ai cru voir que ces espèces de crochets sont
placés sur de petits bras exactement appliqués contre les côtés de
la tête, et qui ne semblent faire qu’un même corps avec elle,
dont la grosseur est augmentée par ces mêmes bras» we may
safely conclude that his mite was a Cheyletus.
VAN LEEUWENHOEK too compares the palpae with our arms and
the combs with our hands and fingers.
SCHRANK speaking of Cheyletus eruditus does not use the term
«arms»; he calls the palpae « pedes primi paris»; nevertheless
he speaks of a movable thumb (pollex) and fingers (digiti).
It is more than surprising that nobody has remembered the
Acarus squamosus of DE GEER, since Cheyleti with squamae (= fan
shaped ‘hairs) were found and described.
The scale-bearing Cheyleti hitherto described or figured, as far
as I know, are:
Cheyletus ornatus CANESTRINI and Fanzaco (Att. R. Ist. Ven. Sc.
Lett. Art. 1877, (5) IV, p. 79, t.5, f.2), found on the pine-tree.
Cheyletus flabelliger MicHäeL (Trans. R. Micr. Soc. 1878, I,
p. 135, t. 6), found in a dark cellar, feeding on G/ycyphagus
palmifer. MicHAEL is struck by the resemblance of these scale-
formed hairs ‘to the leaf-like hairs of Glycyphagus palmifer, and
is asking whether it may not possibly be an instance of mimicry
useful to the Cheyletus. Since, however, Cheyleti with scale-shaped
hairs have been found on the pine-tree and in other places, where
the presence of these ornaments is not explicable by mimicry,
this idea must totally be abandoned.
Cheyletia laureata HALLER, in Arch. f. Nat. 1884, 50. p. 234,
t. 16, f. 9, found in or on?
Cheyletus saccardianus Beri. Ac. Myr. et Scorp. huc. in Italia
rep. XXXIII. 2. 1886, found on plants and trees.
Cheyletia laureata KARPELLES (non HALLER) in Math. u. Naturw.
Ber. a. Ung., 1893, XI, p. 124, found on decaying vine-roots.
Cheyletus Sp. Oupemans (Tijdschr. v. Entom, 1881, Vol. XXIV,
only figured, t. 2, f. 8 and 12, t. 3, f. 17). This isthe present
species, Acarus squamosus DE GEER. It was found by me on Fringilla
(DR. A. 0. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 129
(Chlorospiza) chloris. De GEER found it in great numbers attached
to the body of the « Punaise très-applatie qui vit sur l’agaric du
Bouleau » (Cimez belulae L., Cimex depressus betulae, DE GEER,
Mém. III, p. 305, t. 15, f. 16—19). Mr. J. A. F. Foxxer
kindly informed me that this hemipteron is now known under the
name of Aradus betulae L.
The reason why Cheyletus squamosus was attached in a great
number to the body of this little insect was most probably the
same as that why three Chieyletus venustissimus were found ad-
hering to the wings of a species of Tinea, (BERLESE in Att. R.
Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) VIII, 1881, p. (sep.) 42) or to the
wings of a Larentia fluctuata (HALLER in Mitth. Schweiz. Ent. Ges.
VI, 4,1881, p. 153), viz. in order to be transported by the insect.
But the reason why Cheyletus squamosus was present on the body
of Chlorospiza chloris is certainly quite another. It was most probably
preying on birds-mites: Avicolae Fum. and Ros. 1868 ( Dermalei-
chidae Murr. 1877) like so many ‘other Cheylets.
Compared with the known species it proves to be more related
to Cheyletia laureata HALLER than to any other.
Its measurements are:
Length of pseudocapitulum . . . . 116
Breadth of ditto. . . . . . . . 145
Length of body. . . . . . . . 384
Breadth of ditto. . . . . . ,. . 311
Total length. . . . ‘+ + 500 Thousands
Length of 2d. scale to ite left. . + 75 of
Breadth of ditto . . . . 45 ‘va
millimeter.
Length of bth. scale to the Gout: . 45
Breadth of ditto . . . . 2 . . 75
Length of anal scale. . . . . . 30
Breadth of ditto . . . 33
Length of ist leg without fm abe aen 247
In fig. 2 I have reproduced my figure as it was published in
this Journal Vol. 24, pl. 12, fig. 17. There are two differences
in the figures of De Geer (fig. 1) and mine (fig. 2) viz. 1 st.
130 (DR. A. 0. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI.
DE GEER'S figure shows six white oval spots on the animal’s back.
It is possible that the animal, when alive, carries some of its
marginal leaf-like hairs folded back on its back, but as 1 have
not observed the animal alive, this is only a supposition. And 2d.
_De GEER does not figure marginal hairs, except the six near the
anus and the four which he has indicated by a and 6; but this
does quite confirm my supposition. The two foremost white oval
spots on the back of DE GEER's mite are referable to the third or
fourth pair of marginal scales of my specimen (see fig. 5); the
two next to the sixth and the two last to the seventh pair of mar-
ginal scales of my specimen,
Just as DE GEER says, the animal’s colour is light red, better :
orange coloured, with some very light coloured oval figures on
the back. These spots exactly correspond to the bases of the four
pairs of feet (compare fig. 2 with fig. 7). Possibly these are the
six white oval spots on DE GEER'S figure?
Fig. 3 shows the pseudöcapitulum of Cheyletus squamosus,
exactly copied from fig. 12, tab, 11, Vol. 24, of this Journal. It
is very imperfectly delineated.
Fig. 4 is an exact representation of two scales, as they were
figured by me on tab. 11, fig. 8 of the same volume, imper-
fectly delineated too.
In order better to observe the minute structure of the mite, I
have made it transparent by a maceration in caustic kali and I
have coloured it with picrocarmin of Ranvier, The general form
has been altered somewhat as may be observed when comparing
my fig. 2 and 5.
Fig. 5. Back view. On the lateral and fore-margins of the pro-
soma eight beautiful fan-shaped hairs (scales) are in a row, im-
planted with a little stick or handle on a protuberance of the
skin. The first and second pair of these scales are longer than
broad, and the third and fourth pair are broader than long. The
second pair of scales is referable to DE GEEr’s scales marked
with a.
Behind the four pairs of exact marginal scales we observe a
4
(DR. A. 0. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 131
pair of sub-marginal, or better ventral large scales, referable to
the scales, marked by De GEER with 5 (see fig. 1). The left one
is seen somewhat obliquely, the right one just on its plane (hori-
zontal position),
The line of demarcation between the prosoma and metasoma is
situated nearly on the half of the animal’s body length ; two distinct
lines are running from the left to the right, slightly curved back-
wards, The back of the animal does not show the shields, which
MICHAEL has observed in Cheyletus flabelliger.
On the hind margin we observe six fan-chaped hairs, much
smaller that the ten of the prosoma. The number does correspond
with that of De GEER’S mite and with. that of Cheyletus flabelliger,
but the position is somewhat different from the latter, the two
of the last pair being inserted exactly on the margin and not on
the ventral surface, as in C4. flabelliger.
Moreover the metasoma shows on its margin (see fig. 5) to the
right a seventh fan-shaped scale, and to the left a very litte spot
corresponding with the place of insertion of the scale to the right.
We may safely admit that here stood a little fan-chaped scale too.
The same we may admit with regard to the four other marginal
spots of the metasoma, two on the left and two on the right side.
These spots are much larger than the other; and therefore we
may conclude that the four fan-shaped scales which stood here
were in size between the ten of the prosoma and the seven
which are still present on the metasoma. Of these seven five
are pressed against the body and have therefore a nearly ver-
tical position, whilst the two anal scales have a horizontal position.
The anal scales correspond with those marked c by DE GEER (see
fig. 1).
Moreover the prosoma shows six pairs, and the metasoma also
six pairs of papillae. It is nearly impossible that these papillae
are broken hairs or the remains of scales which might have been
fallen off.
Fig 6. Dorsal view of pseudocapitulum. This part isa little
difformed by the manipulation, but I nevertheless have figured it
i ‘
132 (DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI.
as it is in my preparation. The upper lip ends very pointed and
bears on its dorsal surface two long hairs. Under the upper lip
we observe a blunt-ending organ which I consider as the mandi-
bulae fused together; this organ shows on its end two marginal
little hairs! The first article of the « palpae» (movable part of the
maxillipedes) shows two beautiful fan-shaped scales, one nearly in
the centre, and one much more marginal and standing nearly
vertical. The second article shows a very thin and transparent
curved scale. This scale is so exceedingly transparent, that I only
detected it with my oil-immersion objectiv, though I could observe
its stem or handle with ordinary objectivs. The claw has a thumb-
like appendage on its base. The other characteristics of these
« palpae » are better seen in my figure 8.
Fig. 7. Ventral surface. The ventral surface shows the bases of
the legs and the epimera. It is evident that the bases of the two
hind-pairs of feet are for the greater part coalesced together on
each side. The pentagon which is situated on the hind part will
be described below. The ventral surface does not show any line
of demarcation between the prosoma and the metasoma. There are
only four pairs of very little hairs on the ventral surface if-we
‘ abandon the bases of the legs and the pentagon just spoken of.
The first pair of little hairs stands on a line which runs from the
left to the right just between the coxae of the first and second
pairs of legs. The three other pairs of hairs stand near the pen-
tagon (see fig. 11).
Fig. 8. Ventral view of pseudocapitulum. The line of demarcation
between the pseudocapitulum and the prosoma is distinct. Also the
line of coalescence of the two bases of the maxillipedes. These
bases bear a hair. The very thick first movable article shows on
its ventral surface three fan-shaped hairs, one on its inner side,
a second a little more foreward and outward, and a third still
further on in this direction. The second article does not show any
appendages, except its enormously developed claw, which has four
inner teeth, one of which is thumb-like. The third very small
article of the palpae, which is better seen from its dorsal surface
(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 133 -
(see fig. 6), bears 4 appendages, two claws like combs, one of
which is accompanied by a very long and slender third claw, and
one by a spatulate hair, a fact hitherto unknown in Cheyleti. It
most probably corresponds to a common hair, seen in the same
place in other Cheyleti. The teeth of the combs are directed dor-
sally, they are situated on the dorsal surface of the claws. Most
probably we must interpret these claws as follows. The first claw
is a modified hair of the second article; the first or larger comb-
like claw and its accompanying claw-like hair are modified hairs
of the third article; and the second comb-like claw and ist accom-
panying spatulate hair are modified hairs of a fourth article.
Between these masticating claws we observe the blunt-ending
organ which I consider as the mandibulae coalesced together,
forming a very small gut, which ends in a hole (the mouth).
On the ventral surface of this organ I observed two mandible-
shaped organs, which stand nearly vertical, and wich I consider
as two fan-shaped hairs, the insertion of which I have, however,
not been able to detect, even not with oil-immension.
Fig.9. First leg, ventral view. The immovable base of each leg
bears two hairs a, è, the first article a fan-shaped little scale c,
and a little blunt protuberance d; the second article two scales e, f,
a ventral and a dorsal one; the third article bears two scales,
9, 4, a ventral and a dorsal one; the fourth has a ventral long
hair 7, a large scale with a nearly vertical position on its inner
margin, £, and three large scales with a nearly vertical position on
its dorsal surface, Z, m, », of which m and x stand nearly mar-
ginal; the fifth and last article bears a long hair on its inner
margin; this hair is feathered on the side turned to the leg; and
a long scale with a nearly vertical position on its outer margin;
further near to its top, on the inner (ventral) surface two short
hairs, not reaching its top, and finally on the top itself we find:
(Fig. 10. Top of the leg.) two claws, two comb-like organs,
two very fine hairs on its dorsal surface and two thicker hairs,
curved on their distal end, on its ventral surface. Mr. Poppe has
first observed the two comb-like organs in Cheyletus Noerneri
134 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
PoppE, and compares them with the same organs in Picobia
bipectinata; they exist in Cheyletus venustissimus and Cheyletus
eruditus too; most probably they do exist in all species of Cheyletus.
The two thick hairs, curved on their blunt distal end are
most probably used by the animal to clean the two comb-like
organs.
Fig. 11. Anal opening and chitinous apparatus. The chitinous
skeleton of the anal opening is better understand by our fig. 11
than by any description. It is a pentagon whithin which a smaller
pentagon and a triangle are observed both constructed by chitinous
frames. Near the foremost frames there are two pairs of little
hairs, not quite symmetrical in their position (but this most probably
is an anomaly in my specimen); near the hindmost margin there
is a pair of little hairs and a pair of little fan-shaped scales; and
a little more to the centre, within the inner pentagon we observe
again a pair of little hairs. Quite before the large pentagon we
find two pairs of these hairs, and still a little further on, again
a pair of little hairs. These three pairs of little hairs are already
mentioned above, when speaking of the ventral surface of the
animal, From the top of the pentagon to the base of the triangle
runs the anal split.
The animal, being a nympha, no genital apparatus is observable.
Fig. 12, And now I come to the most remarkable observation
which I have made on my Cheyletue squamosus, viz. to the presense
of eyes. Between the second and third pair of scales on the margin
of the prosoma, near the so-called shoulders of the animal, there
is a lens-formed thickening of the chitinous integument, which I
have not been able to observe when the animal was not yet ma-
cerated in caustic kali, Unquestionably we have here to do with
eyes! They are perfectly marginal. Fig. 12 is a figure of this eye
made under higher engrossing powers. It shows the eye between
two protuberances of the skin in which are planted the second
and third right marginal scales.
Fig. 13 and 14. When I had found this eye I examined all
the figures of Cheyleti which I could compare, but no one shows
(DR. A. O. OUDEMANS) LIST OF. DUTCH ACARI. ‘ 135
a slight resemblance of such a protuberance. Then I examined
the Cheyleti of my collection, consisting of three other species viz.
Ch. eruditus, Noerneri and venustissimus (this species I have not
yet found in our country). I have ‘however not been able to dis-
cover eyes in the two former species, but to my.great astonishment
I immediately found them in Cheyletus venustissimus, a species
which has so often been a subject of description! Fig. 13 shows
us the head (pseudocapitulum) and the «shoulder» of this species,
Here we observe three hairs (which are feathered) and a lens-formed
(meniscoidal) chitinous thickening. This is the eye. Fig. 14 shows
us the «shoulder» of the animal seen obliquely, so that the eye
has here a more marginal position, though in fact the eye in this
species is dorsal, but looks sideways.
Arnhem, December, 26, 1896.
PS.
Before the corrections of my last proof-sheets , I have been able
to consult HaLLER's and KARPELLES' papers and BERLESE’s book
on Acari.
I must confess that HALLER already described eyes in his Chey-
letta laureata, 1884, and I believe that most probably two or
more species of the fan-bearing Cheyleti are oniy synonyms, but
the result of this study will soon be mentioned in a separate paper.
Arnhem, August, 17, 1897.
136
BESCHRIJVING
VAN TWEE NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS
COSMOPTERYX Staint.
DOOR
P. C. T. SNELLEN,
(PL 6, fig. 1, 2).
Eenigen tijd geleden ontving ik van den heer J. D. Kobus, te
Soerabaya (Java), een paar exemplaren eener soort van Cosmopteryx,
door hem aldaar uit de bladeren van het suikerriet gekweekt en
nu onlangs, op mijn verzoek, eene tweede bezending, met den
wensch om de soort, zoo zij nieuw was, wat ik vermoedde, te
beschrijven; iets waartoe ik, onder dankbetuiging voor de toe-
zending der voorwerpen, hierbij gaarne overga. Eindelijk wil ik
vermelden, dat ook Dr. L. Zehntner, te Pasaroean, de goedheid
had mij eveneens eenige exemplaren derzelfde Cosmopteryx te zenden
zoodat althans van deze Tineine mijn materiaal vrij overvloedig is;
ook hem zij mijn dank daarvoor toegebragt. Tegelijk wilde ik
van de gelegenheid gebruik maken, om nog eene tweede Javaansche
soort van hetzelfde genus, welke ik van wijlen Mr. Lucassen ont-
ving en die ik mede voor onbeschreven houd, bekend te maken.
De hierbijgaande afdeeldingen zijn door Dr. Henri W. de Graaf te
Leiden gemaakt; ik houd ze voor onmisbaar tot herkenning mijner
nieuwelingen.
(P. C. T. SNELLEN). BESCHRIJVING ENZ. 137
Beide soorten bezitten geheel de kenmerken van het genus Cos-
mopteryx, zooals het door: Stainton, Ins. Brit. Tin. p. 228 (1854)
en Manual of Brit. Moths and Butterflies II, p. 395 (1859) is
beschreven. Men zal opmerken, dat ik hier niet ‘Hübner als auteur
van het genus vermeld, gelijk de meeste schrijvers doen, maar
wel Frey, Tin. der Schweiz. p. 257 volgende, Stainton. Hübner
heeft namelijk, in zijn Verzeichniss p. 424 wel een «coïtus» Cos-
mopterix, maar van de zeven soorten door hem opgenoemd, zijn
de twee laatstgenoemde naar het schijnt, niet te identifiëeren ,
terwijl de vijf andere tegenwoordig in vijf verschillende genera
worden geplaatst en daar hij zoo min hier als elders zegt, dat de
eerst npgenoemde soort als type van het genus gelden moet, noch
ook ergens aanduidt welke species hij al of niet in natura kende
(het laatste, zie de voorrede, zeer dikwijls ‘het geval zijnde), is
er niet de minste reden om hem als auteur van het door Stainton
zoo uitstekend beschreven genus Cosmopteryx te vermelden. Hüb-
ner’s zoogenaamde karakteristiek biedt namelijk ook weder hier
niet het minste steunpunt aan.
Ik wil hier nog aanteekenen, dat ik van Mr. Lucassen ook eene
derde Javaansche soort van Cosmopteryx ontving, die ik voor de-
zelfde houd als de door Lord Walsingham zeer zorgvuldig be-
schreven en afgebeelde Cosm. Cognita, van Zuid-Afrika (zie Trans.
Ent. Soc. of London 1891, p. 124, pl. VI, fig. 64). Ik merk
op, dat de buitenwaartsche zilveren afzetting van den vrij breeden
oranjegelen dwarsband der voorvleugels, bij Cognita niet door het
oranjegeel afgebroken is, zooals bij de verwante Flavofasciata
Woll., Rebel, Ann. d. Wien. Hofmus XI, 2, p. 133, pl. III,
fig. 13 (1896) en bij de grootere Scribuiella Zell.
De beide hieronder beschreven soorten, die, zooals ik boven
reeds zeide, in geen enkel opzigt, wat de generieke kenmerken
betreft, van de Europeesche soorten afwijken, behooren overigens
tot de verwantschap van Scribaiella Zell., Stett. Ent. Zeit. 1850,
p. 197. — Snellen, Vlind v. Ned. II (Microlep.) p. 868. De
grondkleur der voorvleugels is namelijk dof, zwartbruin of zwart,
ook aan den wortel, verder met fijne zilveren langlijntjes op het
138 (P. OC. T. SNELLEN). BESCHRIJVING VAN TWEB
eerste gedeelte. De eerstbeschrevene (Pallifasciella) onderscheidt
zich voorts door de zeer bleek maar zuiver leemgele kleur van
den lichten dwarsband op drie vijfden en de tweede (Pustalatella),
waar de dwarsband oranjegeel en zeer breed is, door eene puist-
achtige, blinkend geelachtige zilveren stip. op twee derden van
dien dwarsband, zeer nabij den binnenrand van den vleugel
1. PALLIFASCIELLA m. nov. spec.
PI. 6, fig. 1.
Dertien exemplaren. 9—10 mm. vlugt.
Palpen zilvergrijs, buitenwaarts in het midden zwart bestoven.
Kleur van den kop variëerende van zwartbruin tot onzuiver leem-
geel, de beschubbing een weinig glanzig. Onderzijde der sprieten
wit, de rugzijde zwart, het puntderde met twee smalle witte
ringen en een’ breeden. Thorax zwartbruin, dof, als de grond der
voorvleugels. Deze hebben op de eerste twee vijfden drie uiterst
fijne witte langslijnen, zonder metaalglans, van ongeveer 3 mm.
lengte. Zij zijn even ver van elkander geplaatst, namelijk iets
onder den voorrand, in het midden en iets boven den binnenrand,
de bovenste het naast bij, de onderste (kortste), het verst van
den vleugelwortel beginnende; deze onderste is bij een paar exem-
plaren zeer onduidelijk, Ook de binnenrand is aan den wortel
haarfijn wit,
Van het overige van den vleugel wordt iets meer dan een derde
ingenomen door een’ bleek leemgelen, onder en boven even breeden
dwarsband. Deze heeft aan beide zijden een iets gebruineerd , maar
niet paarsachtig, zilveren rand die dikker beschubd is en iets ge-
ribd. De wortelrand is onafgebroken, naar onderen iets breeder en
heeft een paar zwarte schubben aau de binnenzijde. De buitenrand
is op de helft afgebroken, heeft wortelwaarts, aan den voorrand
eene zwarte stip, en uit zijn midden loopt naar de vleugelpunt
eene onafgebroken eerst bleekgele, later zeer fijne, en iets glan-
zige, witte lijn. Franje der voorvleugels en achtervleugels zwart-
,
NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS COSMOPTERYX, 139
grijs, ook de achterlijfsrug. Borst en buik zilvergrijs, iets glanzig.
Pooten zwart, wit geteekend.
Deze soort heeft dus overeenkomst met de Europeesche Sori
baiella Zell., waar de voorvleugels echter zwarter zijn, met zilveren
langslijnen der wortelhelft, waarvan de tweede en derde merkbaar
korter zijn dan de bovenste. De middenband is verder bij Seridaiella
oranjegeel met niet zoo duidelijk gerihde, geelachtig zilveren zoo-
men. Ook bij de verwante Cognita Wals. is de middenband oranje-
geel, maar paarszilver gezoomd, de witte langslijntjes aan den
wortel zeer kort en de vleugelpunt is slechts met een paar witte
stippen geteekend.
De vlinder vliegt in Juni en Juli en de rups leeft mineerend in
de bladeren van het suikerriet. Exemplaren der rups op spiritus
ontvangen zijn beenkleurig wit, de geledingen zeer duidelijk afge-
scheiden, de kop geelbruin. Aan de lange geelbruine popjes zie ik
niets bijzonders en de soort is mij alleen van Oost-Java bekend.
2. PUSTULATELLA m, nov. sp.
PI, 6, fig. 2.
Een man van 7 mm. vlugt.
Deze soort is merkbaar kleiner dan de andere, mij in natura
bekende, zijnde de Europeesche, Cognita en Pallifasciella; ook
schijnt zij stompvleugeliger, maar dit komt door dat de voor-
vleugelpunten eenigszins gekromd zijn.
De sprieten zijn zwart met een witten ring voor de witte spits,
de palpen grijs, de kop bronskleurig, iets glanzig; de thorax is
beschadigd, het achterlijf lichtbruin met zilveren stippen op de
randen der ringen, Voorvleugels tot twee vijfden zwart, iets bruin-
achtig, dof, aan den wortel met drie dunne, zilveren langslijnen,
die even lang zijn en tot de helft van het zwarte wortelveld reiken.
Daarna komt een breede, oranjegele middenband, die bijna twee
derden inneemt van het overige des vleugels; hij is onder en boven
even breed en aan de wortelzijde afgezet door eene smalle, ge-
140 (P. T. O. SNELLEN). BESCHRIJVING ENZ.
bruineerd zilveren, dikbeschubde streep. Op twee derden van den
dwarsband, nader bij den binnen- dan bij den voorrand, ziet men
eene vrij groote, dikke, ronde, gebruineerd zilveren stip, die aan
de wortelzijde zwart gerand is. Buitenzijde van den band bovenaan
met eene zilveren, aan den voorrand witte stip, overigens in het
midden met een korten tand en niet zeer scherp begrensd. De
overblijvende zwarte vleugelpunt heeft slechts een paar zilveren
schubben, op de wijze van Drurella, maar minder duidelijk. Franje
zwartgrijs. Achtervleugels graauwbruin, met iets lichtere franje.
- Onderzijde der vleugels evenzoo. Borst en buik zilverglanzig ; de
pooten eveneens, met zwartgeringde scheenen.
Java, Tegal, Kemanglen, in July, Mr. Th. Lucassen.
141
AANTEEKENING
NEPTIS MONATA Weijenbergh,
P. C. T. SNELLEN.
(PI. 6, fig. 3.)
Voor eenigen tijd de collectie Oost-Indische Lepidoptera, op het
Koloniaal! Museum te Haarlem aanwezig, bezigtigende in gezelschap
van den heer H. Veen aldaar, die de zorg voor een gedeelte der
verzamelingen van het Museum op zich heeft genomen, toonde
deze mij een exemplaar eener Neptis, van het eiland.Banka, die
onbenoemd was. Dit voorwerp deed mij dadelijk denken aan eene
Neptis Monata, in den Catalogus van Kirby (Sppl. p. 743, N. 74),
voorkomende als door wijlen Dr. H. Weyenbergh in de Petites
nouvelles entomologiques 1874, 15 Junij, p. 408, van Banka
beschreven, die ik ‘nooit had gezien, trouwens de beschrijving
evenmin. Zij is namelijk gepubliceerd in eene van die onbedui-
dende, gewoonlijk ras verdwijnende tijdschriftjes, zooals er aan-
houdend opstaan en vallen, waarin zelden iets wetenswaardigs staat
en die, hoe goedkoop zij ook heeten mogen, toch hun prijs niet
waard zijn. In dergelijke dingen moest geen ernstig mensch ooit
iets publiceeren; zijne « mihi-zucht » komt daardoor maar al te zeer
aan het licht. In de Bibliotheek der Ned. Ent. Vereeniging be-
vinden zich slechts een paar der eerste jaargangen van de « Petites
nouvelles», daar het Bestuur spoedig inzag dat zij eigenlijk bijna
142 (P. 0. T. SNELLEN). AANTEEKENING
waardeloos waren en niemand mijner bekenden bezit de verdere
deelen. Eindelijk had ik het genoegen van den heer J. H. R,
Neervoort van de Poll te Rijzenburg te vernemen, dat hij in zijne
rijke bibliotheek ook het genoemde Tijdschriftje compleet bezit en
op mijn verzoek was hij zoo goed, mij een afschrift van Dr.
Weyenbergh’s beschrijving te geven. Ik laat die beschrijving hier
volgen, in haar geheel:
« Neptis Monata Weyenb. est une espèce relativement petite.
«Elle s’éloigne de ses congénères, qui sont toutes d'une couleur
«plus ou moins pale, par la teinte brun foncé un peu cendré qui
«colore la face supérieure des ailes et qui parait encore plus obs-
«cure, parceque les taches et les bordures noires sont très larges.
«La face inférieure est d'un jaune pâle.»
Ziedaar alles! Ik moet erkennen dat deze zoogenaamde beschrij-
‘ving mij zeer tegenviel en kan mij dan ook best begrijpen wat
de auteur mij eens schreef, namelijk : dat hij, na zijne terugkeer
in het vaderland, verschillende door hem gepubliceerde beschrij-
vingen van nieuwe diersoorten wenschte te herzien en nader toe
te lichten. De schildering van Neptis Monata verkeert in hooge
mate in het vermelde geval. Om die reden kwam het mij wel
. nuttig voor, om ten minste wat die soort betreft, te doen wat
aan Dr. Weyenbergh niet was vergund te volbrengen. Ik verzocht
dus verlof om voor eene nadere beschrijving en afbeelding te
mogen zorgen, wat mij door den directeur van het Koloniaal
Museum, den heer W. F. van Eeden te Haarlem, welwillend
werd toegestaan. Ik heb de eer, hem daarvoor dank te zeggen,
Hierbij volgt nu eene beschrijving en afbeelding van het exemplaar
der Neplis, die ik — ik zou haast zeggen , mij verstout, — voor die
van Neptis Monata Weijenbergh te houden. Wat in de Petites
‘ Nouvelles staat, is al heel onbeduidend, haast niets en het past
geheel en al bij het karakter van het tijdschrift zelf, Alleen de
omstandigheid, dat Dr. W. eenige insekten van Banka, ik meen
door wijlen den heer Teysmann, aan het genoemde Museum ge-
schonken, heeft behandeld en gedetermineerd, geeft mij de vrijheid
om aan te nemen, dat ik hier inderdaad met N. Monata te doen
OVER NEPTIS MONATA. 143
heb. Mogt echter iemand meenen, op grond van eene later dan
45 Juni 1874 verschenen, werkelijke beschrijving of behoorlijke
afbeelding derzelfde soort, maar onder een’ anderen naam, dat
dat deze naam eer aanspraak had op geldigheid dan Monata Weijenb. ,
ik zou het hem haast niet durven betwisten, want ik ben geen
prioriteitsman «à outrance», zelfs niet, waar het een overleden
vriend betreft. Wat Dr. Weijenbergh heeft gepubliceerd, is eene
pseudo-beschrijving. Mij is echter van zulk eene betere beschrijving
of afbeelding niets bekend,
‚Naar het voor mij staande mannelijke exemplaar dezer soort,
dat eene vlugt heeft van 44 mm. te oordeelen, behoort Monata
tot de Vikasi-groep van het genus Neptis, die zich onderscheidt
door de vuil graauwwitte of graauwgele kleur van de teekening
der bovenzijde. Zij is door ruim een half dozijn beschreven soorten
vertegenwoordigd, waarvan ik echter alleen Vikas: en Anjana in
natura ken. Ik zal mij dus van eene vergelijking met de overige
verwanten onthouden, wat ook, bij de meestal onvoldoende be-
schrijvingen en afbeeldingen van vele Neptis-soorten, voorzigtiger
mag heeten.
Evenals bij de twee genoemde soorten, komt ader 10 der voor-
vleugels uit den voorrand der middencel; in de achtervleugels
verwijdert ader 7, evenals bij Anjana, zich dadelijk van ader 6,
niet, zooals bij Vikasi, haar ongeveer tot een derde harer lengte
nalnj blijvende, waardoor cel 6 dan ook bij laatstgenoemde tot
zoover vrij smal blijft. Op de bovenzijde is de voorrand der achter-
vleugels niet glanzig zooals bij /ikasi, maar geheel dof gelijk bij
den man van Anjana, echter zonder wit beschubden wortel van
ader 7. De voorvleugels wijken in vorm van die der twee genoemde
soorten af; zij zijn naar achteren weinig verbreed, evenals bij de,
althans naar kleur en teekening, tot eene andere groep behoorende,
op de bovenzijde helder okergeel geteekende Neptie Tiga Moore en
N. Hordonia Stoll, Grondkleur der bovenzijde een donker, on-
zuiver graauwbruin, die der teekening berookt, graauwachtig
geelwit. Zij is niet scherp en als volgt aangelegd: op de voor-
vleugels ziet men, even boven het midden, eene meslemmervormige
Tijdschr. v. Entom. XL, 10
144 (P. O. T. SNELLEN. AANTEBKENINGEN
langsstreep. Zij begint smal, loopt langs den binnenrand der
middencel, eindigt spits bij een derde van ader 4 en hare voor-
randszijde is regelmatig gebogen, zonder insnijdimg op de plaats der
dwarsader, zooals men die bij Vikasi, Anjana en ook bij Tiga en
Hordonia waarneemt, Daarna volgt, iets voorbij drie vijfden van
den vleugel, een gebogen lichte dwarsband, die op de spits der
| langsstreep is afgebroken. Het bovengedeelte bestaat uit twee kleine,
langwerpige vlekken in de cellen 5 en 6, het ondergedeelte uit
drie breede, meer ineenvlorijende, van ader 4 tot den binnenrand,
die in cel 14 ook licht is. Hierop volgen twee grootere, meer
driekante vlekken in de cellen 5 en 6 en een streepje daarboven
onder den voorrand; eindelijk twee lichte dwarslijnen langs den
achterrand, die in hot midden twee onduidelijke tanden tegen den
wortel maken — in de cellen 3 en 4 — en daaronder en boven
rondgebogen zijn.
Achtervleugels met twee breede en twee smalle lichte langs-
strepen, die ‘vrijwel evenwijdig loopen; de eerste breede, op een
derde, van den wortel af, flaauw tegen den voorrand gebogen,
de tweede, of eerste smalle, is geheel regt en onafgebroken,
tegen den binnenrand iets breeder; de derde, weder eene breede,
is bovenaan smaller en omgebogen; de vierde, eene smalle, volgt
het beloop van den gegoltden achterrand des vleugels. Grondkleur
der onderzijde dof donker graauwbruin , zeer eentoonig en gelijkmatig ,
langs den binnenrand der voorvleugels, onder de middencel en
ader 2, iets bleeker en gladder beschubd. De kleur der teekening ,
scherper begrensd dan boven, is een iets bleek, niet zeer helder,
okergeel en haar beloop op de voorvleugels bijna geheel gelijk aan
dat der bovenzijde. Men ziet echter nog eene smalle lichte lijn
over den voorrand der middencel, de middenlangsstreep eindigt
stomper en de onderste vlek van den middendwarsband, in cel 4,
is bleeker, vuil geelwit. Op de achtervleugels is de voorrand, tot
een zesde, geel; daaronder loopt eene gebogen gele langsstreep,
die bij het midden van den voorrand spits eindigt en hierop de
vier lichte langsstrepen, die ook op de bovenzijde aanwezig zijn. |
Van deze is de eerste der beide smalle van den voorrand tot ader 4
OVER NEPTIS MONATA. 145
meer afgebroken dan boven, tegen den binnenrand meer verbreed
en zamenhangend. De vierde is minder gegolfd en tusschen haar
en den achterrand ziet men nog eene fijne, onduidelijke gele lijn.
Het lijf op de onderzijde en de pooten zijn bleekgeel gekleurd,
de borst en palpen meer, grijswit; op de bovenzijde is het lijf
graauwbruin, ook de sprieten, wier onderzijde tegen de punt eene
bruingele kleur heeft.
Het voorwerp, waarnaar bijgaande beschrijving en afbeelding
zijn gemaakt en dat, zooals ik hoven zeide, waarschijnlijk door
den heer Teysmann, op het eiland Banka is gevangen, bevindt
zich in de collectie van het Koloniaal Museum te Haarlem.
146
BIJVOEGSEL TOT DE BESCHRIJVING
VAN
Pygospila Evanidalis Snell.
Tijds. v. Ent. 39, pag. 68 (Junij 1896).
PI. 6, fig. 4, 4a en 5.
Sedert mijne beschrijving der bovenvermelde Pyralide het licht
zag, heb ik nog twee exemplaren van dezelfde soort ontvangen,
zoodat ik nu in het geheel drie voorwerpen van haar bezit —
allen mannelijk. — De heer Röber is namelijk zoo vriendelijk
geweest mij het origineel mijner beschrijving te schenken, waar-
voor ik hem hier dank zeg. De twee vermelde exemplaren zijn uit
Assam (Britsch-Indié) en afkomstig van den heer Hamilton te
Roorkee. |
Ik wensch nu een paar, mijne beschrijving aanvullende opmer-
kingen hier mede te deelen, vergezeld van eene afbeelding, die
Dr. Henri W. de Graaf zoo goed was voor mij te maken en van
twee schetsen, het aderbeloop der achtervleugels van Pyg. Evanı-
dalis en van: Pyg. Tyres Cram. voorstellende.
Vooreerst merk ik op, dat bij een der later ontvangen exem-
plaren, de drie witte stippen nabij den achterrand der voorvleugels
welke ‘men bij Tyres in de cellen 2—4 vindt, door twee kleine
stippen in de cellen 2 en 3 zijn vertegenwoordigd. Bij het origineel
der beschrijving en bij het derde voorwerp ontbreken zij geheel.
Ten tweede zijn de beide exemplaren uit Assam in het bezit
hunner pooten, wat bij het origineel mijner beschrijving niet het
geval was. Deze zijn glad beschubd, gewoon gespoord, gevormd
BIJVOEGSEL TOT DE BESCHRIJVING ENZ. 147
als bij 7yres en vertoonen geene bijzondere uitmonsteringen. Zij
zijn verder wit gekleurd, op de bovenzijde min of meer grijs
bestoven, de voorscheenen buitendien tegen het eind met eene
zwarte vlek versierd. Ook de voorknieën zijn zwart.
In het onlangs verschenen vierde deel van zijne Fauna of
British India, Ceylon and Burma, Moths. Vol. IV (October 1896)
heeft de heer G. F. Hampson deze soort ook opgenomen en goed
beschreven, onder den naam van Pygospila Cuprealis Swinh. Dit
is onjuist; kolonel Swinhoe heeft haar in de Traus. Ent. Soc. of
London 1892 p. 19 pl. 1 fig. 4 beschreven en afgebeeld als
Pygospila Tyres var. Cuprealis, niet als eene afzonderlijke soort
en dus is Cuprealis Hampson een synonym van Evanidalis Snellen.
VERKLARING DER AFBEELDINGEN,
PI. 6, fig. 4. Pygospila Evanidalis Snell.
» 4a. idem, aderbeloop der achtervleugels.
» 5 Aderbeloop der achtervleugels van Pygospila
Tyres Cram. |
148
BOEK AANKONDIGING,
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
THE FAUNA OF BRITISH INDIA, INCLUDING
CEYLON AND BURMA. Published under the
authority of the Secretary of State: for India
in Council. Edited by W. T. BLANDFORD.
Moths, vol. IV, by Sir G. F. HAMPSON, Bart.
London, — Taylor and Francis, 1896.
De verschijning van dit vierde deel van het werk des heeren
Hampson is eigenlijk eene verrassing voor het entomologisch publiek ,
ik haast mij evenwel er bij te voegen, eene aangename. Terwijl
namelijk de schrijver in de voorrede van zijn derde deel, door mij
aangekondigd, Tijds. v. Ent. 38, p. 61 (1895), niet onduidelijk
te kennen gaf, dat hij de bewerking der Microlepidoptera wel tot
later zou uitstellen, ontvangen wij in het bovenvermelde vierde
deel, al vast die der Pyraliden, welke ons niet anders dan welkom
kan zijn en verder, in een Aanhangsel op het geheele werk, de
beschrijving der sedert 1892 nog bekend geworden , hier behoorende
Macrolepidoptera-Heterocera, met eenige aanvullingen en verbete-
ringen der vroegere beschrijvingen en benamingen. Wat de laatste
betreft, zoo constateer ik al vast met eenige voldoening, dat nu
eindelijk voor Zarsolepis Remicauda Butler, de oudste soortsnaam,
Sommeri Hübn., de overwinning heeft behaald.
Van de Pyralidina ontvangen wij nu ook een uitstekend over-
zigt der soorten in het behandelde gebied waargenomen. De heer
Hampson beschrijft daaruit niet minder dan, ni fallor, 935 soorten.
Een respectabel getall De familie is in 12 subfamiliën verdeeld,
BOEKAANKONDIGING. 149
dus in meer dan wij tot dusverre gewoon waren. Ik zal deze
nieuwe verdeeling hier intusschen niet nader bespreken maar haar,
zoo ik hoop, later behandelen, evenals die van den heer Meyrick
(Trans. Ent. Soc. ot London 1890, p. 429—92) en van den heer
Bagonot (Ann. de la Soc. Ent. de France 1890, p. 435—546 en
1891, p. 15—114, p. 599— 662), bij de bewerking der Hetero-
cera van Java, Hiertoe zullen de heer Piepers en ik weldra over-
gaan en daarbij kan dan in bijzonderheden het werk van den heer
Hampson aan onze eigen bevindingen worden getoetst met al de
zorg waarop het inderdaad ten volle aanspraak mag maken. Hij
heeft, ik herhaal het, orde gebragt in den chaotischen toestand
waarin zich onze kennis der Lepidoptera Heterocera van de Indische
fauna bevond. Wel is waar wil ik niet beweren dat het zonder
gebreken zoude zijn; welke menschelijke arbeid is dit? maar het
is een groote stap in de goede rigting en waar, wat Lederer,
Beitr. zur kenntniss der Pyraliden opmerkt, dat wij «Ueberhaupt
nie vorwärts kämen wenn nie ein Anfang gemacht wurde». Alleen
moet ik, de vraag onbehandeld latende of generieke namen zooals
Tagora I, p. 46 en Thagora IV, p. 4, wel naast elkander kunnen
bestaan, opmerken, dat de laatste toch wel zal moeten vervallen,
zijnde Thagora Figurana Walk., Hamps., dezelfde als Dolocssa
Viridis Zeller, Isis 1848, p. 859 — Snellen, Tijds. v. Ent, 27,
(1883) p. 53, welke naam ouder is.
Rotterdam, 17 Februari 1897.
150
LATOIA BIMACULATA Snell. nov. sp.
PI. 6. fig. 6 a, 4.
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
Een man van 32 millim. vlugt.
Deze Limacodine behoort tot Latoia Guérin, Icon. du Règne
animal, p. 508 (1846), welke naam zeker de oudste en geldige
is voor dat genus, zijnde Sibine Herr-Sch., Samml. aussereur. Schin,
I, p. 7 (1850—8) en Parasa Moore, Cat. Lep. East Ind. Comp.
II, p. 413 (1859), jonger en buitendien door deze auteurs wel
benoemd maar niet beschreven, Parasa Hampson, Faun. of Brit.
Ind., Moths, I, p. 387, is hetzelfde als Latoia Guérin.
De vlinder beantwoordt geheel aan de gestelde kenmerken, in
het bijzonder aan die welke Hampson vermeldt, de sprieten zijn
tot twee vijfden gebaard, verder getand, bruin gekleurd. Palpen
niet langer dan de voorhoofdskuif, regtuitstekende en stomp,
donker roodbruin. Kop, thorax en voorvleugels mede donker, helder
roodbruin, de halskraag met twee appelgroene vlekjes, juist boven
en nog iets om de sprietwortels, de voorvleugels met twee even-
eens gekleurde grootere, langwerpige op de wortelhelft, namelijk
eene dwarsvlek die op den binnenrand van den vleugel rust en tot
dien der middencel reikt, zoomede eene kleinere langs den voor-
rand, iets meer buitenwaarts. Achtervleugels en achterlijf roodbruin ,
weinig lichter dan de voorvleugels, de eersten aan den wortel, in
de middencel, een weinig bruingeel en langs den binnenrand iets
donkerder. Onderzijde iets bleeker dan boven, de binnenrand der
voorvleugels onder de middencel en ader 2, doch niet tot aan den
(P. C. T. SNELLEN.) LATOIA BIMACULATA. 151
achterrand, geelwit. Borst, buik en pooten roodbruin, tarsen geel-
achtig gevlekt.
Deze is de beschrijving van den man dezer soort, die verwant
is aan Chlorostigma Snell. van Celebes, naar den vleugelvorm ook
aan L. Albifrons Guérin (Florifera Herr.-Sch., Aussereur. fig.
_ 178), van Madagascar. Indien een vrouwelijk voorwerp, door dr.
Staudinger voor de andere sekse gehouden, deze werkelijk is, dan
is het wijfje grooter (43 millim.), de sprieten zijn draadvormig,
de palpen iets langer dan bij de man; de groene vlekjes op den
halskraag zijn kleiner maar omringen de sprietwortels toch meer.
Thorax en achterlijf zijn bleeker dan bij den man. Het tot een
vierde strekkende wortelveld der voorvleugels is even donker als
bij den man, aan den voorrand 5, aan den binnenrand 3 millim.
breed. Daarop volgt een appelgroene dwarsband, welke een flauw
en regelmatig gebogen wortelrand en een twee bogten makenden
buitenrand heeft. Van die beide bogten is de bovenste — van den
voorrand tot ader 2 — le grootste; de onderste, van ader 2—4,
is vlakker. Overigens is de band aan de voorrand 74, aan den
binnenrand 3 millim. breed. Het overige van den vleugel is rood-
bruin, bleeker dan het wortelveld, met fijn donker aderbeloop en
fijn donkerbruinen wortelrand tegen den groenen dwarsband ; langs
den achterrand is dit gedeelte van den vleugel iets donkerder ge- -
wolkt. Achtervleugels bruinachtig okergeel, langs den achterrand —
in het midden smaller — bruin bestoven. Onderzijde bruinachtig
okergeel, ongeteekend, maar met onregelmatig bruin bestoven
buitenranden der vleugels. Franje overal als de aangrenzende vleugel.
Borst, buik en pooten roodbruin, als de achterlijfsrug ; de tarsen
flaauw geel gevlekt. |
Beide voorwerpen zijn van West-Java, door den heer Prillwitz
gevangen en zi) berusten in de collectie van Dr. Staudinger te
Blasewitz.
152
LEPIDOPTERA
OM EN BIJ
ZEVENHUIZEN (Z-H.),
DOOR
A. A. VAN PELT LECHNER.
(PI. 7.)
(Vervolg der opgave, voorkomende op pag. 75 van Deel 39
| van dit Tijdschrift.)
Sphinx ligustri, L. Op 28 Februari jl. werd mij een vrouwelijk
exemplaar (vlucht 114 mm.) dezer soort gebracht, waarvan de
pop in een verwarmd vertrek was bewaard geworden.
Acherontia atropos, L. In Augustus van 1896 werden vele
rupsen op aardappelplanten gevonden.
Enkele der door mij aan Dr. Oudemans gezonden poppen zijn
in het najaar tot ontwikkeling gekomen. In de natuur heb ik den
vlinder niet waargenomen, terwijl mijne poppen allen zijn gestorven.
Sesia formicaeformis, Esp. Eén exemplaar, dat ik des nachts
op een rietblad zag zitten, op een plek, waar men Sali viminalis
in massa aantreft. |
Zeuzera pyrina, L. Tot nu toe slechts eenmaal (als vlinder)
waargenoinen,
Bombyx potatoria, L. De rupsen in allerlei grootten, op moeras-
sige plaatsen, overwinterend gevonden.
Harpyia furcula, L. Op een iepenstam in mijn tuin vond ik
het, tot nu toe eenige door mij dezer Notodontide, alhier waar-
genomen exemplaar.
(A. A. VAN PELT LECHNER.) LEPIDOPTERA ENZ. 153
Cymatophora or, W. V. Op «smeer» komende.
Arsilonche venosa, Bkh. Een drietal rupsen, bij dag vretende,
vond ik in September op Phragmites communis, waar dit buiten
het water groeide.
Orthosia pistacina, W. V. Op « smeer».
Xanthia gilvago, W. V. Als de vorige.
Cuoullia chamomillae, W. V. Eéns waargenomen. (Het exem-
plaar berust in de collectie van Dr. Oudemans.)
Amphipyra tragopogonis, Cl. Talrijk.
Naenia typica, L. Veelvuldig op moerassige plaatsen vliegend,
Nonagria typhae, Esp. Op sommige plaatsen langs de rivier de
Rotte, zéér talrijk; dáár zat het vlieggat (spiegeltje) 50 à 60 c.m.
boven het water; in een vijver daarentegen , waar constant + 75 c.m.
water staat, trof ik dit op 20 à 30 c.m. boven den waterspiegel
in de Typha-stengels aan.
Eenmaal vond ik in één stengel twee poppen: uit de eene ont-
wikkelde zich deze soort, uit de andere sparganii, Esp.; een ge-
meenschappelijk vlieggat zat tusschen de naar elkander toegewende
koppen in.
Nonagria sparganii, Esp. Even talrijk als de vorige.
Nonagria geminipuncta, Hatch. Zéér overvloedig. De rupsen
dezer soort bewonen soms gemeenschappelijk met die van N. arun-
dineta, Schm. één rietstengel.
In Januari kwamen enkele der in een verwarmd vertrek ge-
plaatste eitjes uit. Bij de pas uitgekomen rups zijn de segmenten
4—3 vuilwit, 4—12 roodbruin gekleurd; de kop is glanzend
zwart, terwijl de borstelharen aanwezig zijn dáár, waar die bij de
volwassen rups aangetroffen worden. _
De eitjes waren in Augustus en September, zéér kort na de paring,
aan de wanden van de kweekkist, soms in kleine snoertjes,
afgezet. Waar en op welke wijze geminipuncta in de natuur hare
eitjes legt, is mij nog niet gebleken. Hofmann (Raupen, p. 104)
zegt dat dit geschiedt aan grasstengels.
Figuur 5 vertoont een drietal eitjes, door den vlinder tegen
elkander gelegd, van ter zijde gezien.
154 (A. A. VAN PELT LECHNER.) LEPIDOPTERA.
Figuur 6 laat zien hoe een vierde eitje zich aan ‘toog voordeed,
er bovenop gezien, terwijl figuur 7 een op zijn kant staand eitje
weergeeft; een en ander is 30 X vergroot voorgesteld naar den
toestand op 17 Maart jl. |
De pas gelegde eitjes zijn geelachtig-wit gekleurd.
Nonagria rufa, Haw. Tot nu toe slechts één afgevlogen exein-
plaar gevonden.
Tapinostola fluxa, Hb. Nog slechts eenmaal aangetroffen. Deze
soort zal echter, evenals de vorige, in deze streek wel haar be-
paalde plekken hebben, waar zij talrijk aanwezig is.
Tapinostola phragmitidis, Hb. De rupsen vond ik in Mei 1896 over
een groote uitgestrektheid, op veengrond (in den Prins-Alexander-
polder).
Een paar dagen vóór half Juni waren er vele volwassen; toch
bleek mij, dat ook bij deze Leucanide de ontwikkeling nog al
ongelijk is. Volwassen rupsen zijn geelachtig-wit gekleurd, met
lichi-paarse vlekken; niet-volwassen zijn zij wit met donker-paarse
vlekken.
De in Sepp (Vilde Deel) als volwassen afgebeelde rups komt
mij als te klein weergegeven voor, terwijl de donker-paarse vlekken
daarvan mij bovendien versterken in de meening, dat een onvol-
wassen exemplaar is afgebeeld.
De vlinders komen niet alleen tegen den avond, maar ook vaak
overdag uit.
Op 17 Juli deed ik ‘savonds eenige rietstengels in de kweek-
kist, waarin zich verscheidene vlinders bevonden, en ik nam dien
avond eenige paren in copulatie waar. Op 20 Juli zag ik buiten
op een der stengels, nabij een bladvoet, één wit gekleurd eitje.
Toen had, zooals mij enkele dagen later, bij nader, inwendig
onderzoek der planten bleek, de eierlegging reeds geheel plaats
gehad, en wel op de wijze, zooals figuur 2 op de plaat dat op
natuurlijke grootte (het blad thans orfrold) laat zien; de eitjes
hadden toen een licht-paarse kleur (zie figuur 3) ('); zij worden
(1) Sterk vergroot.
OM EN BIS ZEVENRUIZEN (Z.-H.). 155
door het wijfje aan de binnenzijde van een nog niet ontrold riet-
blad door middel van een kleefstof vastgehecht.
Ook Dr. Oudemans, aan wiens welwillende tusschenkomst ik
de oriderwerpelyke afbeeldingen verschuldigd ben, vond het hier-
bovenbedoelde eitje, aan de buitenzijde van den stengel geplaatst
(zie figuur 1) (1), en dat ik op verscheidene van binnen bezette
planten aantrof, hoogst merkwaardig. Wanneer bij nader onder-
zoek dit «sduit-ei» constant aanwezig wordt gevonden, zou men
het kunnen beschouwen als een waarschuwingsteeken, dat de
wijfjes voor elkander plaatsen — de eier-snoeren toch zijn van
buiten af niet zichtbaar — ten einde een opeenhooping, losmaking
of beschadiging daarvan te voorkomen.
In Januari kwamen er van de in een verwarmd vertrek ge-
plaatste eitjes uit. De uit het ei komende rups is in uiterlijk gelijk
aan de volwassen. Figuur 4 laat die (30 X vergroot) zien, nog
in het eitje liggende, even vóór het uitkomen.
Senta maritima, Tausch. In een Typha-stengel vond ik een
mij onbekende rups, blauwgrijs gekleurd, met iets donkerder , ge-
golfde langslijnen en zwartbruinen kop. Plantaardig voedsel weigerde
zij geheel en al, doch kleine Coleoptera en jonge rupsjes van Chilo
phragmstellus zoog zij gretig uit; dit deed mij dadelijk vermoeden,
dat ik met deze zeldzame soort te doen had. Uit de pop ontwik-
kelde zich een exemplaar der varieteit Bipunctata, Haw. (°).
(1) 2 X vergroot.
(2) Uit Nieuwkoop (Z.-H.) verkreeg ik in April 1896 een groote hoeveelheid oude
rietstengels, waaruit ik, behalve eene vuil-wit gekleurde rups van maritima (die
een groot vrouwelijk ¢ype-exemplaar opleverde), een volwassen rups van de zoo
hoogst zeldzame PAragmatoecia castaneae, Hb. te voorschijn haalde, die het helaas
niet tot den imago-staat gebracht heeft. Deze merkwaardige rups, die een
lengte had van 6 c.m., en wier uiterlijk volkomen overeenkwam met de beschrij-
ving daarvan door den heer Snellen in diens werk: „De Vlinders van Neder-
land” (Macrolepidoptera, p. 115) gegeven, deed mij op het eerste gezicht in
haar geheele voorkomen sterk aan het type der grootere soorten onder de
Nonagria-rupsen (fyphae) denken, doch bovenal in habitus aan de rups van
Calamia Intosa, waarbij eveneens de eerste segmenten dikker zijn dan de overige.
Wat de afbeelding in Hofmann's „die Raupen der Gross-Schmetterlinge Europas”
(Taf. 14, fig. 12), die de rups van castaneae moet voorstellen, te zien geeft, is
mij niet duidelijk.
156 (A. A. VAN PELT LEOHNER.) LEPIDOPTERA ENZ.
Meliana flammea, Curt. Dat ik deze zeldzame Leucanide hier
wel eens zou vinden, was mij reeds geruimen tijd geleden door
den heer Snellen voorspeld.
Het eerste exemplaar vond ik op een avond in Mei van dit jaar
op mijn warande tegen een raam zitten. Ik vermoed dat de sterke
noordwestelijke wind, die er dien avond woei, het van de riet-
velden, nabij de rivier de Rotte gelegen, in de richting van mijn
tuin heeft medegevoerd.
Leucania pallens, Cl. De eerste generatie blijkbaar niet groot in
aantal; daarentegen door Dr. Oudemans en my in September over-
vloedig waargenomen; vooral vonden wij vele vlinders des avonds
in of op de pluimen van het gewone riet zitten.
Leucania straminea, Tr. Van April tot in het begin van Juni 1896
verkreeg ik de rupsen in diverse grootten. Zij waren hier in dat jaar,
overal waar riet groeide, in bijzonder groot aantal te vinden.
Zéér gaarne eten zij aan de nog hiet geheel ontrolde bladen
van jong riet, doch niet het « merg», zooals Hofmann onjuist by
deze soort in zijn werk « Die Gross-Schmetterlinge Europas», op
pag. 103, vermeldt.
Bij voorkeur verpopten de rupsen zich in rietstoppels en het
komt mij voor, dat de verpopping tusschen rietbladen uitzondering is.
Terloops wil ik hierbij voegen, dat ook de rupsen van J,
impura, Hb., behalve in den grond, zich ook wel, en dan op
volkomen dezelfde wijze als stramimea, in rietstoppels verpoppen.
Leucania obsoleta, Hb. De rupsen worden hier zéér algemeen,
in rietstoppels overwinterend, aangetroffen; een paar maten vond
ik ze in Typha-stengels.
Op 11 Mei waren nog niet al mijne exemplaren verpopt. Enkele
verlieten haar « woon-stoppels» kort vóór de verpopping, die dan
daarbuiten plaats greep. Omstreeks 24 Juni had ik eitjes, die 9
Juli zijn uitgekomen.
Eene tweede generatie van deze, noch van de voorgaande soort
heb ik hier ooit waargenomen.
Op 6 Februari van dit jaar ontwikkelde zich de vlinder uit een
in December in een verwarmde kamer geplaatste rups.
OM EN BIJ ZEVENHUIZEN (£.-H.). 157
Agrotis ypsilon, Hfn. In Augustus en September talrijk op
«smeer » komende.
Caradrina clavipalpis, Scop. Den 16den October trof ik in mijn
huis een gaaf voorwerp dezef soort aan.
Rumia crataegata, L.
Nyssa strataria, Hfn. Is hier niet zeldzaam.
Aan de in mijn vorige opgave vermelde Microlepidoptera kan ik
nog toevoegen: Depressaria nervosa, Haw. De heer Snellen was
zoo vriendelijk het exemplaar daarvan te determineeren.
Zevenhuizen (Z.-H.),
December 1896/Julij 1897.
BIJ DRAGE
TOT DE KENNIS DER
COLEOPTERAFAUNA
VAN HET EILAND TEXEL,
DOOR
K. J. W. KEMPERS.
Door een verblijf van ruim anderhalf jaar was ik in staat eenig
denkbeeld te krijgen van de Coleopterafauna van het eiland Texel.
Veel was daarvan niet bekend, want het afgelegen zijn en het
opzien tegen eene zeereis waren oorzaak, dat slechts enkelen het
eiland bezochten met het doel er eene excursie op entomologisch
gebied te maken. Slechts van de heeren Roelofs, Ritsema, Groll,
Veth en Everts vond ik eenige vangsten geboekt, In 1872 maakten
de heide eerstgenoemde heeren eene excursie van enkele dagen op
dit eiland en gaven in de 27ste Zomervergadering hun plan te
kennen van hunne vangsten volledige lijsten te publiceeren. Aan
dat voornemen is echter, naar de heer Ritsema mij mededeelde,
nooit gevolg gegeven.
Wat alzoo bekend is van de fauna van Texel is uitsluitend te
vinden in de « Nieuwe Naamlijst der Nederlandsche schild vlengelige
Insecten» van Jhr. Dr. Ed. Everts. Veel is het niet, en het komt
mij voor, dat het niet mogelijk is, zich daarmede een goed denk-
beeld te vormen van de Coleopterafauna. Uit den aard der zaak
werden alleen de interessante vangsten in dit werk gehoekstaafd.
Dit alles deden mij besluiten tot het nauwkeurig opteekenen
van alle kevers, die door mij daar werden waargenomen.
(x. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DR KENNIS ENZ. 159
Door het volkomen geïsoleerd liggen van het eiland zullen ook
alle waargenomen kevers positief behooren tot de fauna van Texel.
Zelfs wanneer slechts één exemplaar van eene soort gevonden werd,
zal dit toch het geval moeten zijn. Toevallige omstandigheden waar-
door een kever soms tot de fauna van Nederland gerekend wordt
— zooals rivieren, waardoor zij van andere gewesten naar ons
land gevoerd worden — zijn naar het voorkomt niet aanwezig.
Het toeval zal hier geen groote rol vervullen
Hy, die de moeite neemt de lijst der op Texel waargenomen
soorten te vergelijken met de naamlijst van Dr. Everts, zal zich
misschien verbazen, dat zoovele, slechts in de oostelijke provinciën
waargenomen kevers, op Texel aangetroffen werden, terwijl hij
tevens zal ontwaren, dat zoovele, elders zeer gemeene soorten ,
ontbreken. De meikever werd bijvoorbeeld door niemand op Texel
waargenomen, terwijl het mij ook niet gelukt is een elzenhaantje
van de elzenboschjes te vangen.
Om hiervoor eene verklaring te geven, dient men eenigszins
bekend te worden met het doorzochte terrein. |
Aan de Haven te Oude Schild betreedt men het eiland. De weg
naar het hoofddorp den Burg gaat eerst over den zeedijk, daarna
door hooi- en weiland op kleiachtigen grond tot men na ongeveer
twintig minuten genaderd is tot « den Hoogen Berg» of «de Hoogte»,
een diluviale heuvel, waarop een boschje staat van eiken en
zilverpopulieren, benevens enkele ahorns en beuken. Naast dat
boschje, «het Doolhof» of «het Boschje» genaamd, ligt een zand-
kuil, waaruit men eertijds grint groef, doch welke nu in rust is
en nu aan den voet met heidestruiken en een paar berken begroeid
is. Naar en over deze hoogte loopen verschillende zandwegen. Be-
halve uit zand en grint bestaat de hoogte nog hier en daar uit
leem. Van deze hoogte voert de weg verder tot den Burg door
vrij magere weilanden. Van den Burg kan men in een drie kwartier
door zandwegen naar de mientgronden komen. Mientgronden zijn
hooge, met heide en heideplanten begroeide veenachtige gronden,
die zich ten oosten van de duinen, als een slechts hier en daar
Tijdschr. v. Entom. XL. 11
160 (K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
afgebroken strook uitstrekken over nagenoeg de geheele lengte van
het eiland. In die gronden treft men hier en daar een wei- of
hooiland aan. De duinen staan, ten minste in het zuidelijk deel,
in drie hoofdrijen achter elkander in de richting van zuidwest naar
noordoost. Tusschen deze rijen bevinden zich uitgestrekte vlakten ,
voor een deel duingrond, heide en veenachtige grond, weiden en
hooilanden. Aan de Noordzee bevindt zich dan een meestal zeer
breed strand.
Aan het zuidelijk deel van het eiland vindt men den « Prins
Hendrikpolder » en « het Horntje», waarvan de grond bestaat uit wei-,
hooi- en bouwland; het noordeï wordt in hoofdzaak ingenomen
door de polders « Eijerland » en «het Noorden », voornamelijk uit
mager wei-, hooi- en bouwland bestaande.
De Zuiderzee wordt begrensd door een vrij hoogen zeedijk, aan
welks voet de zee zelfs bij laag water staat. Alleen eene enkele
plaats wordt wel eens droog.
Behalve het Doolhof, zijn op Texel hier en daar wat kreupel-
boschjes, meerendeels van elzenhakhout.
De grond is verscheiden genoeg en kevers die aan een bepaalde
soort grond gebonden zijn kan men er dus verwachten. Het aantal
planten is betrekkelijk gering. Schermbloemigen treft men weinig
aan. Boomen ontbreken vrij wel, zoodat men weinig planten-
etende kevers aantreffen zal. In verhouding is het aantal vleesch-
etende dan ook veel grooter.
Ten slotte een woord van innigen dank aan den heer Everts,
die zoo welwillend was de aan hem toegezonden kevers te deter-
mineeren.
* Cicindela campestris L. Op «de Hoogeberg» en op de
mientgronden. 4. 5.
» hybrida L. Op de mientgronden en in de
duinen. 5.
» maritima Latr. In de laatste duinrÿ. 8.
Elaphrus riparius L. 5.
COLEOPTBRAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL.
Lorocera pilicornis F,
Clivina fossor L,
Dyschirius globosus Hrbst.
» salinus Schaum,
» politus Dej.
B thoracicus Rossi,
» obscurus Gylh.
» aeneus Dej.,
Notiophilus aquaticus L.
> biguttatus F.
Nebria cursor Müll.
* Carabus nitens L,
» clathratus L.
» granulatus L.
> var. rufofemoratus Letzn.
> arvensis Hrbst.
> cancellatus Illig.
» nemoralis Mull.
Bembidion varium Oliv.
fumigatum Dfts.
assimile Gyll.
normannum Dei.
minimum F.
Doris Panz.
4-maculatum L.
4-guttatum F.
wv vv VU we we w
> femoratum St.
161
5.
Zeer gemeen op «Hoogeberg». 4.
Vrij zeldzaam. 44.
D.
Vrij zeldzaam. Op de mient-
gronden. 5.
Vrij gemeen, vooral in laagge-
legen hooilanden. 4. 6. 8.
Type zeer zeldzaam. 4. 5.
Zeer gemeen in greppels van
weilanden. 3. 4. 5. 6.
Gemeen, in allerlei kleuren van
brons tot groen; in weilanden
en op de mientgronden. 3. 4, 5. 6.
Niet zeldzaam; alleen de var.
met roode pooten. 5. 6.
4, 11.
Prins Hendrikpolder in aan-
spoelsel, 1. 3. 4. 8.
Id. 4.
Id. 4.
Id. 1.
Id. 4.
Id 5.
Id. 4.
Id. 4. 5. Roelofs en Ritsema
1872.
Id. 4.
162
Bembidion ustulatum L.
» Mannerheimi Sahlb.
» guttula F.
.» 5-striatum Gyll.
Trechus 4-striatus Schrk.
Amara communis Panz.
» aenea de G. (trivialis Gyil.)
spreta Dei.
anthobia Villa.
lucida Dfts.
tibialis Payk.
fulva de G.
apricaria Payk.
wv wwe se vy
»
Pterostichus niger Schall.
» vulgaris L.
» : nigritus F.
» anthracinus Ill.
» minor Gyll.
» strenuus Panz.
» diligens St.
Poecilus coerulescens L.
. Badister bipustulatus F.
"Calathus fuscipes Goeze.
erratus Sahlb,
ambiguus Payk.
»
»
» melanocephalus L.
Platynus ruficornis Goeze.
Agonum marginatum L.
Mülleri Herbst.
versutum St.
»
»
Europhilus puellus Dej.
* Olistophus rotundatus Payk.
(K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
Prins Hendrikpolder in aan-
| spoelsel. 4.
Id. 3, 5.
Id, 5.
Id. 2.
5. es
6.
2. 4. 5. 12. Roelots en Ritsema
1872.
2. 5.
Op zandige wegen. 4
Id. 4. 8.
Id. 6.
Id. 5.
Id. 4. 8. 9.
5.
de
11.
8.
3.
4.
2.
4. 6.
4.
Zeer gemeen, vooral in het z. g.
Doolhof. 3.
7..
8.
Overal zeer gemeen : geheele jaar.
4,
Niet zeldzaam. 3. 4. 5.
Vrij zeldzaam, 5.
4.
In aanspoelsel. 4.
Op de mientgronden. 7.
COLEOPTERAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL. . 163
Masoreus Wetterhali Gyll.
Demetrias atricapillus L.
»
Op de mientgronden. 5.
monostigma Samouelle. 3.
Dromius linearis Oliv. ‘
>»
4-maculatus L.
Metabletus foveola Gyll.
Broscus cephalotes L.
Anisodactylus binotatus F.
»
var. spurcaticornis De].
Harpalus ruficornis F.
Dichirotrichus pubescens Payk.
aeneus F.
rubripes Dfts,
latus L,
neglectus Serv,
anxius Dfts.
Bradycellus collaris Payk.
»
similis Dej.
, Acupalpus meridianus L.
Cnemidotus caesus Dfts.
* Haliplus amoenus Oliv.
»
»
»
»
variegatus St.
ruficollis de G.
var. Heydeni Wehncke.
lineaticollis Mrsh.
Noterus crassicornis Müll.
»
clavicornis de G.
Laccophilus obscurus Panz.
Hyphydrus ferrugineus L.
?
Hygrotus inaequalis F.
»
versicolor Schall.
6.
11, |
Zeer gemeen. 4. 5. 8.
5. 8.
5.
5.
8.
4. 5. Roelofs en Ritsema 1872.
5. Id.
5. 6. Id.
7.
5. 6. Roelofs en Ritsema 1872.
Aan het Zuiderzeestrand onder
kleikluiten, 7.
8.
7.
5.
4.
Niet zeldzaam in duinpoeltjes nabij
het Everste-koogerslag. 5.
Als boven. 5.
Geheele jaar.
Id.
4, 8.
Zeer gemeen. 3. 4.
Id. 4.
Id, 4...
Vrij gemeen. 4.
4,
4,
Coelambus impressopunctatus Schall. Vrij gemeen. 4.
»
, confluens F.
In een duinplasje. 5.
1
*
¢
64
\
(K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
Hydroporus 4-lineatus Drap,
»
wwe YU YU I Vv OV ww
»
2-lineatus St.
pictus F.
nigrita F.
obscurus St.
pubescens Gyll.
planus F,
angustatus St,
umbrosus (ryli,
palustris L.
erythrocephalus L.
Agabus conspersus Mrsh,
»
su I iO
Sturmi Gyll.
chalconotus Pz.
bipustulatus L.
affinis Payk.
Ilybius obscurus Mrsh.
»
>
»
guttiger Gyll.
fuliginosus F.
fenestratus F.
Copelatus ruficollis Schall.
Rhantus suturalis Lac.
»
exoletus Forster.
Colymbetus fuscus L,
Dytiscus marginalis L,
»
circumflexus F.
Acilius sulcatus L.
Gyrinus natator L.
»
>
elongatus Aubé,
marinus Gyll.
Bij den Burg. 4.
Zeldzaam aldaar, 3. 9.
Bij den Burg. Zeer gemeen. 4.
Id. 4. 11.
Id. 5. 9.
Id, 11.
Id. 5. 11.
Id. 5.
Id. 3. 4. 11.
Id. 11.
Id, 11.
In duinpoelen. 3. 4. |
Gemeen bij den Burg. 4, 9. 11.
Zeer gemeen in duinpoelen. 4.
Zeer gemeen bij den Burg. 11. 12.
In een stroomend slootje bij de
R. G. begraafplaats. Eenige exem-
plaren op verschillende data. 3.
5.
2.
5.
5.
Eenige exemplaren. bij den Burg.
4. 5. |
4, 8, 9,
4.
11.
Vrij zeldzaam. Enkel wijfje aan-
getroffen 5.
Een mannetje in een, duinplasje.
4.
Een wijfje in een drinkkolk, 5,
Gemeen, 11.
Gemeen bij den Burg. 9.
Gemeen. 11.
COLEOPTERAFAUNA VAN HET
Hydrophilus piceus L,
Hydrobius fuscipes L,
. Anacaena globula Payk.
» ovata Reiche,
» limbata F.
Philhydrus testaceus F.
"D ‚ grisescens Gyll.
» frontalis Er.
» 4-punctatus Hrbst,
» coarctatus Gredl.
Cymbiodyta marginellus F.
Helochares lividus Forst.
Laccobius bipunctatus F.
» minutus L.
» alutaceus Thoms,
Berosus luridus L.
» spinosus Stev.
Limnobius nitidus Muls.
» aluta Bedel.
Chaetarthria seminulum Hrbst.
Helophorus nubilus F.
» var. costatus Goeze.
Helophorus aquaticus L.
» frigidus Graëlle,
» aeneipennis Ths.
» obscurus Muls.
» granularis L.
» ‘ brevipalpis Bedel,
* Hydrochus angustatus Germ.
» elongatus Schall.
» carinatus Germ.
» brevis Hrbst.
EILAND TEXELe 165
Eén exemplaar d, Prins Hendrik-
polder. Zout water, 8,
Gemeen. 9.
Zeer gemeen. 9.
Id, 11.
Id. 4, 5. 11.
Id, 11.
Zeldzaam. Prins Hendrikpolder en :
in duinpoelen. 3. 4.
Zeer gemeen. 4. 5.
Eén exemplaar. 5.
Zeldzaam. 4, 5.
Niet zeer zeldzaam by den Burg.
4, 5. 11.
Vrij zeldzaam 4.
Gemeen in duinpoelen, 5. 11.
Zeer gemeen, 11.
Niet zelden. 11,
Zeer gemeen. 5.
Eén exemplaar in brakwater.
4,
Eén exemplaar.
5.
Op «de hooge berg ». 11.
Aldaar gemeen. 9. 11.
4. 11.
3, 11.
4.
1.
4. 11.
4. 14,
Zeldzaam. 5.
Niet gemeen by den Burg. 4. 7. 8.
Gemeen id. 4, 5. 11.
Zeer gemeen bij den Burg, 4. 5.
166
Ochtebius marinus Payk.
»
>
Sphaeridium scarabaeoides L.
pusillus Steph.
impressus Mrsh.
Cercyon littoralis Gyll.
»
YU Vv YU vu ys vs vv vs V
depressus Steph.
impressus St.
melanocephalus L.
haemorrhoidalis F.
lateralis Mrsh.
bifenestratus Küst.
unipunctatus L.
quisquilius L.
nigriceps Mrsh.
pygmaeus Ill,
terminatus Mrsh.
analis Payk.
granarius Er.
lugubris Payk.
tristis Ill.
(K. J. W. KEMPERS.) BISDRAGE TOT DE KENNIS DER
Gemeen bij den Prins Hendrik-
polder, 5. 8.
Zeldzaam. 8.
Vrij gemeen. 4.
Gemeen.
Gemeen. 3.
In aanspoelsel. 8.
In schapenmest. 5,
Id. 5
Id. 4. 11.
Id. 7.
Id. 8
Id. 3. 6.
Id. 9.
Id. 10.
Id. D.
Id, 5.
Id. 11.
Id. 4.
Id. 11.
Id. À.
Magasternum boletophagum Mrsh. 4.
Heterocerus hispidulus Kiesw.
>
obsoletus Curt.
Langs duinslooten 3. 4. 5.
Vooral bij het Horntje (Prins
Hendrikpolder). 4. 8.
fenestratus Thnb. Langs duinslooten. 5. 8.
fusculus Kiesw.
Id, 7. 8.
Burchanensis Schneid. Faun. nov. sp. Een exemplaar in
Dryops prolifericornis F.
»
»
Georyssus crenulatus Rossi
lurida Er.
auriculata Panz.
de klei eener sloot nabij Oude
Schild. 5. !)
Vrij zeldzaam. 4. 5.
Gemeen op mientgronden 3. 4.‘
Vrij zeldzaam. 4.
Langs duinslooten. 4. 5,
1) Zie Verslag van de 80ste Wintervergadering p. 13.
COLEOPTERAFAUNA VAN HEL EILAND TEXEL. 167
Aleochara morion Grav.
» lanuginosa Grav.
» nitida Grav.
> obscurella Grav.
Myrmedonia limbata Payk.
» canaliculata F.
Falagria thoracica Gurt.
Gnypeta carbonaria Mannh.
Homalota gregaria Er.
» elongatula Grav.
Pertyi Heer.
trinotata Kr.
sericans Grav.
gagatina Baudi.
longicornis Grav.
nigricornis Ths.
palustris Ksw.
ravilla Er.
zosterae Ths.
amicula Steph.
caesula Er.
analis Grav.
aterrima Grav.
fungi Grav.
orphana Er.
Thectura linearis Grav.
Diglossa mersa Halid.
wv UU UU vu Id vv YU D v es |
Phytosus spinifer Curt.
» balticus Kr.
Oxypoda luteipennis Er.
» exigua Er.
castanoptera Mannh.
atramentaria Gylh.
9.
5.
À.
3. 4. 8.
Bij zwarte en bruine mieren , onder
steenen. Gemeen vooral op den
dijk van den Pr.Hendrikpolder. 4.
Gemeen, 4.
8.
Lt
Tm Ow Dw
a]
©
oordzeestrand. 4.
Id. 4.
Id. 3.
168
Oxypoda brachyptera Steph.
» annularis Schlb.
Myliaena gracilis Matth.
(K. J. W. KRMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
Niet zeldzaam op een zandigen
weg Over de Hoogeberg. 4. 8.
aldaar zeldzaam. 8.
aldaar, zeldzaam. 3. 4.
» brevicornis Matth. Faun, nov. sp. aldaar, één exem-
plaar. 4.
Tachinus rufipes L. 4. 8.
» flavipes F. 5.
» collaris Grav. 4.
Tachyporus chrysomelinus L. 4.
» hypnorum F. 11.
» tersus Er. 4, 11.
» pusillus Grav. 3. in oud hooi.
Conurus pedicularius Grav. 11.
Mycetoporus splendidus Grav. 4.
» brunneus Mrsh.
Zeer gemeen aan het Noordzee-
strand. 3, 4. 5,
Heterothops binotata Grav. Faun. nov. sp. Drie exemplaren al
Quedius brevicornis Thoms,
» mesomelinus Mrsh.
» tristis Grav.
» _ fuliginosus Grav.
molochinus Grav.
picipes Mannh.
maurorufus Grav.
wv we wey
semiaeneus Steph.
» attenuatus Gyll.
Emus maxillosus L.
» hirtus L.
Leistotrophus nebulosus F.
daar. 3.
Een exemplaar.
Niet zeldzaam 7.
id. 5. 8.
id. 2.
id. 5. 8.
ar
©
Zeer gemeen 7.
Eenige exemplaren op verschillenae
data gevonden op versche koemest
in perceel 9 der domeingronden,
waar zij jacht maken op Geotru-
pes 6. 9.
Aldaar 5. 6.
COLEOPTERAFAUNA VAN
Leistotrophus murinus L.
Staphylinus pubescens de Geer.
» erythropterus L.
» caesareus Cederh,
» olens Müll. 5. 8. 9.
» aeneocephalus de Geer 4, 11.
» compressus Mrsh, 11.
Cafius xantholoma Grav.
Actbbius signaticornis Rey. 5.
Philonthus punctatus Grav.
gronden 3.
» var. binotatus Grav. Id.
» splendens F. 4. 6.
» aeneus Rossi, 4,
» cephalotes Grav. 4.
» ebeninus Grav. 4.
» quisquiliarius Gyll. 7.
> sanguinolentus Grav. 5.
> laminatus Creutz. 5. 10. 44. 12.
» fimetarius Grav. 7
» nigritulus Grav. 4
» vernalis Grav. 5.
» politus. F. 9.
» varius Gyll. 6
>» marginatus Stroem, 4
» cruentatus Gmel, 5. 7.
» varians Payk. 5. 7.
» agilis Grav. 11.
» micans Grav.
Othius fulvipennis F.
Xantholinus tricolor F.
» linearis Oliv,
» puctulatus Payk.
Cryptobium fracticorne Payk.
Lathrobium fulvipenne Grav,
Aldaar 5. 6.
Aldaar 5. 9.
Aldaar, niet zeldzaam 5.
Aldaar, niet zeldzaam 5.
HET EILAND TEXKI.
169
Zeer gemeen op het strand. 5.
Twee exemplaren op de mient-
3.
170
(Ki J. W. KEMPEKS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
Lathrobium filiforme Grav.
»
4. 5.
multipunctatum Grav. 4. 5.
Paederus fuscipes Curt.
Stenus guttula Müll.
»
BI Vv Vv UU “ U U ww
»
clavicornis Scop.
Juno F.
incrassatus Er.
buphthälmus Grav.
canaliculatus Gylh.
brunnipes Steph.
latrifons Er. ‘
paganus Er.
similis Herbst,
pubescens Steph.
binotatus Ljungh.
Evaesthetus ruficapillus Lac.
Bledius fracticornis Payk..
»
>
arenarius Payk.
pallipes Grav.
Platysthetus cornutus Gylh.
»
»
wwe OV Vv OW Ow
Twee exemplaren gesleept. 6. 8.
Gemeen. 5.
Id. 48.
Id. 4. 5.
5. 7.
Gemeen. 5.
Id. 1.4.5.
Zeer gemeen op zandige wegen. 5.
Gemeen. 4. 8, 9. 11.
Id. 4.
Id. 5.7.9,
5.
Gemeen, 4. 9.
5.
Langs duinslooten. 3. 6, 9.
Noordzeestrand. 5.
Langs duinslooten, 5,
In eenige exemplaren, vliegend
gevangen. 4. 5.
var. alutaceus. Thoms. Id. id. 4. 5.
Oxytelus rugosus. Grav.
laqueatus Mrsh.
sculptus Grav.
Perrisi Fauv.
sculpturatus Grav.
nitidulus Grav,
complanatus Er.
tetracarinatus Block,
Trogophloeus bilineatus Steph.
»
»
»
»
rivularis Mots.
corticinus Grav.
elongatulus Er.
foveolatus. Sahlb:
In mest. 4,
Id. 6.9,
Id, 5.
Noordzeestrand, 5. 11.
Id. 9.
In schapenmest. 4.
Id. 8. 11.
Id. 3.
7.9.
8.
3.
4.
Een paar exemplaren.
COLEOPTERAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL.
Coprophilus striatulus F.
171
4,
Lathrimaeum atrocephalum Gylh. 4.
Homalium rugulipenne Rye Faun.
rivulare Payk.
oxyacanthae Grav,
concinnum Mrsh.
Yu OV OV we
iopterum Steph.
* Megarthrus depressus Payk.
Bryaxis fossulata Reichb.
Helferi Schmidt,
» juncorum Leach,
Scydmaenus colläris Müll.
Choleva velox Spence.
»
Catops sericeus F.
Phosphuga atrata L.
» var. brunnea Hrbst.
Pseudopelta rugosa L.
Necrophorus humator Goeze.
» vespillo L.
è
» vestigator Herschel.
* Anisotoma obesa Schmidt,
dubia Kugel.
»
ovalis Schmidt.
Agathidium laevigatum Er.
»
» marginatum St,
Ptenidium evanescens Mrsh.
Trichopteryx grandicollis Mannh.
nov. sp. Drie exemplaren. Noord-
zeestrand. 3, !)
5.
Een exemplaar. 7.
6.
Een paar exemplaren vliegende. 6.
Niet zeldzaam. 5. 6.
Gesleept bij den Burg vóór een
onweder. 8.
Eenige exemplaren id. 6. 7.
Een exemplaar. 6.
4.
4, 11.
4. 5.
Noordzeestrand, 6.
Terzelfder plaatse. 5.
In uitwerpselen. 7.
Op doode slakken. 8, 44.
Een exemplaar. 8.
Ook door Ritsema aldaar aange-
troffen. 4.
Een viertal exemplaren op «de
Hoogeberg ». 8.
Gemeen op zandige plaatsen « op
de Hoogeberg ». 5. 8. 9. 11.
Zeldzaam. 5.
Terzelfder plaatse. 5.
Id. 4. 7.9.
Gemeen in aanspoelsel (Pr. Hen-
drikpolder). 3. 4. 7.
Gemeen onder dorre bladeren
(Doolhof). 4.
1) Zie Verslag van de 30ste Wintervergadering p. 13.
172 (K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
‘Hister unicolor L.
» cadaverinus Hoffm,
neglectus Germ.
carbonarius Ill.
purpurascens Herbst.
wy OV VU
bissexstriatus F.
» 12-striatus Schrank.
Carcinops minima Aubé.
Saprinus nitidulus Payk.
» aeneus F.
» maritimus Steph.
>» crassipes Er,
» metallicus Hrbst.
Cercus pedicularius L,
Brachypterus glaber Newin.
» Urticae F.
Omosiphora limbata F.
Epuraea aestiva L.
Nitidula carnaria Schaller.
Meligethes Brassicae Scop.
» picipes St.
Pocadius ferrugineus F.
Rhizophagus perforatus Er.
» bipustulatus F.
Byturus Rosae Scop.
Typhaea fumata L.
Phalacrus substriatus Gylh,
Olibrus corticalis Panz.
6. 7. 9,
Op een zandig pad op « Hooge-
berg». 4, 5.
5. 7.
so
=]
Op boom-paddestoelen bij den
Burg. 6. 7.
6. 7.
Op een vetaanwas op doode Fe-
ronia, een viertal exemplaren. 5.
3.
6.
Zeer gemeen in de duinen in
bovisten. Soms werd een 40-tal
op één bovist gevonden, 6. 7. 8.
FAT
Op boomzwammen in het Doolhof;
gemeen. 11.
5.
6. 7.
Op de mientgronden van gras-
planten gesleept. 6. 7. 8.
11.
COLEOPTERAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL. 173
Stilbus testaceus Panz.
Orthocerus muticus L.
Lathridius lardarius de Geer.
Cononimus nodifer Westw.
Enicmus minutus L.
Cartodere ruficollis Mrsh.
Corticaria elongata Hummel.
Melaiiophthalma gibbosa Hrbst.
» fuscula Humm.
Antherophagus silaceus Hrbst.
Cryptophagus badius St.
> dentatus Hrbst.
» villosus Heer.
Atomaria fuscipes Gylh.
> ruficornis Mrsh.
Ephistemus globulus Payk.
Mycetaea hirta Mrsh.
Hippodamia 13-punctata L.
Anisosticta 19-punctala L.
Adalia bipunctata L.
Coccinella 7-punctata L.
» o-punctata L.
» 44-punctata L.
Halyzia ocellata L.
Rhizobius litura F.
Coccidula rufa Hrbst.
Chilocorus similis Rossi.
Scymnus sp?
Attagenus pellio L.
Anthrenus museorum L.
» fuscus Latr.
Byrrhus pilula L.
Gemeen in aanspoelsel (Pr. Hen-
drikpolder). 4. 9.
Vrij gemeen op zandwegen. 4. 5.
7.
9. 11.
4, 8. 10.
Uit een gedroogden kever te voor-
schijn gekomen. 10.
7.
de
4.
Roelofs. 7.
Zeer gemeen in rieten daken. 7.
Eveneens. 8.
Eén exemplaar. 7.
Gesleept. 5. 7. 8.
Id. 7.
6.
Vliegend gevangen. 6.
9.
Van heideplanten in aantal ge-
sleept. 3. 5. 8.
11.
Zeer gemeen op distels. 4. 8,
7.
8.
8.
9.
11.
Faun. nov. sp?
3. 6.
7. 3.
7.
Zeer gemeen opalle wegen. 4. 5. 11.
174
(x. J. W. KEMPERB.) BIJDRAGE TOT DK KENNIS DER
Byrrhus dorsalis F.
Pedilophorus aeneus F,
Simplocaria semistriata. F.
Een varieteit.
5.
Zeer gemeen in greppels, vooral
in het najaar en het voorjaar.
3, 11. 12. |
Bothriophorus atomus Muls. Faun. nov. sp. Een exemplaar. *)
Onthophagus nuchicornis L.
Aphodius erraticus L.
OE RR vv ©“
subterraneus L.
fossor L.
scybalarius F.
foetens F.
fimetarius L,
ater de G.
granarius L.
borealis Gyll.
rufus Moll.
nitidulus F.
plagiatus L.
Zeer gemeen. 5.
In schapenmest. Gemeen. 5.
Id. Id. 4.
Id. Id. 5. 6.
Id. Id. 5. 8.
Id. Id. 6. 7. 8.9.
Id. Zeldzamer. 9.
Id. Zeer gemeen. 4.
Id. Gemeen. 5. 12.
Ritsema en Roelofs. 7.
In schapenmest. 7. 8.
In paardenmest. (Ook Roelofs.) 7.
Op zandige wegen niet zeldzaam. 4.
id. var. concolor Schilsky. 5.
inquinatus F,
tristis Panz. —
pusillus Hrbst.
id. var. rufulus Müll,
merdarius F.
prodomus Brahm.
Vrij zeldzaam.
In schapenmest. (Ook Groll.) 5. 6.
Eenige exemplaren. 5.
Id, 5.
In paardenmest. 4. 5.
Buitengewoon gemeen, vooral in
menschelijke uitwerpselen.
punctatosulcatus Sturm. In koemest. 4. 5. 9.
contaminatus Hrbst.
rufipes L.
luridus Payk.
id. var. nigripes F.
In het najaar gemeen in schapen=
mest. 9. 11.
In koe- en paardenmest, 7.
Gemeen in schapenmest, 5. 6.
Zeldzamer. 4 5. 6.
i 1) Zie Tijdschr, voor Ent., deel 39, p. 178.
\
COLEOPTERAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL.
Oxyomus sylvestris Scop.
Psammobius sulcicollis Ill.
Aegilia arenaria F.
Geotrupes stercorarius L.
» foveatus Mrsh.
» spiniger Mrsh.
» vernalis L.
Polyphylla fullo L,
175
4.
5.
2:7.
Op de mientgronden niet zeld-
zaam. 5. 6. 7.
Een exemplaar op Hoogeberg. 8.
Gemeen. 5. 8. 11.
Zeer gemeen in allerlei mest in
de duinen. 5. 7.
7.
Melolontha’s zijn door niemand ooit waargenomen.
Phyllopertha horticola L.
Anomala aenea de Geer.
Lacon murinus L.
Melanotus punctolineatus Pell.
» rufipes Hrbst.
Limonius aeruginosus Oliv.
Athous niger L.
» haemorrhoidalis F.
Agriotes sputator L.
> lineatus L.
» obscurus L.
Cyphon variabilis Thnb.
» var. nigriceps. Ksw.
Cantharis fusca L.
» livida L.
» rufa L.
» var. pallida Goeze.
» thoracica Oliv.
» lateralis L.
» sp. ?
Rhagonycha fulva Scop.
Malthodes guttifer Kiesw.
» sp. ?
Tijdschr. v. Entom. XL.
Gemeen. 7.
hd
tn
~]
14. Zeer gemeen.
AN a ONane Ore Nn
Waarschijnlijk figurata Mannh. 7.
8.
Roelofs,
Eenige nog ongedetermineerde
exemplaren. 7,
12
176 (K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
Malachius bipustulatus Le
Anthocomus fasciatus L.
Axinotarsus pulicarius F.
Dasytes plumbeus Müll.
Opilio domesticus St,
Corynetes coeruleus de G.
Ptinus fur L.
Anobium domesticum Fourc,
Xestobium rufovillosum de Geer.
Coenocara bovistae Hoffm,
Blaps similis Latr.
Crypticus quisquilius L,
Heliopathes gibbus F,
Opatrum sabulosum L.
Microzoum tibiale F.
Tenebrio molitor L.
Cteniopus sulphureus L.
Lagria hirta L.
Anthicus floralis L.
Mordellistena pumila Gylh.
Anaspis maculata Fourc.
»
»
frontalis L.
sp. ?
Meloe brevicollis Panz.
Rhinosimus planirostris F.
Ötiorrhynchus raucus F.
»
frisius O. Schneid,
singularis L.
5
6
7
7.
8.
5
4
7
6
Uit in het najaar verzamelde
bovisten gekweekt. Ook door Groll
aangetroffen. 6,
In tuinwallen, niet zeldzaam. 8.
6.
4
Zeer gemeen, vooral nabij en op
Hoogeberg. 3. 4. 12.
4.
ae
Te
9.
Op duinroosjes niet zeldzaam (.
5.
7,
5.
Een exemplaar in gras. 4.
Niet zeldzaam; ’s avonds van
planten in het Doolhof gesleept.
8. 11.
Niet zeldzaam 5. 7. 11.
Faun. nos. sp. Op Terschelling ( Dr.
H. J. Veth). (Schijnt eene varie-
teit van O. ligneus Oliv, te zijn).
4. 5.
COLEOPTERAFAUNA VAN HET RILAND TEXEL. 177
Otiorrhynchus sulcatus F.
» ovatus L.
Trachyphloeus scabriculus L.
» scaber L.
Strophosomus Coryli F.
Polydrosus sericeus Schall. 5.
Phyllobius Urticae de G.
» Oblongus L,
» Piri L.
» Pomonae Oliv.
Cneorrhinus plagiatum Schall.
Sitona griseus F.
» flavescens Mrsh.
» ‘ lineatus L.
» hispidulus F.
Gronops lunatus F.
Hypera arator L.
» Plantaginis de G.
» nigrirostris F,
Limobius mixtus Boh.
Cleonus sulcirostris L.
Lepyrus colon L.
Tanysphyrus lemnae Payk.
Hydronomus limosus Gyll.
» alismatis Mrsh.
3. 5.
À.
Zeer gemeen, vooral op zandige
paden op Hoogeberg 5. 6. 9,
Zeer gemeen, aldaar, Ook door
Roelofs 7.
6. 8.
Op berken. 6.
9.
gevonden 4. 5.
Niet gemeen. 6,
5. 6,
la de duinen. 5. 6.
5.
Is op Schoorl zeer schadelijk voor
dennen. Op Texel zijn geen dennen.
1. 4. 5. enz.
5. :
8.
4.
Met en zonder ondervleugels. 2.
3. 5, 9.
Een tweetal exemplaren op Hooge=
berg, op zandige wegen. Ook door
Roelofs aangetroffen. 4. 5.
5.
9.
4.
5.
Twee exemplaren op distels in de
duinen. 6.
Gemeen in de duinen. 5. 9.
5, 7,
Niet zeldzaam op waterplanten
nabij den Burg. 5.
Vrij gemeen. 4. 5.
178
Thryogenes Festucae Herbst,
Erirrhinus acridulus L.
Dorytomus Tortrix IL.
» Dejeani Faust.
» sp.?
Anoplus plantaris Naezen.
Rhynchaenus Quercus L,
» Alni L.
Rhamphus pulicarius Hrbst.
Anthonomus Rubi Hrbst.
Mecinus piraster Hrbst.
Tychius venustus F,
Ceutorrhynchus ruber Mrsh.
» troglodytes F.
» Ericae Gyll.
» litura F.
» pollinariusForst.
» hirtulus Germ,
» Erysimi F.
Amalus Castor F.
» inconspectus Hrbst,
> pericarpius L.
» leucogaster Marsh.
Balaninus salicivorus Payk.
Calandra granaria L.
Apion cyaneum de G.
» pubescens Kirby.
» assimile Kirby.
» Trifolü L.
»
flavipes F.
(K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
Zeer gemeen op waterplanten bij
den Burg. 4.
Gemeen. 5. 6.
11.
2:
8.
11. 12.
5. 7.
7. 8.
Zeer gemeen op Hoogeberg, op de
zandwegen, 4. 5. 9, 11.
Volgens Dr. Everts op Sarothamaus
vulgaris. Deze plant komt op Texel,
voor zoover bekend, niet voor. 11.
Ol TR à ho 1 © Où à 00
‘Op waterplanten in brak water,
niet zeldzaam 4. 5,
5. 7.
6. |
Ee
© ©
puta
poe
Cal
COLEOPTEBAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL. 179
Apion nigritarse Kirby.
>» platalea Germ.
Pisi F.
Spencei Kirby.
frumentarium L.
violaceum Kirby.
aterrimum L.
YO wv www ese
humile Germ.
Gracilia minuta F.
Saperda carcharias L.
Donacia versicolorea Brahm.
» thalassina Germ.
Lema lichenis Voet.
» melanopa L.
Chrysomela haemoptera L.
Prasocuris Phellandrii L.
Phaedon Armoraciae L.
» var concinnus Steph.
Melasoma collare L.
Lochmaea Capreae L.
Crepidodera transversa Mrsh.
» ferruginea Scop.
Mantura rustica L.
» Chrysanthemi Koch.
Chaetocnema hortensis Fourcr,
Psilliodes cucullata Ill.
Phyllotreta exclamationis Thnb.
Longitarsus luridus Scop.
» brunneus Dfts.
» atricillus L.
» Medicaginis All.
4. 7. 9. 11.
Roelofs (is Gyllenhali Kirby). 7.
9.
4, 8. 7. 11.
Een exemplaar. 8.
Gemeen op Potamogetons. 5. 7. 8.
Ritsema. 5.
4. 7, 8.
9.
Zeer gemeen , vooral op Hoogeberg.
8 12.
Gemeen. 5. 11.
Gemeen op waterplanten bij den
Burg.
Niet zeldzaam in aanspoelsel. (Pr.
Hendrikpolder. )
5. 7.
4, 9.
6.
di
6
Zeer gemeen. 4, 11.
8.
Zeer gemeen op zandige paden
(Hoogeberg). 8.
7.
11.
8.
41:
8.
180 © (K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE ENZ.
Longitarsus pusillus Gyll de
» laevis Dfts. 7.
t
De met een ‘ geteekende namen zijn tevens bijna uitsluitend
in de oostelijke provinciën waargenomen.
Zes soorten zijn nieuw voor de Nederlandsche fauna; hiervan
‘
werd eene op Terschelling aangetroffen.
Nijkerk, November 1896.
181
AANTEEKENING EN
BETREFFENDE
Oost-Indische Diptera,
DOOR
F. M. VAN DER WULP.
_ — _ —
VI. Diopsinæ.
De Diopsinen schijnen op Java, zoo al niet in soorten, althans in
individuën rijk vertegenwoordigd te zijn. Dit valt af te leiden uit
geheele reeksen van exemplaren , welke aldaar zoowel door Fruh-
storfer als door Kannegieter uit die groep zijn bijeengebracht; en
deel uitmaken van de uitgebreide insectenverzameling van den heer
Neervoort van de Poll. Deze was zoo goed, mij eeri aantal zijner
Diptera ten onderzoek toe te vertrouwen, waardoor ik in de gele-
genheid kwam, uit de genoemde groep een veel grooter materiaal
te vergelijkén dan mij vroeger ooit ten dienste stond. Dit was voor mij
eene gereede aanleiding, om mijne aandacht op deze merkwaardige
vliegengroep te vestigen, te meer daar ik ook van den heer Severin
eenige Javaansche Diptera, waaronder zich Diopsinen bevonden, uit
het Museum te Brussel ter naziening ontving, Dat ik toen tevens
de Diopsinen, in het Leidsche Museum aanwezig, heb vergeleken,
spreekt wel van zelf. De uitkomsten van mijn onderzoek wensch ik
nu hier mede te deelen.
De Diopsinen onderscheiden zich van alle andere Musciden door
den kop, die aan weerszijden tot een steel is verlengd, aan welks uit-
einde de oogen en kort vóór de oogén de kleine sprieten zijn ge-
plaatst; voorts door de aanwezigheid van doornen aan den thorax en
aan den achterkant van het schildje. Het achterlijf is langwerpig,
aan de basis cylindrisch, naar achteren verbreed on dikwijls knots-
182 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
vormig verdikt; de pooten zijn lang en slank, doch met verdikte
voordien. Het lichaam is meestal geheel naakt, doch by enkele
soorten met verspreide fijne haren bezet; eigenlijke borstels ontbreken
geheel, behalve een enkele op de oogstelen; ook de gewone mond-
borstels zijn afwezig. De mondrand is breed, bij sommige soorten
ter wederzijde met een uitstekend tandje, de bovenlip duidelijk
afgescheiden. De vleugels zijn gewoonlijk met banden of vlekken
geteekend; de hulpader is met de vrij korte eerste langsader aan-
eengegroeid; de dwarsader, die elders de middelste basaal-cel van
de discoidaal-cel scheidt, ontbreekt, zoodat die beide cellen zijn
ineengesmolten. j
Latreille (in Cuvier, Règne animal, V p. 531) rangschikte de
Diopsinen in zijne 7de afdeeling der Musciden, te zamen met Sep-
sinen, Ortalinen en Trypetinen. Löw (Monographs of the Diptera
of .N. Amer. I p. 44) stelde de Diopsinen tusschen de Sepsinen
en Piophilinen en liet onmiddelijk daarop de Ephydrinen volgen.
In den algeneenen vorm hebben de Diopsinen inderdaad veel over-
eenkomst mel de Sepsinen; de ineensmelting van de hulpader met
de eerste langsader wijst op eene verwantschap met de Piophiligg$®;
terwijl het ontbreken eener scheidingsdwarsader tusscl mid-
delste basaal-cel en de discoidaal-cel, zoomede de greofe mondopening
en de sterk ontwikkelde bovenlip eene toenadering tot dè Ephydrinen
aanduiden. Bij geen dezer verwante groepen is intusschen eenig spoor
van de lange oogstelen of van de doornen aan den thorax en het schildje.
Van deze doornen vallen die van het schildje vooral in ’t oog;
twee kleinere bevinden zich aan den achterrug tusschen de inplan-
ting der vleugels en die der kolfjes, en bij sommige soorten ‘is er
nog een ter wederzijde van den mesothorax, dicht vóór de vleugels.
Rondani heeft deze laatste soorten van het genus Diopsis afgescheiden
en tot een afzonderlijk geslacht, onder den naam van Zelvopsis
gebracht (Aun. Mus. civ. Gen. VIL. p. 442). Die doornen schijnen
evenwel zeer breekbaar te zijn, daar onder vele exemplaren vaak
slechts weinigen voorkomen, waarbij zij allen nog gaaf aanwezig
zijn. Bij de bestemming der soorten dient hiermede rekening te
worden gehouden.
OONBT-INDISCHE DIPTERA. 183
De Diopsinen behooren hoofdzakelijk tot de fauna der tropische
of subtropische gewesten van de oude wereld. Uit Afrika en Zui-
delijk Azië zijn een aantal soorten bekend gemaakt.
De door mij behandelde exemplaren hebben mij zes soorten leeren
kennen, waarvan er vijf naar reeds bestaande beschrijvingen konden
worden bestemd en tevens eenige synoniemen aan het licht kwamen ;
terwijl éêne soort door mij als nieuw wordt beschreven.
Het volgende synoptisch overzicht moge hier voorafgaan;
1. Thorax (behalve de doornen aan het schildje}
met een paar doorntjes aan den achter-
rug tusschen de vleugelinwrichting en de
kolfjes, doch zonder doornen aan den meso-
thorax vóór de vleugels (Diopsis) . . . 2
Thorax (behalve de doornen aan het schildje)
met een paar doorntjes aan den achterrug
en bovendien een paar aan den mesothorax
vóór de inwrichting der vleugels (Teleopsis). 5
2. Roestkleurige soort met lange fijne haren
bezet . . 2 . . . . . . + + + Dalmanni Wied.
Geheel of grootendeels zwarte soorten, zonder
beharing of deze nauwelijks merkbaar . 3
3. Kop roodgeel; mondrand met een paar uit- .
stekende doornachtige tandjes; vleugels
enkel met een donker vlekje aan de spits. indica Westw.
Ook de kop zwart of althans zeer donker;
mondrand zonder tandjes of deze zeer
kort en niet doornachtig; vleugelteekening
meer samengesteld. . . . . . . .4
4, Vleugels met vier bruine dwarsbanden, waar-
van de derde het breedste is en de laatste
een smallen zoom aan de vleugelspits vormt. eircularts Macq.
Vleugels bruin, de basis, twee afgebroken
dwarsbanden in ’t midden, alsmede de
spits glasachtig. . . . . . « . . subnotata Westw.
184 (F.M VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BFTREFFENDE
5. Zwarte soort met geelroode pooten . . . Sykesit Westw.
Roestkleurige of pekbruine , soms bijna zwarte
soort, met den kop en de pooten geelrood. rubicunda n. sp.
1. Diopsis Dalmanni Wied.
(PI. 8, fig. 1).
Diopsis Dalmanni Wied. Aussereur. Zweifl. II. p. 560, n°. 4,
pl. 10a f. 4.
» » Westw. Trans. Linn. Soc, XVII. p. 309, n°. 19,
pl. 9 f. 17 en p. 547, pl. 28 f. 8.
» » Macq. Dipt. exot. supp. 3, p. 65, pl. 7 f. 11.
» attenuata Dolesch. Natuurk. Tijdschr. v. Ned. Indie, X.
p. 413, n°. 39, pl. 8 f. 2,
» » Ost. Sack. Ann. Mus. civ. Gen. XVI. p. 490.
» latimana Rond. Ann. Mus. civ. Gen. VII. p. 445.
» lativola Rond. lc. p. 446. |
Lengte 4—6,5 mm.
Roestkleurig, zeer glanzig, soms hier en daar verdonkerd, meestal
aan het verdikte einde des achterlijfs en ook wel op den rug van
den thorax bruinachtig. Kop klein, naar onderen versmald, tusschen
de oogstelen met eene naar beneden gebagen groef; aangezicht ge-
welfd; mondrand zonder uitstekende tandjes; oogstelen in enkele
exemplaren bijna zoo lang als het lichaam, gewoonlijk echter veel
korter, kastanjebruin, in ’t midden van voren met een knobbeltje,
waaruit een borstelhaar ontspruit..Sprieten klein, bleekgeel, dicht
hij den eindknop der oogstelen ingewricht, met langen spriet-
borstel. Zuigsnuit (en palpen ?) dik, roodgeel. Thorax gewelfd, naar
voren versmald, de prothorax in den vorm van een’ hals duidelijk
afgescheiden; schildje van achteren afgeknot, met twee lange, iets
gebogen doornen, die meest eene bruine of zwartbruine klenr heb-
ben, zelden als het geheele lichaam roodgeel zijn; onder aan den
achterrug ter wederzijde een kleiner doorntje, gewonnlijk geel of
bruingeel van kleur. Achterlijf aan den wortel dun, naar het einde
sterk verdikt en daar zoo breed als de thorax. Pooten roodgeel,
OOST-INDISCHE DIPTERA. 185
de schenen bruin; aan de voorpooten de dijen sterk verdikt, in som-
mige exemplaren (waarschijnlijk d) kort voor de spits van onderen
plotseling vernauwd en met een uitstekend tandje op de wijze
der Hyudrotaca-mannetjes (zie fig. 14); bij een veel grooter aantal
(2?) naar de spits geleidelijk dunner en zonder tandje; de schenen
gebogen, korter dan de dijen; de tarsen bijna zoo lang als de
schenen, witachtig, het eerste lid ruim dubbel zoo lang als de
vier volgenden te zamen, aan de spitshelft verbreed en daar van
boven zwartachtig; de laatste vier leden dicht opeengedrongen.
Midden- en achterpooten slank, de middendijen aan de tweede helft
een weinig verdikt; de tarsen bruinachtig. Het geheele lichaam,
ook de kop en de oogstelen, de doornen van het schildje en de
dijen met fijne opstaande haren bezet. Kolfjes geelachtig wit.
Vleugels aan het wortelgederlte tot dicht bij de middendwarsader
glasachtig, verder lichtbruin, met twee glasachtige dwarsbanden;
de binnenste dezer banden, iets voorbij het midden der vleugel-
lengte, bestaat uit drie vlekken, een aan den voorrand; de tweede
meer naar den vleugelwortel teruggetrokken, in de eerste achter-
cel, op ongeveer een derde van de lengte dier cel; en de derde
aan den achterrand, buitenwaarts van de achterdwarsader; de tweede
glasachtige band is dicht vóór de vleugelspits, breeder of smaller,
soms mede, doch minder duidelijk uit drie vlekken samengesteld;
by vele exemplaren is van dien tweeden band nauwelijks eenig
spoor, wijl de vleugelspits zelve bijna niet verdonkerd is; in het
glasachtige wortelgedeelte der \leugels vertoont zich aan de dwars-
ader, die de onderste wortelcel sluit, meestal nog een bruinachtig
vlekje, dat zich somtijds zelfs naar boven streepvormig uitbreidt.
De tweede langsader loopt aan haar laatste gedeelte dicht langs
den voorrand, tot zij eindelijk, kort voor de vleugelspits, zich met
de randader vereenigt.
Deze beschrijving is gemaakt naar een groot aantal exemplaren,
op Java, deels door Fruhstorfer te Sukabumi, deels door Kanne-
gieter te Buitenzorg verzameld. De soort, die dus op Java gemeen
schijnt te zijn, is, behalve aan de kleur, gemakkelijk te herkennen
aan de teekening der vleugels en aan de beharing. Die beharing
186 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
is voor mij een voorname reden, om haar als Dalmanni te be-
stemmen; in Westwood's beschrijving toch {l. c. p. 547) wordt
uitdrukkelijk gezegd: «corpus et pedes magis pilosa quam in con-
generibus»; ook Macquart wijst op die beharing, die dan ook
inderdaad zeer in ‘toog valt.
Wiedemann’s afbeelding (Aussereur. Zireifl. II, pl. 10a f. 4) stelt een
exemplaar voor met geheel glasachtige vleugelspits; de tweede
langsader is er te ver van de randader verwijderd, wat reeds door
Macquart werd opgemerkt. Westwood’s eerste afbeelding (Trans. Linn.
Soc. XVII, pl. 9 f. 17) is eenvoudig eene copie van die van Wie-
demann, doch ook in zijne latere afbeelding (1. c. pl. 28 f. 8) be-
staat dezelfde fout ten opzichte van het aderbeloop. In de af beel-
ding van Macquart (Dipt. exot. supp. 3, pl. 7 f. 11) is de vleugel
veel te donker gevlekt en ten onrechte aan de basis met een uit-
stekend vleugellapje geteekend, dat bij .Diopsis-soorten nimmer
voorkomt. |
Toen Doleschall zijne D. attenuata leerde kennen en als n. sp.
beschreef, ontbrak hem de gelegenheid om vroegere schrijvers te
raadplegen !); zijne zeer magere diagnose bevat echter niets wat
er tegen zou pleiten om zijne soort met Dulmaunt te identifieeren ;
ook hij spreekt van de beharing («undique setulosa»), die trouwens
in zijne afbeelding duidelijk is aangegeven.
Dat D. latimana en lativola van Rondani evenzeer als synoniemen
vaa Dalmannı zijn te beschouwen, volgt uit de verzekering van
Osten Sacken, die in het Weener Museum exemplaren van Ron-
dani’s soorten met den type van D. attenuata Dol. heeft verge-
leken en daaruit de identiteit vaststelde; latimana Rond. schijnt
mij toe het mannetje van eene donkere varieteit te zijn, met de
voorpooten gevormd zooals ik die ook heb afgebeeld.
Wiedemann kende het vaderland niet van zijne D. Dalmanni ;
Westwood en Macquart geven Java als zoodanig aan. In het Leidsche
Museum bevinden zich verscheidene exemplaren van Java (Blume),
West Java (Pasteur) en Sumatra (Muller), allen als D. Dalmanni
1) Zie wat hij zelf hieromtrent zeide in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië, X. p. 406.
OOST-INDISCHE DIPTERA. 187
geëtiquetteerd. D. lufimana Rond. en Zafivola Rond. waren beiden
van Borneo; ik zelf bezit ook een exemplaar van Sambas op Borneo,
door Dr. J. Bosscha van daar medegebracht en volkomen met de
Javaansche voorwerpen overeenstemmende. De soort schijnt dus in
den geheelen Oost-Indischen archipel voor te komen.
2. Diopsis indica Westw.
(PL 8, fig. 2).
Diopsis ichneumonea Donovan, Insects of India, in Rees Encyclop.
XI, pl. 2 f. 13 (nec ichneumonea L.).
» indica Westw. Trans. Linn. Soc. XVIII, p. 299 n°. 7,
pl. 9 f. 6 (de afbeelding eene copie naar
die van Donovan).
» Westwoodii (de Haan) Westw. Cab. of oriental Entomol.
p. 37, pl. 18 f. 1.
» apicalis Dolesch. Nat. Tijdschr. v. Ned, Ind. X, p. 413
n°. 40, pl. 9 f. 3.
» graminicola Dol. id. XIV, p. 417.
Lengte 6—8 mm.
Kop (fig. 24.) glanzig geelrood, van voren gezien, naar onderen
iets versmald, ter wederzijde van den mondrand met een doorn-
achtig tandje, van boven met eene gebogen , meestal zwartgezoomde
groef, wier uiteinden tot aan de oogstelen reiken; aangezicht sterk
gewelfd; de oogstelen korter dan bij de voorgaande soort , gewoonlijk
nauwelijks zoo lang als kop en thorax te zamen, tot het kastanje-
bruin neigende en aan het verdikte einde bijna zwart; iets voorbij
het midden met een knobbeltje, waaruit een borstelhaar ontspruit.
Sprieten geel, dicht tegen den eindknop geplaatst, met fijnen langen
sprietborstel. Monddeelen dik. Thorax en schildje als bij de voor-
gaande soort gevormd, glanzig zwart, de borstzijden met eenige
grauwe bestuiving; de lange doornen aan het schildje en de kleinere
aan den achterrug zwartachtig, soms naar het einde lichter, zelden
even als het schildje zelf geheel roodbruin. Achterlijf aan den wortel
188 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
dun, naar achteren niet zoo plotseling verdikt als in Dalmanni,
maar eerst langzamerhand breeder wordende, bij een groot aantal
exemplaren (47) aan de voorste ringen geelrood, naar het einde
met meer of mindere uitbreiding zwart, hij andere exemplaren
(27) geheel zwart, in allen zeer glanzig. Pooten geelrood; de ach-
terste heupen grauwachtig zwart; de schenen, vooral de voor-
schenen, meestal roodbruin, even als de voortarsen aan de boven-
zijde; bij de exemplaren met geheel zwart achterlijf zijn de schenen
gewoonlijk even rood als de dijen; bij geen der voorwerpen ver-
toonen de verdikte voordijen den bijzonderen vorm, zooals die.som-
tijds bij Dalmannı voorkomt; de voorschenen zijn sterk gebogen
en korter dan de dijen; de voortarsen niet aan het eerste lid ver-
breed, maar toch over ’t geheel iets platgedrukt. Lichaam en pooten
zijn geheel onbehaard. Kolfjes bleekgeel. Vleugels aan len wortel
voor ongeveer een derde gedeelte glasachtig, verder met bruinachtige
tint, aan de spits met een donkerbruin vlekje, dat boven de derde
langsader uitkomt maar de vierde niet overschrijdt; de midden-
dwarsader is veelal eenigszins bruin omschaduwd; de tweede langs -
ader loopt evenwijdig met de randader en eindigt daarin met eene
korte ombuiging op eenigen afstand van de vleugelspits; de vierde
langsader is aan haar laatste gedeelte opwaarts gebogen , waardoor
het einde der eerste achtercel vernauwd wordt.
Eene geheele reeks exemplaren van Sukabumi op Java (Fruhstorfer).
Donovan, die exemplaren van Bengale voor zich had, bestemde
deze als D. ichneumonea Linn. Hiertegen kwam Westwood terecht
op en beschreef de soort nader onder den naam indica, deels ook |
naar een exemplaar van Java, dat hij van de Haan als apicalis
Wied. had ontvangen, doch waarin hij Donovan's soort duidelijk
herkende. D. ichneumoncea L. is eene Afrikaansche soort, die vol-
gens de oorspronkelijke beschrijving en afbeelding van Linnaeus,
niet aan- maar vóór de spits der vleugels eene donkere vlek heeft
(calae hyalinae, versus apicem anterium puncto nigro »). D. apicalis
Wied. is mede eene Afrikaansche soort.
Als men de beschrijving en afbeelding nagaat, door Doleschall
gegeven van zijne D. apicalis (waarmede geenszins apicalis Wied. werd
OOST-INDISCHE DIPTERA. 189
bedoeld), dan valt het in het oog dat hij niets anders dan D. indica
voor zich moet hebben gehad. Toen hi later bemerkte, dat er
reeds vroeger een J. apicalis bestond, heeft hij den naam zijner
soort gewijzigd in graminicola 1).
Indertijd ontving Westwood van den toenmaligen conservator
aan het Leidsche Museum, de Haan, exemplaren van eene Diopsis-
soort, door dezen als onbeschreven beschouwd en met den naam
Westwoodii (alleen een collectie-naam) bestempeld, Westwood volgde
de Haan’s opvatting en’ gaf eene afbeelding van de soort in zijn
Cabinet of oriental Entomology. In het Museum te Leiden zijn
nog exemplaren voorhanden met het etiquet « Westwoodii de Haan »,
doch bij eene latere herziening, ook der Diptera van het Museum,
door Snellen van Vollenhoven, bleek het dezen, dat zij geheel over-
eenkwamen met andere voorwerpen, aldaar als: D. indica Westw.
aanwezig, en dus die beide soorten synoniem zijn. De exemplaren
aldaar zijn deels van Java (Blume), deels van Sumatra (Mulder).
3. Diopsis circularis Macq.
(PL 8, fig. 3).
Diopsis circularis Macq. Suit. à Buffon, Dipt. II, p. 486, pl. 20
f. 6, en Dipt. exot. II, 3, p. 239 n°. 2,
pl. 32 f. 1.
» » Westw, Trans. Linn. Soc. XVII, p. 549 n°. 31
pl. 28 f. 13 (slechts eene reproductie van Mac-
quart’s eerste beschrijving en afbeelding).
Lengte 9 mm.
Kop (fig. 3a) van voren gezien slechts weinig hooger dan breed ,
zwart, eenigszins glanzig, de oogstelen kastanjebruin, nauwelijks
zoo lang als de thorax; van een wratje of een borstelhaar is niets te
1) In mijnen Catalogus der Z. Aziatische Diptera heb ik ten onrechte opge-
geven Diopsis apicalis Dol. met syn. graminicola Dol.; dit had moeten zijn:
D. graminicola Dol. en daarbij als syn. D. apicalis Dol. (nec Dalman).
190 (F.M.VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
zien (ook niet in de afbeeldingen van Macquart). Aangezicht (fig. 3a)
sterk gewelfd; aan den mondrand ter wederzijde een zeer kort
tandje. Sprieten geel, dicht tegen het verdikte eind der oogstelen
geplaatst. Thorax, schildje en achterlijf zwart met eenigen glans,
minder glanzig evenwel dan bij de voorgaande soort; de doornen
van het schildje dicht bij elkander ingewricht; ter wederzijde van
den achterrug de gewone kleine doorntjes. Achterlijf aan den wortel
dun en cylindrisch, aan de laatste ringen knotsvormig verdikt en
daar nog iets breeder dan de thorax. Heupen zwart, ook de voor-
heupen, doch deze aan de spits roodachtig; dijen geelrood, de sche-
nen en het eerste tarsenlid zwart, de overige tarsenleden geel-
achtig; aan de voorpooten de dijen matig verdikt, de schenen
gekromd en merkelijk korter dan de dijen; de midden- en achter-
‘pooten zeer slank. Kolfjes geelachtig wit. Vleugels glasachtig met
vier bruine dwarsbanden; de eerste loopt van de uitmonding der
eerste langsader, over de dwarsader, die de onderste wortercel
afsluit; de tweede is iets breeder en bedekt de middendwarsader ;
de derde is het breedst, begint aan het eind der tweede langsader ,
loopt midden door de eerste achtercel en eindigt op korten afstand
voorbij de achterdwarsader; de vierde band is niel meer dan een
smalle zoom aan de vleugelspits. De eerste langsader eindigt in den
voorrand op nauwelijks een derde der vleugellengte; de tweede
loopt evenwijdig met den voorrand en eindigt met eene korte om-
buiging daarin op ongeveer drie vierden der vleugellengte; de derde
en vierde langsaderen zijn aan haar laatste gedeelte tot elkander
gebogen, waardoor de eerste achtercel aan haar einde is vernauwd.
Twee exemplaren (waarschijnlijk wijfjes) van Java (Fruhstorfer)
in het Museum te Brussel; een geheel gelijk exemplaar van Java
(Blume) in het Leidsche Museum.
Macquart’s beide beschrijvingen en afbeeldingen schijnen mij toe
op deze exemplaren te passen. Wel is er, vooral wat de figuren
betreft, eenig verschil, maar dit kan op rekening worden gesteld
van de weinige zorg, door dezen schrijver aan zijne teekeningen
besteed, waardoor het vaak den schijn heeft, dat hij daarbij minder
het voorwerp zelf, maar alleen zijne beschrijving voor oogen had.
OOST-INDISCHB DIPTERA. € 191.
In beide afbeeldingen is dan ook de breedste donkere band op de .
vleugels voorgesteld als eene groole ronde vlek, ter wederzijde
begrensd door eene lichte bezooming, die haar, behalve aan den
voor- en achterrand, cirkelvormig omringt, geheel overeenkomstig
de beschrijving, doch waarbij waarschijnlijk wel eenige phantasie
in het spel is geweest. In zijne eerste afbeelding (in de Suit. à
Buffon) vertoont de vleugel, behalve de donkere spits, slechts twee
donkere banden, terwijl in zijne tweede af beelding (in de Dipé. erot. )
de vleugel geheel en ook aan de basis donker is, alleen met de
beide, lichte, zoogenaamde cirkelbogen.
In mine determinatie word ik: overigens bevestisd, omdat het
exemplaar van het Leidsche Museum indertijd ook als D. circularie
Macq. is herkend door Snellen van Vollenhoven, die toen zeker,
even als ik nu, de bestaande verschillen wel zal hebben opge-
merkt, maar daarin geen reden heeft gezien, om daarop eene
nieuwe soort te gronden.
Bij de bestemming der soort zou misschien D. quinqueguitata
Walk. (Proc. Linn. Soc. I, p. 36, n°. 117, pl. 2 f. 4) van den
berg Ophir, in aanmerking kunnen komen. In de vrij korte oog-
stelen, de zwarle kleur van het lichaam en zelfs in de teekening
der vleugels is veel overeenkomst. Ik vind echter bezwaar om de
Javaansche exemplaren met Walker's soort te identifieeren, omdat
Westwood in zijne aan de beschrijving toegevoegde afbeelding het
diertje als behaard voorstelt, wat zeker niet zou geschied zijn,
indien hij die haren niet duidelijk had gezien. Aan de voor mi
staande exemplaren daarentegen kan ik geen het minste spoor van
beharing ontdekken. Wel bewaart Walker's beschrijving hieromtrent
het stilzwijgen, maar de afbeelding door een zoo nauwgezet ento-
moloog als Westwood moet hier den doorslag geven.
Ik merk nog op, dat volgens Macquart (Dipt. -exot. supp. 1,
p. 214), D. circularis ook aan de Kaap zou voorkomen; dit ver-
eischt evenwel nadere bevestiging, omdat bij wel eens meer onjuiste
opgaven heeft gedaan omtrent de herkomst van door hem behan-
delde exemplaren.
Tijdschr. o. Entom. XL, 18
192 (F.M.VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
| 4. Diopsis subnotata Westw.
(Pl. 8, fig. 4).
Diopsis subnotata ‘Westw. Cab. of orient. Entomol. p. 37, pl. 18 f. 2.
> » Walk, Proc. Linn, Soc. IV, p. 161 n°. 203;
| id. V, p. 263 n°. 18.
v » Ost. Sack, Ann. Mus. civ. Gen, XVI, p. 490
en XVIII, p. 20; id. Berl. Entom. Zeitschr.
XXVI, p. 237.
» argentifera Big. Ann. Soc. Entom. de France, 5 ser. IV,
p. 112 n°. 3.
Lengte 9 mm.
Zwart, zonder eenigen glans. Kop van voren bruinachtig, in de
zijden grijsachtig bestoven, de oogstelen kastanjebruin, iets korter
dan kop en thorax te zamen; aangezicht (fig. 4a) met de gewone
gebogen - groef en daaronder met eene ingedrukte langsstreep; het
tandje ter wederzijde van den mondrand slechts weinig uitstekend ;
de bovenlip roestkleurig, evenzoo de zuiger en palpen; de sprieten
bruinrood. De borstzijden met lichtgrijze bestuiving; het schildje
klein en gewelfd; de doornen van het schildje en van den achterrug
bruinrood. Achterlijf aan den wortel dun, naar achteren allengs
breeder, aan het eind afgerond; het is dofzwart; de derde ring
bijna fluweelzwart, ter wederzijde met een witachtigen of licht-
grijzen veeg; de vierde ring, met uitzondering van den voorrand,
lichtgrijs. Pooten slank, zelfs de voordijen slechts weinig verdikt
en van onderen zonder borstels; heupen zwart, met roodachtige
dijringen; aan de voorpooten de heupen van voren wit bestoven,
de dijen geelrood, de schenen zwartbruin en flauw gebogen, het
eerste tarsenlid donker, de volgende leden bleekgeel; de midden-
en achterpooten geelbruin, de dijen aan den wortel verbleekt en
aan de spits verdonkerd; de achterdijen bovendien in 't midden
met een donkeren ring. Kolfjes geelachtig. Vleugels met uitgebreide
bruine teekening; alleen de basis en eenige vlekken zijn glasachtig ;
de eerste dezer vlekken bevindt zich aan den voorrand, onmid-
delijk voorbij de uitmonding der eerste langsader, en breidt zich
OOST-INDISCHE DIPTERA. 193
benedenwaarts tot in de bovenste wortelcel uit; met een lichten
veeg, die van het eind der onderste wortercel in schuine richting
naar den achterrand loopt, vormt zij eenigszins een afgebroken
dwarsbandje; voorbij het midden der vleugellengte is eene scheef
vierkante glasachtige vlek tegen den voorrand, en daar tegenover
aau den achterrand eene lichte vlek, die binnenwaarts door de
achterdwarsader en het eind der vijfde langsader is begrensd; de
vleugelspits is mede glasachtig, aan de binnenzijde met uitgebogen
begrenzing, doch langs den vleugelrand weder iets verduisterd.
Een enkel exemplaar van Lahago, centraal Nias (Kannegieter)
in de collectie van den heer Neervoort van de Poll.
De determinatie is vooral gegrond op Bigot's beschrijving van
D. argentifera. De synonymie van argentifera Big. met subnotata
Westw. is vastgesteld door Osten Sacken, die typische exemplaren
van deze laatste in het Museum te Oxford heeft vergeleken. De
door Westwood geveven afbeelding is, inzonderheid wat de vleugels
betreft, veel te donker, hetgeen mede reeds door Osten Sacken
werd opgemerkt.
5. Teleopsis Sykesii Westw.
. (PL 8, fig. 5).
Diopsis Sykesiù Westw. Trans. Linn. Soc. XVII, p. 310 n°. 20,
pl. 9 f. 18, 19.
? Teleopsis motatriz Ost. Sack. Berl. entom. Zeitschr. XXVI, p.
236 n°. 3.
Lengte 6 mm.
Kop zwartachtig, doch met eene neiging tot het roode (bij een
der voorwerpen is de roode tint zeer in ’t oog vallend); van voren
gezien, is hi) naar onderen versmald en daalt de gebogen groef
wel tot halverwege het aangezicht af; de ocellenknop is duidelijk ;
aan den mondrand is ter wederzijde een kort tandje; de oogstelen
zijn pekbruin, bij een paar exemplaren (4 ?) ongeveer zoo lang
als het lichaam, bij de anderen (2?) niet langer dan kop en thorax
te zamen; eene wratachtige verhooging, waarnit een doornachtige
194 (Fr. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
borstel ontspruit, bevindt zich bij de lange oogstelen op ruim een
derde hunner lengte, bij de kortere ongeveer op het midden.
Sprieten bruinachtig. Thorax en schildje zwart; de thorax, behalve
op enkele wratachtige verhevenheden, zonder glans; ter wederzijde ,
even vóór de inwrichting der vleugels, een duorntje; een dergelijk
doch kleiner doorntje aan elke zijde van den achterrug tusschen de
inwrichting der vleugels en die der kolfjes; de doornen aan den achter-
rand van het schildje zijn bij geen der voor mij staande exemplaren
gaaf aanwezig, doch te oordeelen naar de overgebleven nog al stevige
grondstukken, moeten zij langer en forscher zijn geweest dan die
van den thorax !); al deze doornen zijn zwart of ten minste bruin-
zwart. Het glanzig achterlijf is aan den wortel dun, naar het
einde knotsvormig verdikt; ter wederzijde aan het begin van het
verdikte gedeelte is een witachtig veegje. De voorheupen en al
de dijen zijn geelrood, de achterste heupen, de schenen en tarsen
zwart; de voordijen verdikt, de voorschenen gekromd en korter
dan de dijen. Van beharing op lichaam of pooten is zelfs bij vrij
krachtige vergrooting niets te zien. Kolfjes bleekgeel, Vleugels glas-
achtig; op het laatste derde gedeelte een breede bruine dwarsband,
die aan den voorrand bij het eind der tweede langsader begint
en tot den achterrand, een weinig voorbij de achterdwarsader,
doorloopt; buitenwaarts is deze band. niet scherp begrensd en zelfs
het geheele spitsgedeelte der vleugels eenigszins verdonkerd. In de
exemplaren van Nias, overigens geheel gelijk aan de Javaansche,
is die band in ’t midden wortelwaarts iets verder uitgebreid tot
boven de achterdwarsader (fig. 54). Een tweede, veel smaller
band gaat niet tot den voorrand door, maar bedekt de midden-
dwarsader, loopt in schuine richting naar beneden, en bereikt, zich
iets verbreedende, aan het eind der vijfde langsader den achterrand ;
een nog kleiner en flauwer bandje bevindt zich meer wortelwaarts
aan de dwarsader, welke de onderste wortelcel sluit, verheft zich
nog even in de discoidaal-cel, ter plaatse waar men de wortel-
1) In mine afbeelding heb ik de doornen in hun geheel voorgesteld.
OOST-INDISCHE DIPTERA. 195
waartsche afsluiting van deze zou zoeken, en gaat mede in schuine
richting naar den achterrand. De eerste langsader eindigt op een
derde der vleugellengte in den voorrand; de tweede bereikt den
voorrand, zonder ombuiging , op eenigen afstand van de vleugel- :
spits; de eerste achtercel is in 't midden breed, doch als gewoonlijk
naar het einde vernauwd. |
Twee exemplaren van Sukabumi op Java (Fruhstorfer) en drie
van Hili Madjedja, Noord Nias (Kannegieter), allen in de collectie
van den heer Neervoort van de Poll.
Westwood's beschrijving en afbeeldingen van Diopsis Sykesu
kunnen zonder eenigen dwang op deze exemplaren worden toege-
past. Wel is in beide zijne afbeeldingen de vleugelbasis donker,
maar dit kan als eene misteekening op de plaat worden beschouwd,
aangezien, hiermede in strijd, in de beschrijving uitdrukkelijk wordt
gezegd: «Alae.... basin versus fere ad nervum medium trans:
versum hyalinae ».
Of Teleopsis motatrir Ost. Sack. wel inderdaad als synoniem van
Sykesis Westw. kan worden gerekend, blijft aan twijfel onder-
hevig. Eene vergelijking van beider beschrijving zou eer het tegen-
deel doen vermoeden; Westwood toch noemt den kop zwart en bi
Osten Sacken heel deze «rufous, sometimes reddish-yellow »; ook
de vleugelafbeelding, door den laatsten van zijne mofatrir gegeven,
verschilt dermate van Westwood's figuren, dat men reeds daarom
alleen aan twee onderscheidene soorten zou gaan denken. In de
voor mij staande exemplaren is evenwel de vleugelteekening van ‘
motatrir bijna nog eer te herkennen dan die van Sykesii, en dit
heeft bij mij het denkbeeld doen ontstaan, dat beiden wellicht
dezelfde soort kunnen zijn. De verschillende kleur van den kop zou
daarbij geen overwegend bezwaar uitmaken, wijl in de door mij
onderzochte voorwerpen de kop eene duidelijke neiging vertoont
om rood te worden; het zou wel zijn aan te nemen, dat de indi-
viduën in dit opzicht sterk variöeren. Een voornaam beletsel even-
wel, om hier aan eene en dezelfde soort te denken, bestaat in de
beharing, welke door Osten Sacken aan molalri.r wordt toegeschreven,
(«the whole body, including the legs, clothed with very sparse
196 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE
delicate hairs»), waarvan bij Westwood's Sykesii geen sprake is
en waarvan ik in de mij ten dienste staande veorwerpen niets
kan bespeuren. In ieder geval kan het zijn nut hebben, dat ik op de
overeenkomst in menig opzicht van de beide soorten de aandacht vestig.
5. Teleopsis rubicunda n. sp.
(PI. 8, fig. 6).
? Diopsis quadriguttata Walk. Proc. Linn. Soc. I, p. 37 n°. 118,
pl. 2 f. 6.
Het geheele lichaam zeer glanzig, doch verschillend van kleur;
er zijn roodgele exemplaren, met alleen de laatste achterlijfsringen
verdonkerd; anderen met roodbruinen thorax en het gansche ach-
terlijf pekbruin, doch ook aan dezen is de kop helder gekleurd;
er zijn er zelfs, die geheel donker pekbruin of bijna zwart zijn en
wier kop alleen aan de monddeelen roodachtig is, De kop is vrij
kort, de gebogen groef diep en als omlijst, de mondrand zonder
eenig spoor van zijtandjes. Bij sommige voorwerpen (de donkerste
en waarschijnlijk d) zijn de oogstelen ongeveer zoo lang als het
lichaam; bij anderen niet langer dan kop en thorax; tusschen de
inwrichting en het verdikte einde, bij de kortere oogstelen in-,
bij de langere vóór het midden, ontspruit een stevig borstelhaar
uit een knobbeltje. Sprieten geelachtig, met langen fijnen spriet-
borstel. Ter wederzijde van den thorax, even voor de inwrich-
ting der vleugels, een doorntje, dat half zoo lang is als de doornen
van het schildje; de zijdoorntjes aan den achterrug zijn nog korter;
de doornen van het schildje zijn iets gebogen en loopen spits toe;
bij een der voorwerpen dragen zij aan het eind een fijn borstel-
haartje. Achterlijf aan de basis dun, naar achteren knotsvormig
verdikt; bij de donkere exemplaren vertoont zich dáár waar de
verdikking begint, ter wederzijde een witachtig vlekje. Pooten,
met uitzondering van de verdikte voordijen, slank; hunne kleur
roodgeel, doch bij de donkere exemplaren de schenen zwartachtig,
waarmede de steeds bleeker getinte tarsen eene sterke tegenstelling
vormen. Kulfjes bleekgeel. Vleugels aan de basis glasachtig; een
OOST-INDISCHE DIPTERA. | 197
smal bruinachtig bandje loopt van den voorrand aan de uitmonding
der eerste langsader, over het eind der onderste wortercel en breidt
zich, eenigszins flauwer, tot aan den achterrand uit; een weinig
vóór de halve vleugellengte, even vóór de middendwarsader, wordt
de geheele oppervlakte bruin, met uitzondering van drie glasachtige
vlekken, een aan den voorrand, een aan den achterrand buiten-
waarts van de achterdwarsader, en de derde aan de vleugelspits;
deze laatste vlek is aan de binnenzijde uitgebogen; de uiterste spils
der vleugels is meestal een weinig beschaduwd.
Vijf exemplaren van Sukabumi, Java (Fruhstorfer) en twee van
Hili Madjedja, Nias (Kannegieter) in de collectie van den heer
Neervoort van de Poll.
Bovenstaande beschrijving, ook wat de vleugelteekening betreft,
is gemaakt naar de Javaansche exemplaren; die van Nias, overigens
geheel aan de anderen gelijk, wijken in de teekening der vleugels
eenigszins af; in de eerste achtercel bevindt zich nog eene glas-
achtige vlek, die onmiddelijk voorbij de middendwarsader geplaatst ,
meer wortelwaarts ligt dan de beide vlekken aan voor- en achter-
rand. Mijne afbeelding fig. 6 stelt een Javaansch exemplaar voor
met korte oogslelen; fig. 64 een vleugel van een der voorwerpen
van Nias; van de bijkomende lichte vlek is echter ook bij de
Javanen eenige aanduiding te zien, wijl op diezelfde plek de kleur
minder donker is; reden te meer om aan geen verschil in soort
te denken.
De meer roestkleurige exemplaren gelijken op het eerste gezicht
zeer op Diopsis Dalmanni, doch laten zich danstonds onderscheiden
aan het ontbreken der beharing, aan het voorhanden zijn van
doornen vóór de vleugelbasis en aan de eigenaardige vleugel-
teekening.
In de vleugels, vooral die der Javanen, bestaat eene merkwaar-
dige overeenkomst met de afbeelding, door Westwood gegeven van
Diopsis quadriguttata Walk. (Proc. Linn. Soc. I, pl. 2 f. 6) van
Malacca en Borneo, en ook overigens zou de beschrijving wel passen
op donkere exemplaren van Teleopsis rubicunda. Bij D. quadriguttata
zouden echter de doornen vóór de vleugelbasis ontbreken, zoodat
‘ 198 -(F. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN ENZ,
zij niet eens in het genus Teleopsis past; maar als men in aan-
merking neemt, dat de doornen bij deze insecten zeer broos zijn,
dan schijnt het vermoeden gewettigd, dat bij de exemplaren, die
Walker ten diénste stonden, de voorste doorntjes op den thorax
afgebroken waren. Onder de voor mij staande exemplaren zijn er
ook een paar, waaraan die doorntjes ontbreken, en indien ik geen
anderen had, aan welke de doorntjes nog gaaf voorhanden zijn,
dan zou ik zeer geneigd zijn om de soort als Diopsis quadriguttata
te bestemmen.
199
Über bereits bekannte und neue
COPTURIDEN,
VON
Dr. K. M. HELLER, Dresden.
Herr Neervoort van de Poll, der mich schon bei meiner ersten
Bearbeitung der Gattung Copturus (Abhandl. u. Ber. K. Mus, Dresden
1894/95; N°. 11) auf das liebenswürdigste mit einschlägigem Ma-
terial unterstützte, stellte mir hiervon noch weiteres in Aussicht,
das ich aber, um das Erscheinen meiner Arbeit nicht all zu sehr
an verzögern, leider nicht mehr abwarten konnte.
Da die inzwischen eingetroffene Sendung bei weitem an Arten
reicher ist und vor allem die Copturus-Arten der Jekel’schen und
Baden’schen Sammlung enthält; so ergab die Durchsicht mancherlei
Ergänzungen und Nachträge, so wie genauere Fundort-Angaben,
die ich, der Reihenfolge meiner Arbeit folgend, hiermit gebe. —
Zurus papaveratus (Germ.) auch aus der Provinz Espirito
Santo,
Zurus maculithorax sp. n.
Niger, capite thoraceque croceo-squamulosis, oculorum margine
postico maculisque duabus rotundis utrinque in thorace albo-squa-
mulosis; prothorace dorso hand carinulato; elytris parce croceo-
squamulosis, fasciis tribus augustis, una post-scutellari, altera
arcuata post-mediana, tertia ante-apicali, albo-squamulosis; corpore
subter nigro, prosterno croceo-, supra coxas albo-squamuloso,
200 (K. M. HELLER.) ÜBER BERKITS
segmento abdominali primo lateribus, secundo toto, albo-squamu-
losis, segmentis reliquis croceo-squamulosis , utrinque albomaculatis ;
femoribus croceo- ac parce albo-squamulosis, posticis elytrorum
apicem superantibus,
Long. 7 lat. 4 mm.
Patria: Brasilia, Prov. Rio Janeiro, Novo Friburgo, leg.
Beske, (ex Coll. Baden).
Zufolge der Bildung des Halsschildes, das keine Mittelleiste auf-
weist, sowie wegen der verlängerten Hinterschenkel und sonstigen
habituellen Aehnlichkeit steht diese Art dem Zurus Simoni m.,
dem sie aber etwas an Grösse übertrifft, sehr nahe. Schwarz,
Oberseite mässig dicht und etwas schmutzig gelb beschuppt, die
Rüsselwurzel beiderseits, der Augenhinterrand theilweise und zwei
grosse runde Makeln beiderseits an den Seiten des Halsschildes ,
ferner drei undeutliche, schmale Querbinden auf den Flügeldecken
weiss beschuppt. Die hintere Halsschildmakel befindet sich in der
Mitte des Seitenrandes, während die vordere mehr nach innen ge-
rückt, zwischen dem Vorderrand und der hinteren Makel liegt. Der
Scutellarlappen ist dichter und etwas heller gelb beschuppt, auf
der Scheihe des Halsschildes jedoch stehen die Schüppchen so spar-
sam, dass beiderseits ein dunklerer Längsstreifen entsteht. Flügel-
decken an den Schultern deutlich breiter als lang, punktirt-
gestreift, die Zwischenräume flach gekerbt-gezähnt, an der Spitze
jede einzelne Decke in Form eines stumpfen Winkels zugerundet,
sparsam dunkel gelb beschuppt, eine Schüppchenreihe am inneren
Basalrand, eine Makel nahe der Wurzel des Nahtstreifens und eine
mit ihr in. Zusaminenhang stehende, nach aussen erlöschende, schmale
Querbinde, ferner eine eben so schmale, aber bogenarlige Quer-
binde im zweiten Drittel der Deckenlänge und eine undeutliche
vor der Spitze, weiss. Unterseite des Halsschildes gelb, über den
Hüften mit einer grösseren, ungefähr halbmondförmigen und einer
kleineren, mit dieser zusammenhängenden weissen Makel. Hinter-
brust schwarz, sparsam weiss, die obere Spitze der Mittelbrust-
epimeren und das vordere Ende der Hinterbrustepisternen dicht
weiss beschuppt. Zweites Bauchsegment beiderseits am Vorderrande
BEKANNTE UND NEUS COPTURIDEN. 201
mit einem kleinen gelben' Querstrich, sonst ganz weiss, das erste
Segment nur theilweise dicht weiss beschuppt, so dass eine , den
Raum zwischen den Hinterhüften ausfüllende und nahe his zum
Hinterrande des Segmentes reichende Makel und die Umgebung der
Hinterhüften fast kahl schwarz bleibt. Drittes bis fünftes Bauch-
segment bräunlich gelb, das dritte und vierte beiderseits mit einer
weissen Makel. Hinterschenkel verlängert, die Flügeldeckenspitze
überragend, ohne Schenkelleiste, so wie die vorderen zwei Bein-
paare weiss und gelb (letztere Farbe vorwiegend) beschuppt.
Copturus (Eucopturus) signatus sp. n.
C, rubricolli Gyllh. affinis, niger, ellipticus, antennis rufescen-
tibus, rostro basi albo-, prothorace margine antico vitisque tribus
(mediana augustissima) croceo-, elytris fascia post-scutellari ac
subangulata luteo-, sutura dimidia apicali guttaque laterali, ante-
apicali, albo-squamulosis; elytris striato-punctatis, striis squamulis
seriatis, setiformibus, luteis; corpore subter albo-, femoribus anticis,
pro- et metasterno plus luteo-squamulosis.
Long. 7, lat. 2.8 mm.
Patria: Brasilia? « Arethusa» (!).
Dem C. rubricollis Gylih. verwandt, aber von mehr gestreckter
Körperform. Rüssel an der Basis weisslich, Augentrennungslinie und
Augenhinterrand eben so, nur hinten in Réthlichgelb übergehend.
Halsschild am Vorderrande mit breiter, gelbrother Beschuppung, die
einen äusserst feinen nur hinten verbreiterten Mittelstreifen und zwei
breitere, etwas nach aussen gebogene Seitenstreifen entsendet; der
von oben sichtbare Theil des Halsschildseitenrandes schwarz.
Schildchen punktförmig gelblich beschuppt. Flügeldecken punk-
tirt-gestreift, die Punkte mit gelblichen Schuppenbörstchen; ein
hinter dem Schildchen entspringender schräg nach hinten und aussen
verlaufender geradlinieger Querstreifen gelblich-, eine über den
Nahtstreifen und das erste Spatium sich erstreckende Quermakel
(1) Ausser dem alten Arethusa, heute Rrestan, südlich van Hama, in Syrien
gelang es mir nicht einen Ort des gleichen Namens in cer Neuen Welt aufgu-
finden.
202 (K. M. HELLER.) ÜBER BEREITS
auf der Mitte der Naht und von da ab die hintere Nahthälfte,
sowie beiderseits im zweiten Drittel der Deckenlänge ein über das
sechste und siebente Spatium sich erstreckender länglicher Flecken
weisslich beschuppt. Unterseite weiss, die Vorder- und Mittelbrust
mehr gelblich, die vordere Hälfte der Hinterbrustepisternen schwärz-
lich, die Vorderschenkel oberseits lehmgelb die übrigen weiss be-
schuppt , das hintere Paar schlank, die Flügeldeckenspitze überragend ,
mit deutlicher Schenkelleiste.
Das vorliegende Unicum zeigt längs der Mitte des ersten Bauch-
segmentes einen Eindruck (secund. männl. Geschlechtscharakter ?)
Cupturosomus tringa sp. n. |
Ellipticus, niger; rostro rufo-castaneo, antennis ferrugineis , rostro
basi capiteque lucescenti et albo-squamulosis, vertice carina denu-
data castanea; prothorace longitudine paulo latiore, antice leniter
constricto, ut elytris variegatim nigro et lutescenti squamulosis,
vittis tribus, mediana tenuissima, squamulis condensatis et squa-
mulis albis intermiftis; scutello minuto, elliptico, lutescenti-squa-
muloso; elytris ellipticis, callo apicali instructis, punctato-striatis,
ochraceo-squamulosis, in striis seriatim albo-squamulosis, dorso
interstitio secundo et sexto vitta abbreviata, nigro-squamulosa,
humeris denudatis; corpore subler squamositate alba, squamulis
luteis, praecipue in lateribus, intermixta, femoribus robustis,
subtus ante apicem dentatis, posticis extrinsecus carinulatis, ab-
dominis apicem vix attingentibus.
Long. 5, lat. 2.2 mm.
Patria: Brasilia, Novo Friburgo (coll. Baden).
Elliptisch, ockergelb, weiss und theilweise auch schwarzlich be-
schuppt; Rüssel rôthlich kastanienbraun, mässig dicht und sehr
fein, an der Basis dichter punktirt und weisslich beschuppt, ent-
lang der Miltellinie glatt. Augen durch einen vertieften Zwischen-
raum, von ungefàhr Vorderschienenbreite, getrennt. Kopf gelblich,
weiss beschuppt, Scheitel mit glänzend glatter, kastanienbrauner
Längsschwiele. Thorax wenig breiter als lang, vorn leicht einge-
schnürt, Seiten sehr wenig gerundet, oberseits schwarz und ocker-
gelb beschuppt, drei Längsstreifen ohne schwarze, dafür aber mit
BEKANNTE UND NEUE COPTURIDEN. 203
weisslichen Schüppchen untermischt. Schildchen klein, oval, ocker-
gelb. Flügeldecken elliptisch, mit Endbeulen, punktirt-gestreift ,
in den Punktstreifen mit weissen Schüppchen, sonst vorherrschend
ockergelb, an den Seiten weiss untermischt, beschuppt, nur in
der Mitte des 2. und 6. Zwischenraumes mit schwarz beschupptem
Längswische, ausserdem in den Zwischenräumen hie und da einige
gereihte schwarzbraume Schüppchen. Unterseite weiss beschuppt ,
an den Seiten mit zerstreuten gelben Schüppchen. Hinterschenkel
mit Aussenleiste, robust, die Hinterleibspitze kaum erreichend.
Hemicolpus' (Hemigaster olim) cubicus Lac.
Diese Art liegt mir nun in einem Stück, und da mit Lacordaires
Handschrift versehen, höchst wahrscheinlich im Typus vor. Die in
meiner Arbeit vorausgesetzte Mittelbrustbildung trifft zu, so wie
alles andere von mir Erwähnte. Was die im Atlas zu Lacordaires
Werk von Huet (') gezeichnete Abbildung jedoch betrifft, zo ist
PI. 74, Fig. 7a, bezüglich der Fühler sehr mangelhaft indem die
in Wirklichkeit doppel-kegelfirmige Keule etwas länger als das
zweite Geisselglied und dieses kaum kürzer, wohl aber dünner als
das erste ist; das erste Keulenglied hingegen ist von halber Keulen-
lange. Fig. 75. ist bezüglich des Halsschildes, das mit dem Hinter-
rand über die Decken gehoben erscheint, unzutreffend, der Hals-
schild-Hinterrand liegt in natura mit der etwas eingedrückten
Schildchengegend der Flügeldecken in einer Ebene,
(1) Der Verfasser des grossartigen Werkes weist in der Vorrede, Band I, p. X,
jede Verantwortung beziiglich der Correctheit der Zeichnungen des Atlases von
sich, was man in Anbetracht der dort erwähnten erschwerenden Umstände, unter
weichen die Tafeln angefertigt wurden, sehr entschuldbar finden wird.
204
BOEKAANKONDIGING,
DOOR
Mr. A. LEESBERG.
INSTINCT UND INTELLIGENZ IM THIERREICHE.
Ein kritischer Beitrag zur modernen Thier-
psychologie, von Erich Wasmann, S. J. —
Freiburg in Breisgau, 1897.
Se ee ee Ho
Onder de vraagstukken, die in de wetenschappelijke wereld tal
van malen behandeld en besproken worden, zoowel nu als vroeger,
is dat van den aard van het instinct der dieren zeker een der meest
populaire. De vraag, of dieren instinct dan wel verstand bezitten;
of hun verstand, als wij het zoo noemen mogen, slechts gradueel
van dat van den mensch verschilt, heeft al heel wat pennen in
beweging gebracht. De enorme stoot aan de studie der dier-biologie,
door Charles Darwin in zijne evolutie-leer gegeven, eene leer die al
meer en meer de wetenschappelijke zoölogen aantrok en hen aan-
spoorde tot onderzoek der fijnste details zoo op het gebied der
biologie als op dat der anätomie van de dierenwereld, — heeft tal
van feiten aan het licht gebracht, die den onderzoeker met be-
wondering vervulden, maar tevens de vraag deed rijzen: is dit
nu verstand of instinct? Voor en tegen is hierover veel geschreven
en de geleerde schrijver van bovengemelde brochure heeft voor-
zeker een verdienstelijk werk gedaan die vraag nogmaals aan een
nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.
In helderen, klaren stijl worden achtereenvolgens de volgende
punten behandeld, en men weet waarlijk niet wat meer te bewon-
deren, het logische van het betoog of de belezenheid van den
BORKAANKONDIGING. 205
schrijver, die blijkbaar de geheele literatuur’ over dit onderwerp
heeft geraadpleegd.
De hoofdstukken luiden als volgt:
I. Vulgare oder wissenschaftliche Thierpsychologie.
II. Instinct und Intelligenz, nach der heutigen Zoölogie.
II.. Was ist Intelligenz? Was Instinct?
IV. Prüfung neuester Anwendungen.
V. Die allgemeine Sinnesbilder und das Abstractions-Ver-
mögen.
VI. Intelligenz und Sprache.
VII. Ein Maszstab für die vergleichende Thierpsychologie.
Onpartijdig worden hierin o. a. de door anderen aangevoerde
argumenten vóór en tegen behandeld en aan kritiek onderworpen,
en ofschoon reeds uit vorige studiën des schrijvers opinie kon
worden afgeleid, zal men hem toch de verdiensten niet kunnen
onthouden eerlijk en met open vizier zijn tegenstanders te zijn te
gemoet getreden.
Met treffende juistheid wordt vooral gewezen op het misbruik,
dat van het woord « Intelligenz» door verschillende schrijvers
wordt gemaakt, en aangetoond dat hieronder alle instinctmatige
handelingen zouden vallen, waardoor eenvoudig het verschil van
dier en mensch zou verdwijnen en de Heer der schepping slechts
gradueel van de meest ontwikkelde apen zou verschillen.
Logisch komt schrijver daartegen op, daar hij aantoont dat by
__ sommige lagere dieren, o. a. bij de mieren, het instinct zoo enorm
ontwikkeld is, blijkens zijne onderzoekingen en die van tal van
anderen, dat ceteris paribus het instinct van eene mier gelijk staat
met dat van den zoo veel geprezen hond.
Een staaltje uit de velen trof mij. Schrijver had verscheidene
nesten van mieren ten onderzoek in zijne studeerkamer, en het ge-
beurde vaak dat de mieren, die zooals bekend is van de kleinste
opening gebruik maken om hare onderzoekingstochten te maken,
206 BOBKAANKONDIGING.
eene invasie in de kamer van den schrijver deden, Om haar dit af
te leeren was het voldoende een der mieren te pakken en flink
onder water te dompelen en. ze daarna onmiddelijk in het nest te
zetten. Geen enkele mier kwam nu nog door de gevonden opening.
Mij zelven trof voor eenige jaren ook de volgende waarneming.
In een ouden eik had de zwarte mier (Lasius fuliginosus) haar nest
gebouwd en de eenige opening die ik bespeurde was meer dan een
decimeter hooger dan den beganen grond. Ik zag aan den voet van
het nest eene Noctuinen-rups liggen, die blijkbaar gewond of ge-
stoken was, althans hare gewoonlijke levendigheid miste, en bij
die rups een viertal mieren bezig met haar voort te trekken en in
het nest te brengen. Intusschen voor vier mieren bleek zij te
zwaar, en ik dacht dan ook dat de mieren den strijd zouden op-
geven. Ik zag daarop twee der mieren zich verwijderen en in ‘het
nest verdwijnen en na eenige oogenblikken, vergezeld van een
tiental anderen, terugkeeren en op de rups aanvallen. Langzaam
ging het in vereeniging vooruit, en na verloop van enkele minuten
werd de rups geheschen tot aan de opening van het nest om er
in te verdwijnen.
Zou men niet zeggen dat in beide gevallen menschelijker wijze
gesproken vergadering was gehouden, en de slotsom van het eene
geval was zich te hoeden voor eene onderdompeling, in het andere
den buit met eene versterkte troepen-afdeeling te bemachtigen ?
En toch, hoe juist toont schrijver het aan, wij vergissen ons
als wij aan de dieren ons verstand, onze Intelligenz, toeschrijven;
en al moeten wij dikwijls bij de vraag hoe en waarom een igno-
ramus uiten, zijne conclusie komt mij voor de eenige mogelijke te
zijn waar hij, na de voorstanders der pantheïstische leer te hebben
bestreden , zegt:
«....Intelligenz, im eigentlichen Sinne ein geistiges Abstractions-
vermögen, ist ebenso bei den höheren Thieren, wie bei den
niederen, nicht zu entdecken. Das Geistesleben beginnt erst beim
Menschen, zwar im engsten Anschlusse an das Sinnesleben, das er
mit den höhern Wirbelthieren theilt, aber dennoch wesentlich
verschieden von diesen und über dasselbe weit hinausgehend. Dies
BOEKAANKONDIGING. 207
zeigt sich vorzüglich im Besitze der Sprache, die der Ausdruck
der logischen Denkthätigkeit ist, Die Sprache ist es, was das
Seelenleben des Menschen von jenem des Thieres äusserlich uxter-
scheidet; aber die Zntelligenz ist es, was den Menschen zum Men-
schen macht. Durch seine sinnlich geistige Seele wird der Mensch
zur Krone der sichtbaren Schöpfung. Er steht durch seine Vernunft
und Freiheit unermesslich hoch über dem vernunftlosen Thiere,
das seinen sinnlichen Trieben ohne Ueberlegung folgt und folgen
musz. Durch die geistige Seele wird der Mensch zum Ebenbilde
des höchsten, des unerschaffenen Geistes, zum Ebenbilde Gottes,
seines Schöpfers, »
NASCHRIFT.
Onvermoeibaar gaat de schrijver, in boven aangehaalde beoor-
deeling vermeld, voort. Nu weder in eene lijvige brochure, van
zijne hand verschenen, als het ware het complement van het hier-
boven aangehaalde werkje, getiteld: a Vergleichende Studien über
das Seelenleben der Ameisen und der höhern Thiere. Freiburg
4897». Het zou my te ver voeren ook deze brochure thans te
bespreken, slechts kan ik niet nalaten hare lezing, wegens den
schat van biologische bijzonderheden in de ruim 400 pagina’s
vervat, ten zeerste aan alle entomologen aan te bevelen.
ALI. dr del PWM T ispr AW en
Acarina
TvE. XL sette PL6
da Ale se SE IA 2 Wf BR ee
PE vs NF, Fi ns ll
e Cosme vx Paihfoserella Sa Fig 2 C Pustulatella Sn Fre è Neptis Monata Weyenb.
È. 64a Pycospila Evanidolis Sn Fio 5 Pv Tyres Crom Fig 6 ul I
TvE. XL.
3
La I NFA4SE TA TTechner de
N
onagria emimpuncta teh Tapinostola phragimtidis Hb.
e e
ee?
© ©. «6
ee os;
ze
...
er, È i
® 6
eee
i .
TeBe XD se 0° P1.8.
0° ° 3
o%e
e e
e =
‚.
e
>
»°
Da i
_ bs
“ TSE >
Demn RE ? Jd
R De rca B L Et
: ~
Mos ee
209
BEITRAG
ZUR
Käferfauna Madagascars.
III |).
Missions scientifiques de M, Ch. Alluaud aux îles Séchelles
(1892) et à Diego-Suarez, Madagascar (1893). . Scolytidae
et Platypodidae.
Von CAMILLO SCHAUFUSS in MEISSEN.
SCOLYTIDAE.
1. Stephanoderes vulgaris n. sp.
Elongatus, cylindricus, pizeus, antennis testaceis, pedibus
castaneıs, subnilidus. Oculi transversi: nigri subopaci, granulosi.
Caput convexum, densissime vix perspicue rugulosum el antice
asperatum; margo anticus pilis flavidis dense vestitus. Prothorax
rufopiceus, semiobovatus, latitudine vix longior, basi truncatus et
marginatus; anguli postici obtusi rotundati; in margine apicali
tuberculis sex satis distinctis prominulis notatus; dorsum nitidum
aequaliter gibboso-elevatum, rotundatum, anterius tuberculis nume-
rosis sparsis scabratum, plaga tuberculorum lata rotundata, po-
sterius ruguloso-exasperatum nec non infuscatum et subopacum,
utrinque leviter impressum. Elytra cylindrica, #07 duplicis thoracis
longitudinis, lateraliter post mediam partem vix ampliata, dein
ad apicem rotundata, nigro-picea, subnitida, protunde punctato-
striata; interstitia angustiora, convexa, setis obtusis confertis
1) I. Nunquam ofiosus 1890; IL. Tijdschr. v. Entom. XXXIV 1891.
Tijdschr. v. Entom. XL. | 14
210 (CAMILLO SOHAUFUSS). BEITRAG ZUR
pallidis uniseriatim adspersa; apex modice declivis convexe rotun-
datus, integer,
Long. : 1,5 mm.
Sechellen, La Digue.
Die von Herrn Alluaud in Anzahl gesammelte neue Art steht
dem kleineren madagassischen Stephanoderes communis m.
am nächsten, ähnelt aber sonst dem mexicanischen Stephano-
deres pulverulentus Eichh., von dem sie durch grössere
und längere Form und, von der Seite gesehen, regelmässiger an-
steigendes Dorsum des Thorax abweicht. Die Einsenkung hinter
der Höhe fällt also weniger auf, die bei pulverulentus, ent-
gegen der Angabe in der Diagnose, wie ich aus der Eichhoffschen
Type constatiren kann, doch vorhanden ist.
2. Xyleborus kraatzi Eichh.
Sechellen; Mahé, 5 Exemplare. La Digue, 1 Exemplar.
3. Xyleborus badius Eichh.
Mayotte de Faymoreau, 3 Exemplare. La Digue, 1 Exemplar.
4. Xyleborus mascarensis Eichh.
Madagascar; Diego Suarez, 2 Exemplare,
5. Xyleborus confusus Eichh.
Sechellen; La Digue, 4 Exemplare. Madagascar; Diego Suarez,
4 Exemplar.
Von den in Eichhoffs Sammlung befindlichen Stücken aus Mada-
gascar und von der Goldküste nicht zu unterscheiden, von den
südamerikanischen Eichhoffschen Typen nur durch Grösse (3 mm.)
verschieden.
Es will mir scheinen, als ob alle vier vorgenannte Arten, die
zusammen von den verschiedensten Fundorten eintreffen, Colle-
ctivbegriffe sind, welche der Klärung bedürfen. Solche ist weder
Eichhoff, noch Germar (wie ich aus in seinen Händen befindlich
gewesenen Exemplaren sehe), noch sonst Jemand bislang geglückt.
6. Xyleborus alluaudi, n. sp.
Cylindricus, satis corpulentus, supra unicolor, niger (immaturus
flavopiceus vel piceus), nitidus, subtus rufopiceus, antennis pedi-
‘KABFERFAUNA MADAGASCA RS. 211
busque ferrugineo-testaceis, genubus infuscatis. Caput Jeviter con-
vexum , subtilissime vix perspicue rugulosum et irregulariter profunde
ruguloso-punctalum, in fronte carinula elevata nitida notatum,
margine antico pilis aureis longis ciliatum. Mandibulae nigrae,
margine exteriore ante basin leviter sinuatae. Oculi elongati nigri,
margine antico profunde emarginati. Antennarum capitulum rotun-
datum pubescens. Prothorax — sensu Eichhoffi monographi dictum —
subquadratus, latitudine quarta parte longior, basi truncatus,
angulis posticis (desuper inspicienti) obtuse subrectis, lateribus
postice parum rectis, ad medium leviter rotundatis, apice obtuse
rotundato, integro; dorsum convexum in disco medio linea sube-
levata obsoleta transversa notatum, anterius rugis transversis
exasperatum, posterius thorax nitidus, subtiliter punctulatus, basi
breviter et leviter declivi striolata; lateribus pilis longis fenuiter
adspersus. Elytra thoracis latitudinis at duplo longiora, cylindrica,
nitida, lateribus a bast ad tertiam partem fere rectis, media parte
amplialis, apice communiter rotundata, supra punctato-striata,
punctis non profundis sed magnis, rotundatis; interstitia subtiliter
et distanter uniseriatim punctata, stria suturali sequentibus vix et
postice solum profundiore; interstitium suturae proximum granulis
remotis gradatim posterius maioribus et in apice spinis armatum,
quarum tres in apice liberae; interstilium secundum solum posterius
tribus tuberculis minoribus ornatum, quorum unum liberum paullo
superius spinae vicinae primi interstitii positum ; interstilium tertium
posterius tuberculis remotis et spinis instructum, quarum duae
maiores in apice liberae; interstitium quartum posterius solum
tribus tuberculis minoribus, in apice autem spina libera armatum ;
spinae ultimae interstitiorum 4, 3, 1, 1, 3, 4, in semicirculo
positae, et item paenultimae 3, 4, 1, 3; iuxta marginem in
interstitio secundo tuberculum parvum; apex depressus, margina-
tus; elytrorum superficies pilis longis aureis seriatis adspersa.
Long.: large 3 mm.
Mas: Brevior, thorace antice profunde excavato, margine apicali
medio cornuto, reflexo, linea longitudinali mediana per excava-
tionem distincta.
/
212 (CAMTLLO SOHAUFUSS). BEITRAG ZUR
‘Madagascar; Diego Suarez.
Weibchen in Menge, nur ein einziges Mannchen.
Neben den grösseren Xyleborus principalis Eichh. von
Guinea, zu stellen, den ich nicht kenne; kleiner als X. validus
Eichh. und adelographus Eichh., mit denen Eichhoft
seinen principalis vergleicht; ausgezeichnet durch den ausge-
prägteren Schmuck des Fliigeldeckenabsturzes , namentlich dadurch,
dass das zweite Interstitium mit einer Reihe von Tuberkeln ver-
sehen ist, welche zwar kleiner sind, als die des ersten und dritten ,
aber deutlich sichtbar.
Grösser und länger als X. zanthopus Eichh. Letzteren besitze
ich aus Haag’s Sammlung mit der Fundortsangabe: « Promon-
torium Diego», sowie durch Sikora’s Sendungen von Antananarivo.
7. Xyleborus dilatatus Eichh.
Sechellen; La Digue, Mahe, je ein Exemplar.
8. Xyleborus buccò n. sp.
Cylindricus, rubroferrugineus, elytris obscurioribus, sutura et
apice infuscatis, nitidus, pilis parcioribus adspersus. Caput globo-
sum, punctis subtilissimis vix perpicuis ornatum; vertex sublilis-
sime parce punctulatus; frons punctis irregularibus longulis antice
crebrioribus rugulosa et linea mediana elevata laevi praedita : supra
mandibularum nigrarum basin antice utrinque marginatum, ore
dense aureociliatum ; oculi nigri, - antennae testaceae. Prothorax
latitudine longior, subquadratus, lateribus fere rectis basin versus
arcu lenissimo angustatus, apice leniter rotundatus, basi truncatus,
angulis posticis obtusis subrotundatis; dorsum gibbum, anterius
valde convexum, tuberculis densis transverse exasperatum, ad
summum distincte transverse rugulosum; posterius parce subtiliter
punctulatus, nitidus, pube longiore erecta laterihus perspicuiore ad-
spersus. Elytra duplicam thoracis longitudinem non aequantia,
lateraliter subrecta, parallela, a basi ultra medium a quadrante fere
postico ad apicem parum angustiora, apice arcu leni rotundata;
nitida, vix seriato-pilosella, anterius convexa, post medium depressa,
lineato-punctata , punctis non profunde et striis non impressie;
KAEFERFAUNA MADAGASCARS. 213
interstitia plana, remote et multo subtilias’ punctata, stria suturae
proxima non impressa. Apex oblique declivis, leviter rotundato-
convexus, deplanatus, subnitidus, striis punctorum subtilissime
impressis; interstitia seriatim setis longis aureis ornata, primum
in utroque elytro in media dilatatum et posterius iterum subatte-
nuatum, tuberculo elevato acuto, a sutura subremoto, notatum,
tuberculo uno minori parum distincto prope versuram et superius
vestigiis quattuor tuberculorum, nec non ad angulum posticum
tuberculo uno minuto instructum; cetera interstitia superius et
inferius tuberculis minoribus seriatis vel eorum vestigiis armata.
Corpus subtus nitidum punctatum.
Long.: 2,25 mm.
Sechellen; La Digue.
In grösserer Anzahl erbeutet.
Xyleborus bucco m, ist dem X. dilatatus Eichh. und
einer im Nachstehenden noch zu beschreibenden Art von den
Philippinen, die ich capito m. taufe, endlich dem X. parvulus
Eichh. von Geylon nahe verwandt, Von allen unterscheidet er
sich durch seine dunklere Färbung und seine gedrungenere Gestalt;
denn capito und dilatatus sind wohl länger als bucco, aber
schmäler, was, dem Verhältniss angepasst, auch von dem kleineren
parvulus gilt. Die vier Thiere bilden zusammen eine Gruppe,
welche bei weiterem Ausbaue dem späteren Bestimmer manche
Schwierigkeiten bieten wird, weil die Unterscheidungsmerkmale
gering und mit Worten schwer wiederzugeben sind.
Die Thoraxform trügt den Beschauer, je nachdem der Kopf
mehr oder weniger eingezogen ist; so irrte Eichhoff, als er
den Thorax von X. dilatatus als «latitudine et longitudine sub-
aequalip beschrieb ?); bei allen diesen Arten ist der Thorax
länger als breit. Die Sculptur von dilatatus ist nicht so dicht
und rauh, als die der anderen. |
Die Flügeldeckenpunkte sind gross und tief bei X. dilatatus,
gross und flach bei X. capito, kleiner und flach bei bucco,
1) Ratio, descriptio, emendatio Tomicinorum, pag. 893.
214 (CAMILLO SCHAUFUSS), BEITRAG ZUR
und parvulus; bei dilatatus zudem dichter. Der Apex fällt bei
allen anderen Arten steiler ab, als bei dilatatus, bei bucco
allein ist er abgeflacht.
Der Hauptunterschied aber liegt im Dornenschmuck. Die beiden
grossen nach der Spitze zu immer angedunkelten Dornen sind bei
X. dilatatus grösser als bei capito und parvulus, kleiner
noch sind sie bei bucco. Neben diesen grossen Dornen spielen
die kleineren Dornen i. e. Tuberkeln des ersten Interstitium eine
grosse Rolle. Bei dilatatus sind deren zwei auf der Versur
deutlich, weitere konnte ich nicht nachweisen; bei capito sind
drei Tuberkeln sehr deutlich, zwei undeutlich; bei bucco ist
einer deutlich, vier weniger deutlich, doch erkennbar ausgeprägt;
bei parvulus ist einer deutlich, zwei erkennbar, von weiteren
allenfalls noch Spuren zu sehen.
Ausserdem sind bei allen Arten sämmtliche Interstitien an der
Versur reihig mit kleinen Tuberkeln beseizt, die seitlichen Inter-
stitien auch hinten. Die Tuberkeln des dritten Interstitium treten
meist deutlicher hervor. Schliesslich trägt das erste Interstitium
neben der Hinterecke meist einen mehr oder weniger deutlichen
Zahn; leicht zu erkennen ist er bei capito, bucco und par-
vulus, nicht festzustellen bei dilatatus, wennschon ich eine
Spur davon zu sehen vermeine,
Der von Eichhoff in seiner Monographie !).gezogene Vergleich
zwischen dilatatus und parvulus ist nicht richtig. Jenes
Thorax ist nicht kürzer als der von parvulus, er ist ent-
schieden länger als breit. Das Unterscheidungsmerkmal liegt in
der Grösse, Breite und massigeren Statur, in dem abschüssigeren
Apex, deutlicheren Zähnen, gröberen Punktstreifen und der tuber-
kelfreien Suturalecke.
Sicher handelt es sich nicht um eine Lokalvarietät, sondern
eine gute Species.
Es möge hier die Beschreibung des X. capito Platz finden:
1) L.c.
N
KAEFERFAUNA MADAGASCA RS. 215
Xyleborus capito n. sp.
Cylindricus, rufoferrugineus, sutura elytrorum infuscata , nitidus,
Caput globosum, fronte punctis maioribus rugulosa, linea elevata
laevi mediana instructum; ore aureo-ciliatum; mandibulae nigrae;
vertex subtilissime parce punctulatus. Prothorax latitudine longior,
lateribus leniter, apice fortiter rotundatus, angulis posticis obtusis
subrotundatis; dorsum gibbum, anterius valde convexum, tuber-
culis densis transverse exasperatum, ad summum subtiliter trans-
rugulosum; posterius parce suhtiliter punctulatus, nitidus, pube
longiore erecta lateribus perspicuiore adspersus. Elytra duplicam
thoracis longitudinem non aequantia, lateraliter subrecta parallela,
a basi ultra medium a quadrante fere postico ad apicem angustiora ,
apice arcu leni rotundata; nitida, pilosella et longis setis aureis,
remotis, serlatis non solum ad apicem sed etiam anterius ornata,
lineato-punctata, punctis non profundis, striis non impressis;
interstitia plana remote et multo subtilius punctata, stria suturae
proxima non impressa. Apex oblique declivis, leviter rotundato-
convexus, nitidus. striis punctorum distincte impressis; interstitium
primum in utroque elytro in medio dilatatum et posterius iterum
subattenuatum, tuberculo elevato acuto a sutura subremoto medio
notatum, tribus tuberculis minoribus prope versuram et superius
vestigiis duorum nec non tuberculo uno minuto ad angulum
posticum; cetera interstitia superius et inferius tuberculis minoribus
vel eorum vestigiis armata.
Long.: 2,5 mm.
Philippinen. Aus Eichhoffs Sammlung, bezeichnet : Oberthuer.
Seiner Statur nach ähnelt er dem X. philippinensis Eichh,
ist aber sonst nicht mit ihm zu vergleichen,
9. .Diamerus hispidus Klug.
Madagascar; Diego Suarez. Sechs Exemplare.
Diamerus hispidus misst 3,5 mm. in der Länge, 2,5 mm.
in der Breite. |
Gelegentlich der Bestimmung dieses hochinteressanten bunten
Käfers beschäftigte ich mich mit den Thieren die vorläufig mit
216 (CAMILLO SCHAUFUSS). BEITRAG ZUR
ihm in einem Genus untergebracht sind und verdankte der Güte
des Herrn G. Severin die Möglichkeit, die fünf Exemplare,
nach welchen Chapuis seinen Diamerus impar beschrieb,
untersuchen zu können. Da Chapuis Diagnose heutigen Ansprüchen
nicht mehr genügt, sei sie im Nachstehenden ergänzt:
Diamerus impar Chap. |
‘ Elongato-obovatus, nigropiceus, dense griseo-pilosus et supra
dense sed vix visibiliter brunneo-setosus; elytris abdomineque ru-
fopiceis, antennis tarsisque flavo-testaceis. Caput subnitidum;
vertex densissime vix perspicue rugulosus et antice dense sed non
profunde punctatus, linea longitudinali mediana impressa; frons
deplanata, dense punctalo-rugosa, ante rostrum transverse inserta
et media foveata; caput lateraliter et subtus transverse-strigosus et
punctulatus. Thorax semiovatus, longitudine latior, lateraliter
acute carinatim-marginatus, ex basi ad tertiam anticam partem
arcu leni rotundatus, dein subito rotundato-reductus et bene
rotundato-esinuatus (antice utrinque constrictus), apice truncatus,
margine parum elevato, dense griseo-ciliato; basis breviter ad
medium bisinuata, supra scutellum vix producta, tenuiter mar-
ginata, ante marginem transverse lineariter parum inserta et
thorax abhinc decliviter rotundato-ascendens, ascensione utrinque
parum compressa; anguli postici recti; subnitidus, densissime
punctatus, punctis magnis sed non profundis, ceterum glaber, ex
basi ad mediam partem linea mediana longitudinalis elevata laevis
spatio parvo prosecuta absque punctis. Elytra thorace latiora,
seriatim testaceo-squamulosa; margo basalis valde elevatus, supra
scutellum rotundatim parum reductus, angulis anticis rotundatis;
post humeros rotundato-ampliata, dum subito esinuata et dein
ampliata; creberrime punctulata et profunde punctatostriata;
interstitia parum convexa, secundum: et tertium tuberculis singulis
scabrata; declivitas postica rotundata, interstitium primum dexte-
rum ad declivitatis initium in acumen conicum acutum (long.
4 mm.) rugose-puntatum productum et in utroque elytro apice
in spinulam brevem finiens; humerus plaga parva absque punctis
notat us.
KAEFERFAUNA MADAGASCARS. 217
Long. : 3,5—4,5 mm, lat.: 2— 2,95 mm,
Senegal (Dejean); Guinea (Bocaud). Coll. Chapuis, mus. reg.
Bruxell. |
Obs. In exemplare uno magno deterso declivitas postica distincte
transverse parum depressa est, interstitium suturale (primum) infra
acumen per longitudinem elevatum, secundum et quartum angu-
statum et deplariatum, tertium latum et elevatum, quintum cum
ceteris elevatum.
Dem Diamerus impar steht eine weitere Art von Natal nahe:
Diamerus ericius n. sp.
Elongato-ovatus, brunneo-niger, antennis testaceis. Caput nigrum,
subnitidum, punctulato-rugosum; frons deplanata, posterius linea
mediana laevi notata, quae anterius exiit in excavationem latam
nitidam transversam, ante oculos transversos opacos scabrata et
densis setis rubrofuscis ornata; rostrum antice marginatum, ad
marginem supra sinuatim excavatum. Thorax antice constrictus,
dum semiglobosus, convexus, margine antico medio parum emar-
ginato rubro, ceterum niger, densissime punctulato-rugosus, tuber-
culis intermixtis scabratus et squamulis pallidis lateraliter et basin
versus adspersus. Elytra thorace plus duplo longiora, ovata, ad
humeros angustata, dum thorace vix latiora et abhinc paullatim
angustata, apice arcu forti rotundato; basi elevato-marginata, mar-
gine crenato, post marginem utrinque transverse depressa, rubra,
subnitida, punctatostriata, striis angustis, interstitiis rugulosis
seriatim longe rubro-penicillatis nec non squamulis pallidis dense
omnino adspersis.
Long.: 3 mm., lat.: 1,6 mm.
Natal. Unicus.
Diamerus ericius ahmt in seinem Habitus den Diam. impar nach,
unterscheidet sich aber von diesem durch seine Kleinheit, durch
den schmäleren, vorn tiefer ausgehöhlten Kopf mit undeutlicher
Scheitelmittelrinne, durch gedrungeneres, vorn sich viel schneller
rundlich einziehendes Halsschild, durch kleinere aber dichtere und
runzliche Runktur desselben und durch einen Kranz von Tuberk=1
-— ME oe —-
218 (CAMILLO SOHAUFUSS). BRITRAG ZUR
welche seitlich an Grösse zunehmen, entlang des Randes, sowie
einzelne Tuberkeln auf der vorderen Halsschildhälfte, endlich durch
fehlende Mittellinie, Die Flügeldecken verengen sich bei D.ericius
von der Schulter ab gleichmässig nach hinten, während sie bei
impar sich hinter der Mitte nochmals, u. zw. zu ihrer grössten
Breite erweitern. Dem D. ericius fehlt der merkwürdige einsei-
tige Flögeldeckenschmuck, den alle fünf Typen von impar gleich
ausgeprägt zeigen.
10. Hyloscyllus (nov. gen.) exsculptus n. sp.
Validus, brevis, niger, subnitidus; antennae castaneae. Frons
leviter convexa, densissime ruguloso-punctata, anterius linea me-
diana obsolete perspicua, antice nonnunquam transverse lineatim
impressa; vertex fovea longitudinali notatus, subtilius punctatus.
Thorax transversus, antice profunde constrictus, margine antico
integro elevato, basi truncata non marginata, nitidus, antice dense,
lateribus densius rugoso-punctatus, plaga longitudinali mediana
laevi. Elytra cylindrica, nitida, profunde sulcata, sulcis foveato-
punctatis (sulco suturae proximo non profundo), interstitiis con-
vexiusculis crenulatis, seriatim punctulatis, antice—praesertim
suturali—transverse tuberculato-scabratis, basi ad scutellum valde
emarginata, margine elevato et crenato; interstitio primo immuni,
ceteris posterius et trans apicem seriatim remote tuberculatis, ad
versuram spina valida; apex truncatus, declivis, parum convexus,
sat dense in interstitiis ferrugineo-pilosus.
Long.: 3,5—4 mm., lat.: 1,6 mm.
Madagascar; Diego Suarez. Zwei Exemplare.
Zwei weitere Arten dieser neuen Gattung erhielt ich s. Z. mit
von Sikora:
Hyloscyllus loricatus n sp.
Elongatus, niger, subnitidus, antennae tarsique castanea. Frons
leviter convexa, dense cribrato-punctata, lateribus punctis con-
fluentibus, linea longitudinali mediana absque punctis, antice
lateraliter constricta; vertex linea vel fovea longitudinali notatus,
KAEFERFAUNA MADAGASCARS. 219
subtilins punctatus. Thorax fere aequilatus, antice constrictus,
margine antico integro, basi marginata, laevis, cicatricosus , spatio
medio absque punctis, cicatriculis antice minoribus. Elytra fere
duplicis latitudinis longitudinis, subnitida, profunde sulcata, sulcis
foveatis, foveis plus minusve oblongis, interstitiis planis crenu-
latis, (irregulariter) seriatim punctulatis, antice—praesertim sutu-
rali—transverse tuberculato-scabratis, basi ad scutellum breviter
emarginata, margine crenato; apex declivis parum convexus,
utroque interstitio seriatim vix perspicue tuberculato et dense ferru-
gineo-piloso.
Long.: 4,5 mm., lat.: 1,6 mm.
Madagascar; Antananarivo (Sikora).
Das Thier variirt in den zwei mir vorliegenden Stücken durch
die Kopfgrube, die einmal nur als Linie, das andere Mal breit
eingedrückt ist, durch den freien Fleck des Halsschildes, der
grösser oder kleiner vorkommt und nach welchem zu die groben
Punkte bald kleiner, bald — bei abgeriebenen alten, dann auch
nicht glänzenden Exemplaren — etwas nadelrissig werden, endlich
durch die Punktreihen der Interstitien der Flügeldecken , die unregel-
mässig einfach oder doppelt auftreten.
Hyloscylius radens n. sp.
Elongatus, niger, subnitidus; antennae tibiae tarsi castanea.
Frons satis convexa densissime ruguloso-punctata; vertex linea
brevi longitudinali notatus, subtiliter punctatus. Thorax fere
aequalis latitudinis ac longitudinis, antice constrictus, margine
antico medio parum esinuato ibique striola vix impressa; basi
marginatus, dense cribratus, punctis lateribus confluentibus. Elytra
duplicis latitudinis, subnitidas profunde sulcata, sulcis remote
grosse punctato-foveatis, interstitiis fere planis, crenulatis, irregu-
lariter seriatim punctulatis, antice — praesertim suturali — trans-
verse tuberculato-scabratis, basi ad scutellum breviter emarginata,
margine elevato crenato; apex declivis, parum convexus, utroque
interstitio serie spinarum validarum ornato et dense ferrugineo-piloso.
Long.: 3 mm., lat.: 1 mm,
220 (CAMILLO SCHAUFUSS). BEITRAG ZUR
Madagascar; Antananarivo (Sikora).
Unicum.
Vorstehend gekennzeichnete drei Arten sind Vertreter eines
höchst bemerkenswerthen Genus, das sich dadurch auffällig abhebt ,
dass die Schienen aussen sämmtlich glattrandig sind und ihre
äussere Ecke am Ende hakenförmig nach innen ausgezogen ist,
sowie dass das Halsschild eine Andeutung einer seitlichen Kante
aufweist. Damit passt das Genus also weder in Reitters Gat-
tungsgruppe Hylesini !, noch in Chapuis Subtribus H yle-
sinidae *, noch in Eichhoffs Gruppe Hylesinini 3, und
doch ist Hyloscyllus (027, silva; oxtllw, tero) habituell der
nächste Verwandte von Myelophilus und Dendrocton us
Da mir nur einzelne Stücke vorliegen, die Gattung übrigens
unverkennbar ist, muss vorläufig auf eine genaue und eingehende
Beschreibung Verzicht geleistet werden. Nur folgende Characteristica
seien angeführt.
Die Fühler haben einen kräftigen, gebogenen und zu starker
Keule anschwellenden Schaft, ihm folgt ein becherförmiges, dem
"Schaft an Breite gleichkommendes Glied, das breiter als lang ist.
Die Keule ist verkehrt eiförmig, vorn in eine kurze Spitze ausge-
zogen, gelblich befilzt, und zeigt zwei Abgrenzungen. Die Fühler
sind an den Seiten, weit vor den Augen unter einen Vorsprunge
der Stirn eingefügt. Die Augen sind gross, rundlich, wenig quer,
nicht ausgerandet, eben und feinfacettirt. Die Stirn weist ein
Längsgrübchen bz. Längsstrichelchen auf. |
Das Halsschild ist vorn der ganzen Breite nach abgeschnürt,
bei exsculptus und loricatus verläuft der Vorderrand ohne
Einbuchtung, bei radens flacht er sich vorn ab und buchtet
sich in der Mitte kaum merklich ein. Bei exsculptus ist der
Thorax an der Basis scharf und tief abgeschnürt und beiderseits
des Schildchens rundlich ausgeschnitten; da nun der Basalrand
‘ der Flügeldecken nach dem Schildchen zu weit zurücktritt, sitzt
1) Bestimmungstabelle der Borkenkäfer pag. 39.
2) Synopsis des Scolytides pag. 223.
3) Die europaeischen Borkenkäfer pag. 33.
KAEFERFAUNA MADAGASCARS. _ 221
der Thorax gewissermassen an einem Halse; bei loricatus und
radens dagegen ist die Flügeldeckenbasalausrandung nur gering
und die Basis des Halsschildes, ebenfalls jederseits etwas ausge-
bogen, passt sich gerandet den Elytren an.
Der Basalrand der Flügeldecken ist gekerbt, am Schildchen
nicht unterbrochen,
PLAT YPODIDAE.
11. Platypus nobilis n. sp.
d, Caput rubrum, subnitidum; os dense aureo-setosum: frons
concava, rude rugosa et insuper punctata, punctis antice cre-
brioribus et maioribus ibique nonnunquam uti lateraliter in seriebus
longitudinalibus dispositis, frons ante mediam partem transverse
impressa et antice lineola mediana acute insculpta infuscata,
comitata utrinque spatio sine punctis; vertex plaga longitudinali
mediana sine punctis carinulaque infuscata nee non poris paucis
aureo-piliferis in serie dispositis ornatus; scapus antennalis lati-
tudine longior. Prothorax subquadratus, latitudine longior, ruber,
subnitidus, margine antice infuscato; post marginem anticum series
punctorum remotorum aureo-piliferorum; totus sat dense pun-
ctulatus et vix perspicue rugulosus, punctis mediis minoribus;
canalis thoracica profunda, dimidiam thoracis longitudinem non
aequans. Elytra nigropicea, subnitida, apicem versus parum dilatata
et elevata, hasin versus tuberculosa, profunde sulcata ; sulci seriatim
punctati, postice dilatati; interstitia convexiuscula sed deplanata,
irregulariter mediana parcissime, lateralia crebro punctata, non
alternata altitudine nec longitudine, interstitia tertium et quintum
ad basin latissima, postice omnia fere gradatim vix breviora (quin-
tum brevissimum); apex truncatus, rotundatus, totus, parum
convexus, atrotomentosus, margine elevato sparsim aureo-ciliato;
interstitia primum totum, tertium antice, quintum postice elevata
et tuberculis aureo-setigeris ornata, | |
Long.: 7—7,5 mm.
Madagascar; Diego Suarez. Drei Exemplare.
222 . (CAMILLO SCHAUFUSS). BEITRAG ZUR
Dieser grosse und schöne Platypus steht dem PI. turbatus
Chap. von Sumatra nahe.
12. Platypus madagascariensis Chap.
Scheint auf der Insel gemein zu sein. Herr Alluaud fing ihn
ôflers bei Diego Suarez, Herr Sikora sandte ihn aus Antananarivo
(num. 145), in der Eichhoffschen Sammlung befanden sich Exem-
plare ohne speciellere Ortsangabe.
13. Platypus diegensis n. sp.
9. Caput rubrum; frons concava, media impressa et paullum
infuscata, postice solum crebro et rude transverse-punctata ibique
nitida, ceterum autem ruguloso-opaca, rugulis subtilissimis; vertex
nitidus, punctatus et vix perspicue rugulosus, serie punctorum
remotorum aureopiliferorum et carinula mediana infuscata ornatus.
Prothorax subrectangularis, latitudine longior, ruber, satis dense
punctulatus et densisime vix perspicue rugulosus, post marginem
anticum punctis in serie disposilis remotis piliferis ornatus ; canalis
profunde impressa et infuscata antice magis incisa, dimidiam tho-
racis longitudinem non aequans, utrinque series binae punctorum
profundiorum, ante finem utrinque porus non magnus, poris inter
se remotis; thorax in media parte utrinque satis impressus, Elytra
flava, basi rubida; sutura et apice adustis; punctulato-striata ,
interstitia plana, tertium ad basin calloso-ampliatum et elevatum,
quintum ad basin elevatum; apex dense cicatricosus, pilifer.
Long.: 4,6 mm.
Madagascar ; Diego Suarez. Unicus.
Zur Gruppe « Platypi trispinati» der Monographie gehörig und
seiner Stirnscuptur halber dem Pl. rudifrons Chap. verwandt,
In meinem ersten Beitrage zur Käferfauna Madagascars wurden
zwei Mitosomen beschrieben 1), Seitdem habe ich die Gattung
sorgfältiger studirt und gebe nachstehende Bestimmungstabelle.
Alle Arten stammen von Antananarivo (Sikora).
1) Nunqu. otios III. Sep. p. 37—39.
KAEFERFAUNA MADAGASCARS. 223
GENUS MITOSOMA Chap.
Elytrorum striae postice non depressae; interslitia non alternata;
spina apicali prima (tertii interstitii) magna, rotundata,
supra plana, paullatim in acumen producta, desuper visa
paullum introrsum inclinata; spinae secunda et tertia minores ,
inter se aequales, quarta primam aequans: Mit. planum n. sp.
Elytrorum striae postice — pro quarta parte — depressae, inter-
stitia ad versuram vix alternata; spina prima magna, ad
basin latior et plana, triangularis; spinae secunda et quarta
inter se aequales, tertia minor, lata, truncata: Mit. nigrum m.
Elytrorum striae postice — pro tertia parte — depressae et am-
phatae; itaque interstitia alternata;
striae solum ad versuram ampliatae; interstitia dia
spina prima paullatim producta, magna, vix sursum
curvatula; spinae secunda et tertia minores inter se
aequales, quarta primam aequans extus inclinata:
Mit. robustum m.
striae postice — pro tertia parte — paullatim valde
ampliata; interstitia quartum planum, quintum et
septimum convexiusculo-asserculata; spina prima post
initium rotundato-ampliata, sinuatim producta, magna,
paullum convexiuscula tamen supra plana, stria secunda
iuxta dentem acute incisa, paullum introrsum et
inferius inclinata; spinae secunda et tertia minores
inter se aequales, quarta his maior, tamen primam
non aequans . . . . . Mit. excisum n, sp.
striae postice — magis quam pro tertia parte — paulla-
tim ampliatae; interstilia omnia praeter tertium con-
vesciusculo-asserculata , angusta;
spina prima recta, angusta magna, supra plana
latior sed paullum maior quam secunda et quarta
spina; tertia minor quam secunda; interstitia
primum et secundum ad versuram carinata, non
interrupta. . . .. . . Mit. accuratum n. sp.
224 (CAMILLO SCHAUFUSS). BEITRAG ZUR
spina prima recta, angusta, magna, supra plana,
latior et maior quam secunda; spinae secunda et
tertia inter se aequales, quarta ‘maior; interstitia
primum et secundum ad versuram carinata , carina
autem in tubercula longitudinalia dissoluta. ...
Mit. crenulatum Chap,
Mitosoma. planum n. sp.
Piceo-nigrum, subnitidum, antennis pedibusque rufocastaneis.
Caput dense punctatum, fusco-pilosum; frons concava. Thorax
elongatus, antice ampliatus, subtilissime punctulatus, linea mediana
obsoleta, laevi, congerie punctoruin subtilissimorum utrinque
magna comitata. Elytra postice vix ampliata, basi vix carinata,
subtiliter punctulatostriata; interstitia uniseriatim subtilissime
punctulata, basin versus plus minusve alternatim subcarinulata et
crenulato-rugulosa; stria suturalis magis impressa; apex cribrato-
„rugosus , subopacus. ”
Long. : 5 mm. (Sikora num. 91.) |
Mitosoma excisum n. sp.
Nitidum. Caput piceo-nigrum, dense punctulalum, fusco-pilosum ,
frons concava. Thorax elongatus, antice parum ampliatus, niger,
subtilissime dense punctulatus, linea mediana laevi congerie
punctorum subtiliorum distinctius impressorum comitata. Elytra
testacea, basi sutura apice infuscata, postice parum ampliata, basi
carinata, punctatostriata; interstitia uniseriatim subtilissime pun-
ctulata, basin versus plus minusve alternatim subcarinulata et
crenulato-rugosa; stria suturalis antice solum magis impressa; apex
cribrato-rugosus, subopacus. Pedes antennaeque testaceo-rubra.
Long. : 5 mm.
Obs. Mitos. plano gracilius.
| Mitosoma accuratum n. sp.
Nitidum, Caput piceo-nigrum, subnitidum, dense punctulatum,
| fusco-pilosum; frons media depressa antice concava. Thorax elon-
.galus, antice ampliatus, linea mediana laevi congerie magna
KABFERFAUNA MADAGASCARS. 225
punctorum subtilissimorum comitata, subtilius dense punctulatus.
Elytra testacea, apice infuscata, pcsterius parum ampliata, basi
carinata, subtilissime punctulato-striata; interstitia uniseriatim
subtilissime punctulata, basin versus plus minusve alternatim
subcarinata et transverse tuberculato-scabrata; stria suturalis magis
impressa; apex cribrato-rugosus, subnitidus. Pedes antennaeque
rubrotestacea.
Long.: 4, 5 mm. (Sikora num. 91.)
Aum.: Die Untersuchungen wurden mit Aplan. Lupe Vergröss. 20. Carl
Zeiss, Jena, vorgenommen.
— m ee a ee
Tijdschr. v. Entom. XL. 15
— ott fire Een
m
—— a me
=
ile - ide Ee
= = sia
u a Ser
wl
226
TAMPEA LITHOSIOIDES m. nov. gen. et spec.
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
(Met eene houtsnede.)
De Faunae der tropische gewesten zijn zeer rijk aan Lithosiden,
niet alleen wat de soorten betreft maar ook aan genera en deze
vertoonen ons vele vormen, verrassend door allerlei bijzondere
kenmerken. Eene van de zeer bijzondere is wel het genus Pseu-
doblabes dat Zeller vormde voor eene Javaansche soort (Ps. Oophora
Zell., Bulletin de Moscou 1853 p. 514 pl. 4 fig. 1—6). Zij is
door Mr. Piepers meermalen op Java gevonden en ook uit de
rups gekweekt, komt ook in Indië en op Ceylon voor en is mede
in het werk van Hampson over de Heterocera van Indië beschreven.
Verwant aan Pseudoblabes, vooral door de uitgesneden mannelijke
achtervleugels, zijn de genera Garudinia Moore, Hamps., Padenia
Moore, Hamps., ook het genus Lobobasis Hamps., op. cit. IV p. 498
(1896). Dat de voorraad verwante genera echter nog niet is uit-
geput, bewees mij een mannelijk exemplaar eener onbeschreven
Lithoside van Java uit de collectie van Dr. Staudinger. Op het eerste
gezigt gelijkende op eene kleine Lithosia, die iets aan Sororcula
Hfn. (Aureola auct.) herinnert, ziet men spoedig, door de uitge-
sneden punt der achtervleugels, dat zij bij Pseudoblabes behoort,
Geen genus kennende waarin zij gevoegelijk kan worden geplaatst,
vorm ik voor deze onbeschreven soort een nieuw, onder boven
vermelden naam. Van de bovenvermelde genera verschilt de vlinder
op het eerste gezigt door de scherpe punt der voorvleugels en
hun ongebogen achterrand; verder door de langwerpige witte
(P. ©. T. SNELLEN). TAMPEA LITHOSIOIDES 227
schijf van iets dikkere schubben die men op de onderzijde der
voorvleugels in hunne middencel opmerkt.
De palpen zijn zeer kort, regtuitstekend; de zuiger is opgerold,
het wortellid der sprieten kort, iets breed, hun schaft draadvormig,
met eene fijne, gelijkmatige bewimpering die zoo lang als de breedte
van den schaft is. Zij zijn overigens zoo lang als drie vijfden van
den voorrand der voorvleugels. Aangezigt vlak, lijf vrij slank,
het achterlijf zoo lang als de binnenrand der achtervleugels. Pooten
gewoon, de achterscheenen een derde langer dan hunne tarsen en
met vier sporen.
Vleugel iets kort, zooals bij de vermelde genera, niet lang en
smal zooals bij Lithosia. Voorrand der voorvleugels gebogen , sterker
tegen de punt, die vrij scherp is; de achterrand steil, iets schuin,
de staarthoek duidelijk, de binnenrand iets gebogen , de helft langer
dan de achterrand. Achtervleugels iets breeder dan de voorvleugels,
met weinig gebogen achterrand en stompen staarthoek , de binnen-
rand een derde korter dan de voorrand; deze is door eene vrij
breede beschubbing verdikt en de punt is uitgesneden..
Middencel der voorvleugels omtrent zoo lang als de halve vleugel,
althans de onderhelfl, de bovenhelft is veel korter; ader 2, uit
twee derden, 3 bij het eind van den binnenrand, 4 en 5 gesteeld.
Dwarsader schuin, terugloopende, met kort, regtstandig boveneind.
Ader 11, die iets gebogen is, ontspringt uit den voorrandshoek
der middencel, uit één punt met den steel van 7—40. In de
middencel ziet men verder eene langwerpige schijf van witte schubben
en onder den binnenrand der cel een kort, okergeel pluimpje.
(Fig. 1.) Het gedeelte der achtervleugels
dat onder de middencel is gelegen, is
zeer ontwikkeld en meer dan half zoo
breed als de vleugel. Ader 2 ontspringt
aan het eind van den binnenrand der middencel uit een punt met
4, ader 3 ontbreekt en ader 5 komt uit het ondergedeelte der
dwarsader. Verder wordt echter het bovengedeelte der middencel
door de breede, dikkere voorrandsbeschubbing bedekt en is het
overige van het aderbeloop zonder ontschubbing niet zigtbaar te
a om pi
228 (P. C. T. SNELLEN). TAMPEA LITHOSIOIDES
maken. (Fig. 2.) De soort noem ik:
Lithoswides. Zij is spoedig beschreven:
Vlugt van het eenige, mij bekende
mannetje, 18 mm. Kop, thorax en de
ongeteekende voorvleugels met franje zijn levendig okergeel, iets
donker, als hij Zath. Sororcula, achterlijf en achtervleugels bleek
okergeel, ook hunne onderzijde, die der voorvleugels iets lichter
dan boven, de schijf in de middencel dof wit, met een smallen,
paarlemoer glanzig witten rand.
West-Java, Tjisolok (Grelak). Collectie van Dr. O. Staudinger
te Blasewitz by Dresden.
229
Ueber die Artberechtigung von
LYCAENA ARGUS L und LYCAENA AEGON Schiff.
VON
H. A. de VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL.
(Taf. 9 und 10).
———— ggn
Ueber die Artberechtigung von Lycaena Argus L. und Lycaena
Aegon Schiff. ist schon viel geschrieben worden, doch haben ein-
gehende Untersuchungen bis jetzt fast nicht stattgefunden,
Fast überall wird mitgetheilt, (wobei immer wieder Anderer
Urtheil nachgeschrieben wird), dass Lycaena Aegon einen Dorn am
Ende der Vorderschiene besitze, welcher Dorn der Lycaena Argus
fehlen sollte. (1)
Nur W. M. Schöyen (?) hat die Sache genauer untersucht.
So liess er, die in der Lizne’schen Sammlung (London) befind-
lichen Exemplare des « Papilio Argus», von Herrn Rob. M. Lachlan
näher untersuchen, wobei sich herausstellte, dass diese mit denjenigen
Thieren, welche man gewöhnlich als Zycaena Aegon betrachtet,
übereinstimmen.
Ausserdem fand man in der Sammlung auch noch weibliche
Exemplare derselben Art unter dem Namen «Papilio Idasy.
(1) Wie Dr. A. Rössler (Die Schuppenflügler des Bezirks Wiesbaden, Jahr-
bücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde, 1880 u. 1881, pag. 29)
schreiben kann „dass der Hornstachel bei degon, am Ende der Schienen, bald
dieses, bald jenes Beins, bald vorn, bald hinten nur mit der Loupe su finden
ist, bei Argus aber fehlt” — ist mir räthselhaft. So variabel im Vorkommen
und Stellung ist er wirklich nicht!
(2) Bemaerkninger over Lycaena Argus— Argos. Gruppen af. W. M. Schöyen
Entomologisk Tidskrift, III, p. 33, 1882.
230 (H. A. DE VOS). UEBER DIE ARTBERECHTIGUNG VON
Aus diesen Gründen behauptet Schöyen, dass unsere Lycaena
Aegon Schiff, eigentlich Lycaena Argus L. heissen müsse , — unsere
Lycaena Argus L. dagegen Lycaena Argyrognomon Bergstr.
Die var. Hypochiona Rbr., von Staudinger zu unserer L. Argus
gerechnet, will Schöyen zu unserer /. degon bringen, weil er bei
dieser Varietät einen Dorn an der Vorderschiene beobachtet hat.
Dieses stirnmt, wie sich später zeigen wird, vollkommen mit meinem
Befunde überein.
Schliesslich kommt Schöyen zum Resultat, dass L. Argus und
L. Aegon jedenfalls zwei verschiedene Arten sind.
Das Erbeuten zweier Exemplare der L. Argus in der Nähe von
Arnheim (Niederlande, Prov. Gelderland) hat mich veranlasst , diese
Art, welche hier fast nicht vorkommt, mit der hier gemeinen
L. Aegon zu vergleichen und beide Arten auf den Schienendorn
näher zu prüfen,
Hierbei stellte es sich heraus, dass auch die Z. Argus einen
solchen besitzt, obwohl dieser nicht mit einer gewöhnlichen Loupe,
wohl aber mit dem Mikroskope zu sehen ist. Bei meinen mikros-
kopischen Untersuchungen wurde ich in liebenswürdigster Weise
von Herrn Dr. G. Romijn unterstützt, dem ich dafür meinen ver-
bindlichsten Dank ausspreche. |
Um die Untersuchung über eine grössere Anzahl Exemplare
beider Arten, von verschiedenen Fundorten , ausdehnen zu können,
bezog ich unten verzeichnete Stücke von Dr. O. Staudinger, Bla-
sewitz-Dresden.
Lycaena Argus L., von Berlin, von Sutschan (Amurgebiet) ,
nm Peking, von Narün (Süd-Russland) und von Frankreich —
die var. Aegidion Meisner. von Tirol und von Lappland —
die var. Deserta Stayd. (Planorum) von Tura oder Turkestan
xentral-Asien) und die var. //ypochiona Rbr. von Andalusien und
»n Griechenland.
Lycaena Aegon Schiff. von Berlin, von Dalmatien, von Frankreich
nd von Sutschan (Amurgebiet) —
die var Bella H. S. von Amasia (Armenien).
Ausserdem wurden naturlich die zwei von mir gefangenen hol-
LYCAKNA ARGUS L. UND LYCAENA AEGON SCHIFF 231
ländischen Argus-Exemplare und viele Aegon-Exemplare aus den
verschiedensten Gegenden der Niederlande untersucht.
Auf Grund der Beobachtung, dass die Tarsen der zwei Hollän-
dischen Argus-Exemplare beträchtlich kleiner waren als diejenige
der Aegon-Exemplare, wurden von allen vorliegenden Thieren die
Schenkel, die Schienen und die Tarsen mit Hülfe eines Ocular-
mikrometers unter dem Mikroskope von mir gemessen. Dies geschah
zuerst in trocknem Zustande und später, nachdem die verschie-
denen Theile zur Entfernung der Schuppen mit kalter Kalilauge
behandelt und darauf ausgewaschen worden waren.
Nur die Resultate der letzt genannten Messungen sind hierunter
angeführt, da die Schuppen einer genauen Messung hinderlich sind.
Beiläufig sei noch bemerkt, dass alle Beingelenke sich nach der
Behandlung mit Kalilauge ein wenig ausgezogen zeigten, was sie
jedoch mit einander gemein haben und darum zu keinem beträcht -
lichen Fehler Anlass giebt.
Die mikroskopische Untersuchung ergab als erstes Resultat, dass
sich an den Schienen der Vorder- und Mittelbeine aller Exemplare
Dornen vorfinden; an den Schienen der Hinterbeine fehlen diese
dagegen, oder sind in seltenen Fällen sehr klein.
- Weiter stellte es sich heraus, dass der Schienendorn kein
scharf begrenztes Organ, sonderen nur das in eine Spitze ausge-
zogene untere Schienenende ist. An seiner Aussenseite convex,
an seiner Innenseite concav, schützt der Dorn den proximalen
Theil des Tarsus an dessen Aussenseite. Die üblichen Namen
« Hornkralle» und « Hornklaue » sind daher zurück zu weisen.
Da, an den Vorderbeinen der untersuchten Thiere, die Unter-
schiede zwischen den verschiedenen Arten und Varietäten , nament-
lich in der Länge der Beinglieder, am deutlichsten hervor traten,
sollen nur diese Extremitäte eingehender betrachtet werden. An
den Mittelbeinen sind die Differenzen geringer, an den Hinter-
heinen bestehen sie fast gar nicht.
Wie bekannt, sind bei Lycaena die Vordertarsen der Männchen
um etwas kurzer als diejenigen der Weibchen, warum man nur
Thiere desselben Geschlechts mit einander vergleichen kann. Hier
232 (H. A. DE VOS). UEBER DIE ARTBERECHTIGUNG VOR
sind nur die männlichen Thiere erwähnt, weil die Zahl meiner
Exemplare davon am grössten war. In der folgenden Tabelle ist,
um den Einfluss der individuellen Grösse auf die Zahlen zu ent-
‚gehen, die Schienenlänge als Einheit angenommen, Die Länge der
anderen Organe wird also in Schienenlänge ausgedrückt.
Schiene, Schenkel. Tarsus.
Lycaena Argus var. Aegi-
dion . 4 4,460—1491 0,894--0,977
Lycaena Argus . 1 1,191—1,268 0,928— 1,097
Lycaena Aegon var. Bella!) 4 1,245 | 0,959
Lycaena Argus. ‘var. Hypo-
chiona . 4 1160-1173 0,980—4,000
Lycaena Argus var. De-
serta !) 4 4,200 1,000
Lycaena Aegon … 1 1,227—1,300 1,045—1,250
Die Messung der Dornen an Vorder- und Mittelbeinen ergab
bei mannlichen und weiblichen Thieren die folgenden Zahlen.
_ Lycaena Argus var. Aegi-
dion .
Lycaena Argus .
Lycaena Argus var. De-
Vorderschiene.
Mittelschiene.
0,027—0,033 mm. 0,030—0,047 mm.
0,043—0,080 »
0,043—0,100 »
serta 1). 0,066 » 0,037 »
Lycaena Argus var. Hypo-
chiona . . + 0,093—0,113 » 0,067—0,100 »
Lycaena Aegon var. Bella!) 0,110 » 3) »
Lycaena Aegon .
0,112—0,210 » 0,083—0,164 »
Aus den beiden Tabellen sind nun folgende Folgerungen zu
ziehen:
4. Tarsus-Länge (ver-
glichen mit der Schienen-
Länge).
Am geringsten bei L. Argus var. Aegi-
dion (Taf.9, Fig 4), und am grössten
bei L. Aegon (Taf. 9, Fig. 5), sind diese
1) Nur ein Exemplar untersucht.
2) Mittelbeine abgebrochen,
LYOAENA ARGUS L. UND LYOAENA ABGON SCHIFF. 233
Extreme jedoch durch viele Uebergänge
mit einander verbunden. Ein deutliches
Zerfallen der untersuchten Thiere in Zwei
Gruppen, welche auf zwei verschiedene
Arten hindeuten, findet nicht statt.
Merkwürdig ist es, dass ein längerer
Schenkel mit einem längeren Tarsusgepaart
geht, unabhängig von der Schienenlänge.
2.Schienendorn-Länge Am geringsten bei Z. Argus var. Aegi-
bei den verschiedenen dion (Taf. 10, Fig. 1), und am grössten
Arten und Varietäten. bei Z. Aegon (Taf. 10, Fig. 7) (wobei
die Extreme bei den Vorderbeinen viel
weiter aus einander liegen als bei den
Mittelbeinen); es sind jedoch alle Zwischen-
stufen vorhanden.
Besondere Bedeutung haben in dieser
Hinsicht die var. Hypochiona von L. Argus
(Taf. 40, Fig. 5) !) und die var. Bella
von L. Aegon (Taf. 10, Fig. 4).
Zwar ist die Länge der Dornen an den Vorder- und Mittel-
schienen bei denjenigen Thieren, welche kurze Dornen haben,
fast die gleiche, und überragen in dieser Hinsicht die ersteren die
letzteren bei den Thieren mit den längsten Dornen nicht unbe-
trächtlich, doch fand ich, wo mir viele Exemplare derselben typischen
Art oder Varietät zur Verfiigung standen, so grosse individuelle
Verschiedenheit (man vergleiche z. B. die Zahlen bei Z. Aegon),
dass im Grossen und Ganzen nur eine Schlussfolgerung zu ziehen
ist, welche lautet: der Schienendorn ist ein sehr variabeles Gebilde.
Als ich diese Untersuchung anfing, war ich der Meinung, dass
bei den erwähnten Thieren wirklich zwei verschiedene Arten vor-
lägen und dass, wenn vielleicht der immer als entscheiden ange-
1) Die var. Hypochiona steht, was die Länge des Dornes angeht, der typi-
_ schen Z. Aegon näher als der typischen Z. Argus; aus diesem Grunde wurde sie
auch von Schöyen zu Z. Aegon gerechnet.
234 (H. A. DE VOS). UEBER DIE ARTBRRECHTIGUNG VON
nommene Schienendorn den Beweis dafür nicht liefern sollte, die
Länge der Untertheile: der Beine sich als massgebend zeigen würde.
Aber auch dieses ist nicht der Fall. Im Gegentheil sind so viele
Ueberginge in beiden Hinsichten vorhanden, dass m. E. der Schluss
nicht ungerechtfertigt ist, dass alle die genannten Thiere einer
einzigen Art angehören. |
Bei diesem Sachverhältniss daraus gute Schlüsse zu ziehen, halte
ich für unmöglich.
Eben so wenig sind den Beschreibungen der Raupen Gründe
zu entnehmen, welche auf deutlich zu unterscheidende Arten hin-
weisen, |
Man urtheile selbst:
Prof. Dr. E. Hofmann. Die Raupen der Gross-Schmetterlinge
Europas (1893) pag. 8; schreibt über L. Argus:
« Fein sammtartig, hehaart, grün, auf dem Rücken mit weiszem
Knöpfchen, einem dunkelbraunen 1), weisz gesäumten Mittelstreifen
und weiszen Schrägstrichen zu beiden ‘Seiten, über den Füszen ein
rotbrauner Längstreifen, in welchem die weiszen Luftlöcher stehen.
Bauch und Bauchfüsze mattgrùn, Kopf und Brustfüsze schwarz-
braun ».
F. Ochsenheimer, die Schmetterlinge von Europa (1808) I. 2.
pag. 55 schreibt liber die Raupe derselben Art:
«Grün, mit feinen Härchen und weiszen Knöpfchen besetzt,
einen dunkelrothbraunen . weisz begrenzten Rücken — und ähnlichen
Seitenstreif über den Luftlöchern her und gleich farbige Schrägstriche
in den Seiten. Kopf und Brustfüsze schwarzbraun ».
William Buckler. Natural History of Lycaena Aegon, Entom.
Monthy Magazine Vol V. (1868—1869) pag. 241, sagt von Lycaena
Aegon, von ihm «ab ovo» gezüchtet:
« Hell gelbgrün, fein behaart mit einem schwarzbraunen weisz
gesäumten Rücken- und einem gränlich gelben, dunkler grün be-
grenzter Nebenrücken-streifen (sub-dorsalline). Blass gelbgrünen
1) Ich cursivire.
LYCAENA ARGUS L. UND LYCABNA ABGON SCHIFF 235
»
Schrägstrichen und einem weisslichen Langsstreifen über den Füszen.
Kopf schwarz» u.s. w. !)
Bei Prof. Dr. E. Hofmann. Die Raupen der Gross-Schmetterlinge
Europas (1893) pag. 8. findet man über diese Raupe:
« Unbehaurt, grün oder rotbraun, auf Genista zifronengelb, an
beiden Enden bräunlichrot gemischt, mit einer braunroten weisz
gesiumten Rückenlinie, an beiden Seiten schwach bräunlich ge-
wellt und mit einem weiszen Längsstreifen über den Füszen. Kopf
und Brustfüsze schwarz. »
Vielleicht werden Viele die mikroskopische Befunde für unge-
nügend zur Entscheidung des Frages erklären und Züchtung der
Thiere fordern. Ob jedoch bei so variabelen Thiere damit viel ge-
gewonnen werden könnte, wage ich zu bezweifeln. Nur Kreuzung
zwischen verschiedenen Varietäten und Fruchtbarkeit in mehreren
Generationen der daraus entstandenen Nachkömmlinge würde zum
sicheren Schluss führen. Das wird aber bei einer Lycaena wohl zu
den practischen Unmöglichkeiten gehören.
Apeldoorn, Februar 1897.
1) Nachträglich kommt es mir besser vor, die Raupenbeschreibung Buckler’s
wörtlich wiederzugeben. Sie ist sehr ausführlich und weicht überdies hier und
da von den anderen Beschreibungen ab.
„In colour the larva is now a bright yellow-green, with the dorsal stripe
blackish-brown, edged with whitish from the beginning of the 8 rd of the 10th
segment, it is widest on the 3 rd and 4 th being on them of a rather rounded
lozenge-form, with a whitish dot near the edge on each side; a dull dark-brown
small plate in front of second segment, and a broad semi-lunar shaped blotch
of same colour a little behind and divided in the middle by a fine line of the
green ground-colour. The dorsal stripe on the eleventh segment becomes broad
and squarish, but resumes its linear shape on the twelfth and thirtheenth.
The swb-dorsal line ia visible from the beginning of the third to the end of
the eleventh segment, as a greenish-yellow line running between two green ones
darker than the ground colour. At the hottom of the sides along the lateral
ridge, commencing on the third segment and continued round the anal extremity
is a whitish line. Between the dorsal and sub-dorsal, on segments three to ten,
are faintly paler oblique lines of yellow-green, viz., one on each segment sloping
downwards and backwards; the warts on the twelfth segment are very often
suddenly prujected considerably, and then a circle of fine short hairs is visible
on their extremities. The surface of the body is also clothed with similar hairs
The head is black, having the base of papillae and a streak across over the
mouth of buff colour”.
236 (H A. DE VOS). UEBER DIE ARTBERECHTIGUNG VON
ERKLAERUNG:
Taf. 9. Vorderbeinen von:
N°, 1. Lycaena Argus L. Var. Aegidion Meissn. 4 Lappland.
» 2. » » d Frankreich.
» 3. > » d Narün(Süd-Russland).
» 4. >» Aegon Schiff. d Dalmatien.
»5. » » d Berlin,
Vergröszerung (linear) 20 x
Taf. 40. Ende der Schienen der Vorderbeinen , äuszere Seite, von’
NO. 4. Lycaena Argus L. Var. Aegidion Meisn. Tirol.
» 2. » » Berlin.
» 3 » » ‘ » Deserta Staud. Tura.
» 4. » Aegon Schiff. Var. Bella H.S.- Armenien.
» 5. » Argus L. Var. Hypochiona Rbr. Andalusien.
» 6. » Aegon Schiff. Bennekom(Holland),
» 7. » » ; Berlin.
Ende der Schienen der Mittelbeinen, duszere Seite, von:
» 8. Lycaena Argus L. Var. Aegidion Meisn. Tirol.
» 9. » »
Berlin
» 40. » » » Deserta Staud. Tura.
» 41. » » » Hypochiona Rbr. Andalusien.
» 12. » Aegon Schiff. Berlin.
» 13. » » » innere Seite, Vorderb.
Vergrôszerung (linear) 75 x
LYCAENA ARGUS L. UND LYCARNA AEGON SCHIFF. 237
NACHTRAG.
Am 42., 13. und 44. Juli 1897 erbeutete ich am Abhang eines
Higels zwischen Mook und Gennep (in nächster Nähe des « Plas-
molen » im nordlichen Limburg) 56 Exemplare der Lycaena Argus L.
(Aegon Schiff.)
Von diesen gehörten, der Farbe nach, 5 Stücke zu der Var.
Argyrognomon Bergstr.; bei mehreren anderen Exemplaren hatte
das Schuppenkleid zu viel gelitten, um darauf eine nähere Bestim-
mung gründen zu können.
Die Untersuchung der Beine dieser Thiere ergab ein Resultat,
welches mit dem oben Mitgetheilte vollkommen siimmte. Vollstän-
digkeitshalber will ich noch die Länge der Dornen mittheilen ;
diese betrug bei den fünf zur Var. Argyrognomon gehörigen Stücken
0.038—0.055 mM., bei den übrigen 0.088, 0.110, 0.121, 0.132,
0.137, 0148, 0.154, 0.159, 0.165, 0.176, 0.187, 0.198 und
0.220 mM.
238
A CA RI
= COLLECTED DURING THE
WILLEM BARENDTSZ-Expeditions
of 1881 and 1882,
BY
Dr. A. C. OUDEMANS, of Arnhem
AND
F. KOENIKE, of Bremen.
In 1882 Professor Dr. Max Weber handed me the Acari col-
lected by him during the Willem Barendtsz Expeditions of that
and of the foregoing year. By circumstances of all kind up to day,
however, I have had no opportunity to study the Acert in general
nor to examine this little collection. At present I am able to com-
municate the list of the Acarı above mentioned. They are:
Bdella villosa KRAMER. — Under Algae on the strand of Ma-
toschkin Scharr, Nowaja Semlja, 12—14 August 1881, and of
Beluschja-Bay, Nowaja Semlja, 10—13 August 1881 ; 7 specimens.
Trombidium laevicapillatum KRAMER. — Under stones, Vardöe,
22 April 1881 ; one single specimen.
Trombulium armatum KRAMER. -- Under stones, Vardöe, 22 April
1881 ; one single specimen.
Lebertia nov. sp. Hammerfest, 1882, (no date).
I will add here some notes about the first three species, whilst
Mr. F. Koenike, of Bremen, has described the new species.
Bdella villosa KRAMER. — The length is from 2 to 2,5 milli-
meters, the breadth from 0,9 to 1,3 millimeters. The colour is
(OUDEMANS AND KORNIKE) ACARI. ~ 239
bright red, varied with black on the back (food-particles in the
intestine), which gives to some specimens a purplish hue.
Trombidium laevicapillatum KRAMER. — My specimen was a
female, measured 2,6 millimeters and contained 24 ellipsoidical
immature eggs, from 0,14 to 0,25 millimeters in length. KRAMER
says the hairs on the back are smooth. [ cannot contradict this,
and yet 1 believe they are feathered, as are the hairs on the
animal’s side, which are distinctly feathered on one side. The
hairs of the body stand in conical protuberances of the skin. Con-
trary to KRAMER I find all the hairs of the extremities feathered
on one side, no smooth ones, but this must be observed with
excentrical light, The. last article of the fore-legs is not particularly
swollen, and bears the characteristical backward-curved (tactile ?)
hairs as in the following species. The claws are hollow, most
probably therefore a nerv ends in them and have they a tactile
function. Colour brownisch red. In my specimen, preserved in
spirits, all the hairs are colourless.
Trombidium armatum Kramer. — Contrary to the description
of KRAMER (Vega-Expeditionens Vetenskapliga Arbeten, III, p. 521):
«Auf die Gliedmassen sind die Borsten in der Regel glatt oder
nur an der Spitze oder hier und da einseitig gefiedert», I see
all the hairs of the extremities hairy; most of them are feathered
on one side, no one was perfectly smooth; but these hairs are
nearly colourless (at least in my specimen, preserved in spirits)
so that only after inspecting the animal by higher powers (250
to 680 diameters) the feathering of the hairs was unquestionable.
I have observed the smooth hairs, however, on the last swollen
article of the first pair of legs, just as KRAMER describes them.
The hairs of the body stand in short cylindrical protuberances of
the skin. KRAMER does not say anything of the animal’s colour.
The body and the legs are yellow, the hairs on the legs colourless,
and those of the bedy purplish-red, which gives to the creature
its purple colour. My specimen was a female; one egg, probably
mature, ovoid in form, turned with its top towards the genital
aperture, measured 0,3 millimeter in length.
240 (OUDEMANS AND KORNIKE) ACARI.
According to KRAMER, Zrombidium armatum and 77. laevicami-
latum «are forming a separate subgenus, as all the other known
species have suckers between the claws.» It may be, but if this
is the case, Tr. Aolosericeum Linné belongs to this small group,
as it positively has no sucker between its claws.
LEBERTIA OUDEMANSI n. sp.
Diese im Hüftplattengebiete von L. tau-insignita (Leb.) gut un-
terschiedene Art ging mir in einem Exemplare als mikroskopisches
Dauerpraeparat von Dr. A. C. OUDEMANS mit der Bitte um Be-
stimmung zu. Der genannte Gelehrte hatte das Objekt in Kalilauge
maceriert und mit Picrocarmin tingiert. Zuvor wurde dasselbe
durch ihn hinsichtlich der Körpergestalt und einer Rückenzeich-
nung in zwei Skizzen fixiert, wovon eine hier beigegeben wird.
Wegen der Verdienste OupEMANS’ um die Kenntnisse der Acariden
ım allgemeinen sowie wegen seiner Bemühung um die Bestimmung
der vorliegenden Hydrachnide im besonderen möge ihm die neue
Art gewidmet werden.
Die Körperlänge misst 1,5 mm. Der Körper ist bei Rücken-
ansicht nur wenig länger als breit, beinahe kreisrund (Fig. 1)
und dorso-ventral stark zu-
sammen gedrückt. Die
Rückenfläche zeigt abwei-
‘ chend von derjenigen der
L. tau-insignita eine Zeich-
nung, bestehend aus 10
schwarzen, symmetrisch
angeordneten Flecken, de-
ren Lagerung aus der bei-
gefügten OUDEMANS' schen
Abbildung erhellt (Fig. 1).
Es sei bemerkt, dass dieses
Merkmal gelegentlich der
Fig. 1. Lebertia Oudemansi n. sp. Rückenansicht, Kalimaceration nicht stand-
gezeichn. von Dr. A.C. Oudemans.Vergr. 37:1. hielt
se TTT — eee
(OUDEMANS AND KOENIEÈ) ACARI. 241
Das Epimeralgebiet weist im allgemeinen die für Lebertia typi--
schen Eigenschaften auf, doch besitzt es im einzeln bemerkens-
werte specifische Eigenschaften im Vergleiche mit dem der L. tau-
insignita. Zunächst ist ein wesentlicher Unterschied in der Raum-
ausdehnung des Plattengebiets vorhanden, denn während bei der
bekannten Art die grösste Breite desselben annähernd der Länge
gleichkommt (bei einem d mit einem 0,66 mm. langen Epimeral-
gebiet stellte ich die Breite des letzteren mit 0,64 mm fest; und
bei dem 2 herrscht ein gleiches Verhältnis), so wird diese von
jener bei der neuen Form nicht unerheblich übertroffen: bei
0,8 mm Länge beträgt die Breite 1 mm, Zudem misst der Ab-
stand zwischen Genital- und Maxillarbucht bei L. Oudemansi nur
0,256 mm, bei L. tau-insiguita hingegen 0,336 mm. Die vierte
Epimere der letzteren ist im Hinterrande abgerundet (F. Koenike,
Revision von H. Lebert’s Hydrachniden des Genfer Sees. Zeitschr.
f. wissensch. Zool. Bd. XXXV, Taf. XXX, Fig. 7), während die
der ersteren daselbst eine deutlich wahrnehmbare Ausbuchtung
aufweist (Fig. 2).
Einen weiteren Un-
terschied bietet das
vierte Plattenpaar
dadurch , dass bei
der hier zu kenn-
zeichnenden. Art die
Insertions-stelle des
Hinterfusses merk-
lich mehr nach hin-
ten gerückt ist. Das
sicherste Unterschei-
dungsinerkmal be-
Fig. 2. Zebertia Oudemansi, Epimeralgebiet, sitzt indes die zweite
gezeichn. von F. Könike. Verg, 63:1. Epimere in ihrem
Innenende, das bei
L. Oudemansi an der Genitalbucht ausserordentlich viel breiter
Tüdschr. v. Entom. XL. 16
242 (OUDEMANS AND KOENIKE) ACARI.
-ist als bei L. tau-insignita 1); dazu weist bei jener die kürzere
innere Trennungsfurche zwischen der zweiten und dritten Platte
mehr nach der Seite hin. Die fortsatzartig vorragenden, dicht an
einander liegenden Aussenecken der heiden ersten Hüftplatten an
der Maxillarbucht sind nach auswärts umgebogen, wohingegen
dieselben bei der Vergleichsart geradeaus zeigen.
Das äussere Genilalorgan bietet nach Lage, Gestalt und Zahl der
Näpfe kaum einen nennenswerten Unterschied, doch möge auf den
durch seine Grösse auffallenden, sichelförmigen Stützkörper vor den
Geschlechtsplatten hingewiesen werden (Fig. 2). Die letzteren haben
die beträchtliche Länge von 0,272 mm, sind äusserst fein- und
dichtporig und am Innenrande mit einer Reihe kurzer Borsten
ausgestattet.
Die übrigen bei der Beschreibung zu berücksichtigenden Organe
haben durch das Macerieren des Objekts derart gelitten, dass keine
zuverlässigen Angaben darüber gemacht werden können.
. Fundort : Hammerfest, 1882.
Arnhem—Bremen,
8 Juni 1897.
1) L. insignis Neum. nimmt in Hinsicht dieses Merkmals eine Mittelstellung
ein, was mir ein einschlägiges norwegisches Material, das jüngst durch die
Güte des Herrn Dr. Sig. Thor in meine Hände gelangte,. gezeigt hat. Ich
nehme hier Gelegenheit, die Artberechtigung der Neuman'schen Form zu
restituieren.
243
LIST OF DUTCH
A C A RI
SIXTH PART:
HYDRACHNELLAE Latr. 1802
with synonymical notes,
BY
Dr. A. C. OUDEMANS.
HYDRAOHNELLAE Latr. 1802.
Hydrachnidae Lesert 1874.
HYDRACHNIDES Koca 1842.
Hydrodroma Koch 1837.
. Hydrodoma umbrata Mi... (rubra DE Geer) (punicea Koch).
Sneek, March., Apr., June, July; Warnsveld, Apr. ; Utrecht,
Apr., May.
Hydrachna Mürr. 1769.
. Hydrachna geographica Miur. — Utrecht, Apr. —
„ Uydrachna cruenta MüLL. (globosa DE GEER) (globator FABR.)
globulus HERM.). — Achlysia on Nepa cinerea, Sneek, Apr.;
on Notonecta glauca, Sneek, Mrch.; on Dytiscus marginalis,
Sneek, Apr.; — mago, Patria, Dr. Everts; Sneek, Mrch.,
May, June, July; Offingawier, June.
Diplodontus Dua. 1834.
. Diplodontus filipes Duc. — Sneek, May.
244 (DR. A. c. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARL
Eylaides Lracu 1814.
. Eylais Latr. 1797.
5. Eylais exlendens MU t. (alutacea Koch). — Patria, Dr. Everts,
Dr. van Hasselt. — Sneek, May, June; Langweer, June;
Offingawier, June; Joure, June; Delden, April; Borne, April.
Atax Duc. 1834.
6. Atax fuscatus MùLL. (maculatus MùLL.). — Utrecht, May; Sneek,
May, June, July. —
7. Atax histrionicus Herm. (fulgidus Koch). — Sneek, March,
April, May, June, July. — |
Hygrobatides Kocu 1842.
Tiphys Koch 1836,
8. Tiphys ornatus Koch. — Sneek, March.
Arrenurus Duc. 1834.
9. Arrenurus emarginator MüLL. — Sneek, April; Delden, April.
10. Arrenurus globator MùLL. — Utrecht, May, Mr. M. A. Kreling.
11. Arrenurus tubulator MùLL. — Utrecht, May; Sneek, May, June.
12. Arrenurus sinuator Mürr. — Patria, Everts. |
Brachypoda Leserr 1879.
13, Brachypoda versicolor Mitt, — Patria, Dr. Everts; Sneek,
May, June. |
Frontipoda KornikKe 1891.
14. Frontipoda musculus Miur. — Patria, Dr. Everts.
Midea Bruz. 1854.
15. Midea elliptica MüuL. (orbiculata Müut.). — Patria, Dr. Everts.
16, Midea sp. — Sneek, July. |
Piona Kocn 1842.
17. Piona flavescens Neus. ? — Utrecht, May, Mr. M. A. Kreling.
18. Ptona sp. — Utrecht, May, Mr. M. A. Kreling.
(DB. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI 245
19. Piona sp. — Sneek, May, June.
20. Psona sp. — Sneek, May.
21. Piona sp. — Sneek, May.
22. Piona sp. — Sneek, May.
23. Piona sp. — Sneek, July.
Curvipes KoENike 1891,
24. Curvipes rosea Koch, Sneek, May.
25. Curvipes sp. (related to rosea), Sneek, May.
26. Curvipes sp. — Sneek, May.
27. Curvipes sp. — Sneek , April.
28. Curvipes decorata Neum. — Sneek, May; Scharsterbrug, June;
Patria, Dr. Everts.
Unionicola Harp. 1842.
29. Unionicola crassypes MüLL. — Patria, Dr. Everts.
30. Unionicola sp. — Delden, April.
Remarks.
4. Hydrachnellae. — The oldest denomination of the group
generally called Hydrachnidae is that of LATREILLE, who in 1802
called it Hydrachnellae (Hist. Nat. des Ins. III), he also used this
term in 1806 in his « Considérations générales, etc.» and in his
« Genera Crustaceorum et Insectorum », like Foret in Bull. -Soc.
Vaud. Sc. Nat. XIV, p. 233, 1876. —
LEACH called the same group Hydrachnides (Trans. Linn. Soc.
1814), and so did BruzeLius in his Beschriv. Hydr. 1854, Sun-
DEVAL in 1833 in his Conspectus Arachnidum, NicoLer in 1855
in Arch. Mus. Par. VII, p. 383 and NEUMAN in 1880 in Kong.
Sv. Vet. Akad. Handl. 17. 3. p. 16. — Further synonyms are:
Hydrachnadae, Lracu, 1817 in Sam. Comp.
Anastomata LAMARCK, 1819, in his Hist. des Anim. s. Vert.
V. p. 84.
Hydrachnei Ducts, 1834, in Ann. Sc. Nat. (2),1, p. 16, 144.
Hydrachnae, WALCKENAER, 1837, in WALCK. et GERV. Apt. I.
p. 40; Gervais in idem II. p. 134.
246 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
Wassermilben + Sumpfmilben Koch, 1842, in his Uebers. des
Ar. Syst. p. 7, 35.
Hydrarachnidia, VAN DEB Hoeven, 1849, in his Handb. d.
Dierk. p. 674. |
Hydrachnidae GERSTAECKER, 1863, in his Handb. Zool. II.
p. 341, Neuman, 1869, in his Bidr. till Kann. Sver. Hydr.;
HARTING in his Grondb. d. Dierk. INI. p. 349; Gervais et VAN
BENEDEN in their Zool. Méd. II. p. 455, Murray, KRAMER, CLAUS,
Hayek, Brass, and others, i
Hydrarachnea, GiEBEL, 1863, in his Naturg. d. Thierrh. IV.
p. 391,
Hydrarachnidae Burcerspisk, 1873, in his: De Dieren, III,
p. 318, and |
Hydrachnoidae THORELL, 1871, 1872, 1875, in Oefv. Kong.
Vet. Akad. Förh. and 1873 in his Rem. Synon. Spid.
The group of the Aydrachnellae is divided into two natural
groups viz. in those of the Zimnocharidae GRUBE and the Hydrack-
nidae Lebert.
2. GRUBE, 1859, in Arch. f. Nat. Liv-. Ehst-, und Kurl. (2) I.
p. 434 and 466 created the name of Zimnocharulae. The group
itself was already founded by KocH in 1842, but he called it
« Sumpfmilben » in his Uebers. d. Arachn. Syst. III. p. 35. — The
name of Zimnocharidae is also used by MÉGNIN, 1876 in the
Journ. Anat. Phys. XII, p. 293, and by KRAMER, 1877, 1878,
HaLLER, 1880, CLaus, 1880, Canestrini, 1881, etc. |
Limnocharoidae is written by NEUMAN in Oefv. Kong. Vet. Ak.
Fôrh. 1875 p. 104.
Hitherto I did not met with Zimnocharidae in our country.
3. Hydrachnidae LEBERT. — LEBERT uses the term « Hy-
drachnides» (French) and Hydrachniden (German) in Bull. Soc.
Vaud. Sc. Nat. XIII. p. 94, 1874 and in Sitz. Math. Nat. Cl.
Kais. Akad. Wiss. Wien. LXIX. I. p. 646, 1874, in the sense of
Hydrachnellae without the Limnocharidae. We may safely admit
that LEBERT would have written Hydrachnidae if he was asked to
latinise his French and German terminal syllable. NEUMAN writes
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 247
« Hydrachnidae Koch», though Koch has never used this term
(Vega Exp. Vet. Arb. III. p. 525, 1881). Koch used the German
word « Wassermilben », Ueb. Ar. Syst. III p. 7. 1842,
This group is divided into three smaller groups, viz. those of the
Hydrachnides Kocn, 1842, Eylaides Lerch, 1814 and //ygrobatides
Koch 1842.
4. The Hydracknides of Koch 1842 (Ueb. Ar. Syst. III. p. 26)
and LEBERT 4874 (Bull. Soc. Vaud. Sc. Nat. XIII, p. 91.) are
called //ydracknidae by GruBe, 1859 (Arch. Nat. Liv-. Ehst-.
Kurl. (2) I. p. 434, 466), MécnIN 1876, 1877, 1880, KRAMER,
1877, 1878, HaLLer, 1880, CANESTRINI, 1881, etc.
Hydrarachnidae by DonnabIEU in 1875 (Rech. Tétran. p. 9, and
Hydrachninae by CLaus in 1880 (Grundz. Zool. I. p. 653.)
5. The group of the Eylaides Leacn 1815 (Trans. Linn. Soc.)
is called Zylaidae by Kramer in 1877 (Arch. f. Nat. p. 244, 247
and Zylainae by Craus in 1880 (Grundz. Zool. I. p. 653.)
6. The group of the //ygrobatides of Kocn 1842. (Ueb. d.
Ar. Syst. II. p. 7) is called
Hygrobatidae by Gruse, 1859 (Arch. Nat. Liv-. Ehst-. Kurl. (2)
I. p. 434, 466), by LeserT, 1874 (Bull. Soc. Vaud. Sc. Nat.
XIII. p. 91), KRAMER, HALLER, MEGNIN, etc.
Atacidés by Donnapieu, 1875 (Rech. s. 1. Tétran. p. 9) and
by MécnIN in 1876. (Journ. Anat. Phys. XII p. 293) and 1877
(Rev. Mag. Zool. p. 43) and
Hygrobatinae by CLaus, 1880, Grundz. Zool. I. p. 653.
7. The name of Bradybates which NEUMAN (Forh. Nat. Müd.
Kjöb. p. 409, 1873) gave to a genus with Bradybates truncatus
Neum. as type, must be changed into another, as this name is
already used in 1838 by Tscrupr for Reptilia, and in 1846 by
Gray for Aves.
8. Atax FaBr, 1805 is only a synonym to Hydrachna Mit.
1769, as it contains all the species of MüLLER, Afar Ducks, non
FaBR., however, having /lydrachna histrionica Herm. as type, is
well defined by Ducës.
He says (Ann. Sc. Nat. (2) I p. 17):
248 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
« Palpi longi, articulus 4us longior, Sus unguiformis: mandi-
bulae unguiculatae; rostrum breve; corpus inflatum ; oculi distantes ;
coxa posterior latissima; vulvae labia utrinque 3 stemmatibus ornata.
Larvae hexapodae, aquaticae, adulto dissimiles, »
and on p. 145:
«Un corps ovoide, assez ferme, lisse; une fente génitale, bordée de
deux plaques, sur chacune desquelles se montrent trois tubercules
transparens, lisses, arrondis, assez gros, en forme de stemmates; les
hanches antérieures, en partie contigués sur la ligne médiane, serrant
la lévre entre elles, et formant aussi ensemble un groupe unique;
les deux groupes de hanches postérieures écartés; la quatriéme hanche
extrémement large, contigué 4 toute la longueur de la troisiéme;
des palpes dont la quatrième article est fort long, atténué, un peu
excavé vers le bout pour recevoir le cinquiéme dans une extréme
flexion; ce cinquiéme en forme de doigt pointu; des mandibules
formées d’un corps épais, creux, coupé en bec de plume 4 son
extrémité postérieure, tronqué au bout antérieur, sur lequel s’ar-
ticule et se fléchit vers le haut un grand et fort crochet ou ongle
peu courbé et fendu ou creusé en canal pour loger en partie et
soutenir cette mandibule; enfin une lèvre en cuilleron, bifide en
avant; voilà, en details, les caractères distinctifs des Ataces. »
As BruzeLius in 1854 (Beskrifning ôfver Hydrachnider som
forekomma inom Skäne, p. 39) discovered that Kocn’s Limmesia
fulgida, the type of the genus Limmesia Koch, was the same
animal as HERMANN's flydrachna histrionica, he made the mistake to
call the animal Zimnesia histrionica instead of Ataz histrionicus as
did Ducès. And this mistake is unvoluntarily made again by all the
later writers on Hydrachnellae. The mistake must be redressed and
the genus Atax Ducts rehabilitated.
9. Tiphys Kocu, Deu. Cr. Myr. Ar. 5. 19. 1836. — Kock
himself changes this name into Acercus, because, says he, Tiphys
is already used for a genus of Crustacea. As this is not true —
the genus of Crustacea is called Typhis — the name Typhys Koch
4836 must be rehabilitated, and Acercus Kocu, 1842, is only a
synonym to Ziphys Kocu, 1836,
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 249
10. Arrenurus Duc. 1834. So the name of the genus must
be written and not Arrkenurus, as has been done by SNELLEN
VAN VOLLENHOVEN (Gelede Dieren van Nederland. p. 74.) and by
NEUMAN (in Kong. Sv. Vet. Akad. Handl. 17. 3. p. 4, 19, 76.).
11. Pachygaster LeseRT 1879 must be changed into another
name as this name is already used in 1803 by MEIGEN for some
Diptera, in 1817 by GERMAR for some Coleoptera, in 1840 by
Gray for some Echinodermata, and in 1847 by GieBEL for some
Pisces.
12. — Atar Koch. — As te genus Afar of Ducës (non FABR.)
is quite another one as that of Kocx (this one having Alaz freniger
as type), the name Afar Koch must be changed into another.
I have not had the opportunity to consult HALDEMAN's Zoological
Contributions, nor have I found any description of this genus,
but I presume that it is synonym to Kocu’s Afar, or better said
_ that the type of the genus Unionicola Harp. and the type of the
genus Átaz Koch are still at present considered as two species of
the same genus. If so, the genus Afaz Koch must be called
Unionicola. If not, then the genus should be called Neumania
LEBERT, as LEBERT’S type Neumania nigra is synonym to Ataz
spinipes MüLL.
As I have not yet been able to consult all the works on Hy-
drachnellae, purposely I have not given descriptions and names to
the most probably new species of Ilydrachnellae enumerated above
in my list, nor new names to replace those which, as I have
pointed out in my «remarks», must be rejected.
Arnhem,
March 15, 1897.
250
LIST OF DUTCH
A C A R'I.
ACARIDIAE Latr. 1806,
AND
PHYTOPTIDAE Pagenst. 1861,
with synonymical Remarks en description
of new species etc.
BY
Dr. A. C. OUDEMANS.
ACARIDIAE Latr. 1806.
TYROGLYPHINA Donnap. 1868.
Acarus L. 1735.
1. Acarus horridus Turp. (longior GERV.).
In old cheese, Utrecht, 2.
In smoked beef, Utrecht, 6.
In dried figs, Amsterdam, (Mr. J. Jaspers Jr.), 1.
In a collection of feathers, Utrecht, 12.
In a collection of stuffed birds, Utrecht, 1.
In humus of a flower pot in my room, Sneek, 5.
In furniture, viz. in the horse-hair with which the fur-
niture was stuffed; the furniture was literally sowed or
covered with mites, In a hotel in the Hague, 10.
2. Acarus siro L. —
In old cheese, Utrecht, 2, 10.
In smoked beef, Utrecht, 6.
On Linota montium, Utrecht, 11.
10.
11.
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACABI. 251
Acarus farinae L. —
In old cheese, Utrecht, 10.
In canary-seed, Sneek, 7.
In poultry-meal, Brummen, 8.
On a stuffed bird, Utrecht, 1.
Acarus spinitarsus HERM. (mycophagus MEGN.).
Hypopus, on Bombus sp., Sneek, 5.
Adult, on a decaying hyacinth-bulb, Wannen: 12
(Prof. Dr. J. Ritzema Bos).
Acarus sp. In canary-seed, Sneek, 7.
In poultry-meal, Brummen, 8
Acarus sp. — On Quelea sanguinirostris, Sneeck, 12.
Acarus sp. — Under lichen on Ulmus campestris, Sneek, 1.
Carpoglyphus Ros. 1860.
. Carpoglyphus passularum HERING.
On plums, Utreeht, 1.
Coepophagus Me£cn. 1880,
Cuepophagus echinopus Fum. Ros.
Hypopus and adult, in a decaying hyacinth-bulb, Wage-
ningen, 12 (Prof. Dr. J. Rırzema Bos), Haarlem, 12
(KRELAGE).
Coepophagus phyllozerae PLANCH. (Megninii HALLER).
Hypopus and adult, in a decaying hyacinth-bulb, Wage-
ningen, 12 (Prof. Dr. J. Rirzema Bos), Haarlem, 12
(KRELAGE).
Glycyphagus Heninc, 1838.
Glycyphagus domesticus DE GEER (cursor GERV.).
In cork, Batavia, Sneek, 12, Arnhem, 12.
In dust, Sneek, 11.
In tobacco, Utrecht, 4.
In furniture, Assen, 10, The Hague, 10, Utrecht, 10.
The Acari were present in thousands, literally covered the
furniture, of the whole house. They fed on the animal fat
252 (DR. A C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
which adheared still to the not thoroughly cleaned horse-hair
with which the furniture was stuffed. In the Hague il was
a first class hotel, in Assen a lady-institute, and in Utrecht
a state-building. This last case was communicated to me by
Prof. Dr. A. A. W. HuBRECHT, who send me some specimens
for identifying.
In a herbarium, Utrecht, 2, 6.
In meal-shop articles, Utr. 1.
On Parus coeruleus, Sneek, 12. |
12. Glycyphagus spinipes Koch (destructor SCHRANK = setosus KocB?)
In furniture, Assen, 10, The Hague, 10, Utrecht, 10.
(see the foregoing species).
In meal-shop articles, Utrecht, 1, Arnhem, 2.
In a decaying hyacinth-bulb, Wageningen, 2 (Prof, Dr J.
Ritzema Bos).
REMARK. Glycyphagus destructor SCHRANK is decidedly identical
to Glycyphagus setosus Koch. MEGNIN considers the same as to Gly-
cyphagus spinipes Koch. I never, however, saw such long abdominal
hairs, and cannot agree with MEGNIN.
Roatan Dus. 1842.
(Stegocephalus Nic?) (Phyllostoma Kram.) (Ilistiostoma Kram.)
13. Anoetus feroniarum Dur. (rostroserratus MEGN.) (mammillaris
Can. Fanz.) (amphibius MÉGN.)
Hypopus in a decaying hyacinth-bulb, Wageningen, 12
(Prof. Dr. J. Ritzema Bos).
Labidophorus Kram. 1877.
14. Labidophorus sciurinus Koch.
Hypopus, on Sciurus vulgaris, Utrecht, 10.
. 15. Labidophorus hypudaeı Koch.
Hypopus and adult, on Paludicola amphibius, Sneek, 4.
16. Labidophorus talpae Kram.
Hypopus and adult, on Zalpa europaea, Sneek, 2.
47. Labidophorus sp.
Hypopus, on Sorer vulgaris, Sneek, 12.
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 253
48. Labidophorus sp.
Adult, on Mus musculus, Sneek, 6.
49. Labidophorus sp.
Adult, on Mus decumanus, Sneek, 11.
20. Laöidopkorus sp.
Adult, on Vespertilio dasyeneme, Sneek, 7.
INSECTICOLAE Trovessart 1885.
No specimens hitherto,
AVICOLAE Fum. Ros. 1868.
DERMOGLYPHEAE MEGN. Tr. 1883.
Anoplites Méen. Trovess. 1883 (Cheylabis Tr. 1885).
21. Anoplites sp. | |
In feathers of Sterna Airundo, Sneek, 7. A very elongated
species, like all the mites that live in tubes.
PTEROLICHEAE MEGN. Tr. 1883.
Freyana Harrer 1877.
22. Freyana anatina Koca.
On Anas boschas, Utrecht, 10.
(Crameria HALLER 1878).
23, (Crameria) lunulata HALL.
On Striz flammea, Utrecht, 12.
Pterolichus Ros. 1868.
24. Pterolichus (phyllophorus) sp.
On Sterna hirundo, Sneek, 7.
25. Pterolichus (obtusus) obtusus Ros.
On Gallina gallus, Sneek, 5, Utrecht, 11.
On Perdia perdiz, Utrecht, 10.
26. Pterolichus (lunulatus) Zunula Ros,
On Melopsittacus undulatus, Utrecht, 10.
27. Pterolichus (delibatus) delibatus Ros.
On Corvus cornix Sneek, 1.
254
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37,
38.
39.
(DR. A. 0. OUDÈMANS) LIST OF DUTOH ACARI.
Pterolichus (delibatus) urogalli NORNER.
On Tetrao tetrız, Heerenveen, 9.
Pterolichus (delibatus) nisi Can.
On Astur nisus Utrecht, 11.
Pterolichus (delibatus) cuculi Tr.
On Accentor modularis Utrecht, 3.
On Corvus cornix, Sneek, 1.
On Alauda arvensis, Utrecht, 10.
On Porzana porzana, Sneek, 5.
Pterolichus (cultriger) cultrifer Ros.
On Cypselus apus, Utrecht, 5.
Pterolichus sp.
On Vanellus vanellus, Sneek, 5.
Plerolichus sp.
On Sturnus vulgaris, Utrecht, 5.
On Linota montium, Utrecht, 11.
Pterolichus sp.
In the feathers of Sterna hirundo, Sneek, 4.
Pterolichus sp.
On Corvus corone, Sneek, 5.
On Porzana porzana, Sneek, 5.
Pterolichus sp.
On Porzana porzana, Sneek, 5.
Pseudalloptes Tr. 1884.
Pseudalloptes bisubulatus Ros.
On Perdir perdiz, Utrecht, 10.
On Circus rufus, Utrecht, 11.
Falciger Tr. 1884.
Falciger rostratus Bucun.
On Columba domestica, Utrecht, 4, 10.
Pteronyssus RoB. 1868.
Pteronyssus (obtusus) truncatus TR.
On Sturnus vulgaris, Utrecht, 5, 10.
40.
41.
42.
43.
46.
41.
48.
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST. OF DUTCH ACARI. 2
Pteronyssus (obtusus) parinus Bucnn.
On Parus coeruleus, Utrecht, 2, 11, Sneek, 12.
On Chrysomitris spinus , Utr. 12.
On Linota linaria Utr. 12.
Pteronyssus (lobatus) starnae Can. (non puffins Bucun.).
On Sterna hirundo. Sneek, 4.
Pteronyssus (lobatus) sp.
On Vanellus vanellus, Sneek, 5.
PROCTOPHYLLODEAE MÉen. Tr. 1883.
Pterophagus Mécn. 1877.
Pterophagus strictus MÉGN.
On Columba domestica, Utrecht, 12.
Proctophyllodes Ros. 1868.
Proctophyllodes pinnatus NITZSCH.
On Passer domesticus, Utrecht, 12, Sneek, 4, 12.
On Alauda arvensis, Utrecht, 10. |
On Emberiza nivalis, Utrecht, 11.
On Motacilla flava, Utrecht, 11.
On Motacilla alba, Sneek, 4.
On Corvus corone, Utrecht, 12.
On Astur nisus, Lunteren, 4.
Proctophyllodes glandarinus Kocn.
On Garrulus glandarius, Utrecht, 12.
Proctophyllodes picae Koch.
On Pica pica, Utrecht, 3,
Proctophyliodes stylifer Bucun.
On Parus maior, Utrecht, 12.
On Parus coeruleus, Sneek, 12, Utrecht, 11.
On Parus ater, Utrecht, 7.
On Fringilla coelebs, Utrecht, 1.
On Linota cannabina, Utrecht, 11, 12.
On Chrysomitris spinus, Utrecht, 12.
Proctophyllodes sp.
On Turdus merula, Utrecht, 10.
256. (DR. A. 0. OUDEMANS) LIST OF DUTOH ACARI.
49. Proctophyllodes sp.
On Circus rufus, Utrecht, 11.
Pterodectes Ros. 1868.
50. Pterodectes cylindricus Ros.
On Porzana porzana, Sneek, 5. :
(Pterocolus HALLER, 1878.)
51. (Pterocolus) corvinus Koch.
On Corvus cornix, Sneek, 1.
On Porzana porzana, Sneek, 5.
52. (Pterocolus) corvinus var.
On Sturnus vulgaris, Utrecht, 5.
On Plectrophanes nivalis, Utrecht, 11.
53. (Pierocolus) ortygometrae Can.
On Corvus corone, Sneek, 5.
54. (Pterocolus) sp. — (an corvini var. ?)
On Muscicapa grisola, Utrecht, 6.
Alloptes Can. 1879.
55. Alloptes bisetatus HALLER.
On Sterna hirundo, Sneek, 4.
ANALGESEAE MÉGN. Tr. 1883.
Dimorphus Hauer 1878.
56. Dimorphus bifidus Nitzscu (ginglymurus Man.)
On Thaumalaea picta, The Hague, 1,
57. Dimorphus oscinum MÉGN. (non Koch.)
On Chlorospisa chloris, Utrecht, 6.
58. Dimorphus asternalis MÉG\.
On Columba domestica, Utrecht, 4, 10.
59. Dimorphus sp.
On Aix sponsa, The Hague, 10.
60. Dimorphus sp.
On Cypselus apus, Utrecht, 5.
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ‘ACARI. 257
61. Dimorphus sp. |
On Motacilla flava, Utrecht, 11.
On Gallina gallus, Utrecht, 11.
On Perdix perdiz, Utrecht, 11.
62. Dimorphus sp.
On Garrulus glandarius, Utrecht, 12.
On Picus viridis, Utrecht, 12.
On Parus palustris, Utrecht, 12.
Analges Nitzsch 1818.
63. Analges passerinus L. ( fringillarum Koch).
On Astur nisus, Utrecht, 11.
On Circus rufus, Utrecht, 11.
On Strix flammea, Utrecht, 5.
On Corvus corone, Utrecht, 12.
On Pica pica, Utrecht, 3.
On Columba turtur Utrecht, 5.
On Coccothraustes coccothraustes, Utrecht, 11.
On Fringilla coelebs, Utrecht, 7.
On Fringilla montifringilla, Utrecht, 11.
On Chlorospiza chloris, Utrecht, 6.
On Acanthis carduelis, Utrecht, 12.
On Linota cannabina, Utrecht, 11, 12.
On Linota montium, Utrecht, 11.
On Chrysomitris spinus, Utrecht. 12. |
On Passer domesticus, Sneek, 12.
On Dryospiza canarta, Utrecht. 10.
On Hirumdo rustica, Utrecht, 5.
64. Analges bidentatus Gie (passerinus Koch).
On Sturnus vélgarus, Utrecht, 5, 10.
On Alauda arvensis, Utrecht, 10.
On Muscicapa grisola, Utrecht, 6.
On Plectrophanes nivalis, Utrecht, 11.
On Sylvia atricapilla, Utrecht, 6.
On Turdus merula, Utrecht, 10.
Tijdschr. v. Entom. XL. I°
258 (DR. A ©. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
65. Analges oscinum Koch (non MÉGN).
On Troglodytes troglodytes, Utrecht, 6.
66. Analges corvinus MEGN.
On Corvus cornix, Sneek, 1; Utrecht, 12.
On Corvus corone, Utrecht, 12.
67. Analges mucronatus BucHn.
On Parus major, Utrecht, 11.
On Parus coeruleus, Utrecht 2; Sneek 12.
On Passer domesticus, Utrecht, 2.
On Hirundo rustica, Utrecht, 5.
68. Analges spiniger Gies.
On Sylvia atricapilla, Utrecht, 6
Hartingia nov. gen.
69. Hartingia lari nov. sp. (see p. 266).
On Larus argentatus, Utrecht, 12.
GLIRICOLAE Mécn. 1876.
Listrophorus Pac. 1861.
70. Jastrophorus gibbus. Pac.
On Lepus europaeus , Utrecht, 1.
On Lepus cuniculus ferus, Utrecht, 11, 12.
71. Listrophorus Pagenstechert HALLER.
On Sciurus vulgaris, Utrecht, 7.
72. Iastrophorus sp.
i On Putorius ernimea, Sneek, 6.
73. Jastrophorus sp.
On Mustela vulgaris, The Hague, 10.
14. Iastrophorus sp.
On Paludicola amphibius, Sneek, 7.
Myocoptes CLar. 1868.
75. Myocoptes musculinus Kock.
On Mus musculus, Leiden, 1; Sneek, 1, 5, 6, 7.
16.
71.
78.
79.
80.
81.
82.
83,
84.
85.
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTOH AOARI. 259
CYSTICOLAE MÉcn. 1880.
Cytodytes MéEcn. 1876.
Cytodytes nudus VizioLi (sarcoptoides MEGN.)
In Gallina gallus, Utrecht, 6 (mihi); Amsterdam, 5 (P.
Koorevaar.)
PSORICAE Del. Bourg. 1862.
Sarcoptes Larr. 1805.
Sarcoptes scabiei L.
On Homo sapiens, not very common.
Sarcoptes scabiei L. var. canis GURLT.
On Canis familiaris, Amsterdam (P. Koorevaar).
Sarcoptes scabiei L. var. suis GERL.
On Sue scrofa domestica, Amsterdam, (P. Koorevaar). —
Some time ago often in our southern provinces.
Sarcoples scabiei L. var. equi. GERL.
On £quus caballus, Amsterdam, (P. Koorevaar). — Very
common in all our provinces.
Sarcoptes scabiei L. var. ovis MEGN.
On Ovis aries. Was first found in our country on sheep
in 1893 by Mr. Laméris, Veterinarian, in the Hague. Very
rare in our country.
Sarcoptes scabiei L. var. Aydrochoeri Mian,
On Hydrochoerus capybara, Amsterdam, Zoological Gardens.
Nov. 1896. (P. Koorevaar.)
Sarcoptes cati Henina.
On Felts maniculata domestica. — Often, Amsterdam,
(P. Koorevaar). Some 9 measure 0.233 m. m.
Sarcoptes cati HERING var muris MEGN.
On Mus decumanus. — Very often, Amsterdam, (P. Koo-
revaer). — I have found that this variety makes burrows in
the tail of the rat. — Some pregnant females measure 0,435
m.m. — Sneek, 1, 10, 11.
Sarcoptes cati HERING. var musculi mihi. (see p. 267).
On Mus musculus, Sneek, 1, 3, 10, 11.
260
86.
87.
88.
89,
90.
91.
92.
93.
94.
95.
96.
(DB. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI.
Knemidocoptes Fürst. 1870.
Knemidocoptes mutans Ros.
On Gallina gallus, Amsterdam (P. Koorevaar).
Psoroptes Gerv. 1841,
Péoroptes erulcerans L. |
On Equus caballus. — Very common in all our provinces.
Amsterdam (P. Koorevaar).
Psoroptes exulcerans L. var. bovis VAN LEEUWEN,
On Bos taurus. Amsterdam (P. Koorevaar).
Psoroptes exculcerans L. var. cuniculi MEGN.
On Lepus cuniculus domesticus, Amsterdam (P. Koorevaar).
Psoroptes exulcerans L. var. ovis HERING.
On Ovis aries, Amsterdam (P. Koorevaar). — Very com-
mon in all our provinces. The Hague (Mr. Laméris).
‚Chorioptes Gerv. 1859.
Chorioptes equi GERL. |
On Zyuus caballus. Amsterdam (P. Koorevaar). The most
common horse-itch in our country. |
Chorioptes equi GERL. var. bovis GERL.
On Bos taurus. Amsterdam (P. Koorevaar).
Dermatophagoides Boop. 1864.
Dermatophagoides sp? (see p. 268).
In a comedo of my own face, Utrecht, 1, 1879.
SIMONIDA, Vocr. 1850.
Demodex Owen 1843.
Demodex folliculorum Sm.
On Homo sapiens, Utrecht, The Hague, Sneek, Arnhem.
Demodex folliculorum Sim. var. canis LEYDIG.
On Cants familiaris, Amsterdam, (P. Koorevaar).
Demodex folliculorum Sim. var. musculi mihi. (see p. 269).
On Mus musculus, Utrecht, 6.
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI 261
PHYTOPTIDAE. Pag. 1861.
Eriophyes Stes. 1850.
1. Eriophyes sp. — In Ceratoneon vulgare BREMI on Acer pseudo-
platanus L. — Sneek, 5; Haarlem, 5; Bloemendaal, 5.
2. Eriophyes sp. — In Cephaloneon acerinum on Acer pseudopla-
tanus, Oosterheek , 7.
3. Eriophyes sp. — In Ceratoneon vulgare on Tilia grandifolia,
Oosterbeek , 7.
4. Eriophyes sp. — In Cephaloncon pustulatum BREMI on Alnus glu-
tinosa L., Sneek, 5.
5. Zriophyee sp. — In galls on Prunus avium, Baarn, 6.
6. Æriophyes sp. — In Erineum aucupariae Kunze on Sorbus au-
cuparia, Sneek , 5.
1. Eriophyes sp. — In leaf margines rolled up downwards of
Crataegus monogyna L., Sneek, 5.
Remarks.
1. Acaridiae. LATREILLE created a group of mites under this name
in 1806 (Consid. génér. and Gen. Crust. Ins), containing Trom-
bidium, Erythraeus, Gamasus, Oribata and Acarus (= Tyroglyphus).
Though. Leac# in 1844 already removed the first three genera
from the two last ones, it is clear that LATREILLE gave this name
to this group of mites with the genus Acarus (= Tyroglyphus)
as type. LEACH, as I already said, removed the genera Trombidium,
Erythraeus and Gamasus from Oribata and Acarus. Thus the group
of Acaridiae Latr. 1806 contained only the genera Oribata and
dcarus, but LEACH now gave the name of Acarides to the restricted
group. Subsequently Oribata was removed again from Acarus,
Sarcoptes was placed next to Acarus in the same group, Acarus
was split into several other genera and new genera were created
and placed into the same group; even the group was split into
several smaller groups, but this all is the result of the increase
of our knowledge, but the group itself is still the same. The
name Acaridiae is also used by Nirzsc in 1818 (Ersch. u. Grub.
Allg. Encycl.) and Acarides also by von Heyden in 1826 (Isis)
262 (DR. A. OC. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI
and by CAMBRIDGE (in Proc. Zool. Soc. 1876, p. 259). Further
we find the following synonyms:
Acari, Leach, 1817. Zool, Misc.
Acarmae, Nırzsch, 1818, in Ersch. u. Grub. Allg. Encycl.
Acarina, Nirzsch, 1848, ibidem.
Acarei, Ducks, 1834, in Ann. Sc. Nat., (2), I, p. 20, (2),
IL, p. 40. | i
Sarcoptides, SUNDEVAL, 1833, Consp. Arachn.
KocH, 1842, Ueb. Ar. III, p. 134.
FüRSTENBERG, 1861, Krätzm. p. 209,
ANDERSON, 1863, in Oefv. K. Vet. Ak. Förh. p. 188.
«Tyroglyphes» Gervais 1844, Apt. III. p. 134.
Acarea, VAN DER Hoeven, 1849, Handb. Dierk. p. 667.
Sarcoptidae, GRUBE, 1859, in Arch. Nat Liv. Ehst. Kurl. (2),
I, p. 434, 465. :
Gervais et VAN BENEDEN, 1859. Zool. Méd.
Rosin, 1860, in Bull, Soc. Imp. Nat. Mose. 33. I.
GIEBEL, 1863, Naturg. Thierr. IV. p. 397.
Gervais et Van BENEDEN, 1869, Zool. Méd. II,
p. 455.
Mécnin, 1876, in Journ. Anat. Phys. 12. p. 298.
» 1877, in Rev. Mag. Zool. p. 43, 44.
» 1879, in Journ. Anat. Phys. p. 145, 146.
» 1880, Paras. et Mal. par. p. 108, 136.
Acaridae, GERSTÄCKER, 1863, Handb. Zool, II, p. 344.
HARTING, 1870, Grondb, Dierk. III, p. 352.
Brapy 187%, in Proc. Zool. Soc. Lond. p 27.
Murray, 1877, Econ, Entom. Apt. p. 93, 227.
KRAMER, 1878, in Zeit. ges. Nat. 51. p. 521, 536,
539, 542, 544. i
Hayek, 1881, Handb. Zool. II, p. 139,
Acarina atracheata, KRAMER, 1877, in Arch. Nat. p. 218.
KRAMER, 1878, in Zeit. ges, Nat. 51. p. 556, 557,
HALLER, 1880, Milb. Par. Wirbell. p. 9.
Sarcoptoidae, THORELL, 1871: in Oefv. K. Vel. Ak, Förh. p. 678,
(DR. A. C. OUDKMANS) LIST OF DUTCH AC
2. Tyroglyphina. — DONNADIEU was the first
Tyroglyphus and its nearest allies under the :
phiens» from the other Acaridsae (Ann. S
p. 69, 1868.) Synonyms of this name are:
Detriticolae, MÉGNiN, 1872, in Journ. Anat. P
MÉGNIN, 1876, in Journ. Anat. Ph
MÉCNIN, 1877, in Rev. Mag. Zool.
MÉGNiN, 1880, Paras. mal. par. p.
Tyroglyphidae, DoNNApieu, 1875, Rech. s. |. T
| Murray, 1877. Econ. Entom. Apt. |
KRAMER, 1878, in Zeit. ges. Nat. i
CLaus, 1880, Grundz. Zool. p. 651
Hatter, 1880, in Mitt. Schweiz. I
Brass, 1882, Abr. d. Zool. p. 328.
Acarini, CANESTRINI E FANZAGO, 1877, in At
Sc. Lett. Art, (5) IV. p. 128.
R. CANESTRINI, 1881, in Bull. Sc
Sc. Nat. p. 171.
Hypopidae, Murray, 1877, Econ. Ent. Apt. p. ‘
hypopiales).
Acarıdae, KRAMER, 1878, in Zeit. ges. Nat. 51.
3. Acarus L. Linné in his Systema Naturae, E
1735, created this genus for the cheese-mite and |
the four species of Acarus he called the cheese-
scabiei for he then believed that the cheese-mite
of the itch. Afterwards he called it Acarus giro
The meal-mite he then called Acarus siro var.
the very itch-mite finally Acarus sıro var. scabiei
he took the expression Acarus from ARISTOTELES, v
meant by his axage the cheese-mite, which he four
in wax —. A conjecture has therefore been made
should been written &r rugio, What it may be, I
reason enough to consider the cheese-mite Acurus gi
of the genus dcarus L. 1735.
264 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACABI,
Acarus is used by Linné, 1735, 1740, 1746, 1748, 1756,
1758, 1761, 1767, MürLer, 1775, SuLzen, 1776, Czen-
SPINSKI, 1778, ScrRANK, 1781, Guerin, 1790, Cuvien, 1798,
Turton, 1802, HERMANN, 1804, LaTREILLE, 1806, 1817,
Nırzsch, 1818, Lamarck, 1801, Leach, 1814, Von HEYDEN,
1826, Ducts, 1834, Koch, 1836, 1842, GruBE, 1859, GERST-
ACKER, 1863, etc.
Tyroglyphus (Type Acarus siro L.) by LATREILLE, 1797, Précis
de caract., WALCKENAER, 1802, Faun. Par. II. p. 422, Gervais,
1844, Rosın, 1860, LABouLBÈNE et Rosin, 1862, Fumouze et
Rosin, 1867, CLAPARÈDE, 1868, Kramer, 1877, 1878, MÉGNIN,
4877, 1880, Murray, 1877, BERLESE, 1881, etc.
dscarus by CLaus, Grundz. Zool. I. p. 651, 1880.
The Hypopial form is called Hypopus by Ducès in 1833.
Scutacarus by Gros, 1845, Bull. Soc. Imp. Mosc. XI. p. 397.
Homopus by Firsrenserc, 1861.
Hypomopus by VAN BENEDEN 1876, Schmarotzer des Thierr.
p. 141.
Acarellus by TATEM, 1872, in Monthl. Mier. Journ.'p. 263.
4. Carpoglyphus. — This name is already used hy Rosin in
1860, in Bull. Soc. Imp. Nat. Mosc. XXXIII p. 16 and not for
the first time in 4869 (Journ. Anat. Phys. 1869, n". 2) as is
generally stated. Type is Acarus passularum Hering.
5. Coepophagus Mécnin. Les parasites et les maladies para-
sitaires, 1880, p. 138, Caepophagus, idem, ibidem, p. 143.
Type 7yroglyphus echmopus Fum. Ros.
6. Glycyphagus Hering, 1838, Krätzm. p. 619. Type Glycy-
phagus prunorum HERING. Synonyms:
Glyciphagus Gervais Apt. III. p. 263, 1844.
Glycophagus Acassız. Nomencl. Zool. 1846.
Glycyphocus Gervais, 1847, Apt. IV. p. 557.
Glyciphalus DoNNapieu, 1868, in Ann. Sc. Nat. (5), Zool. X,
p. 69.
Acarus CANESTRINI e FanzaGo, 1877, in Att. R. Ist. Ven. Sc.
Lett. Art. (5), IV, p. 128.
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. _ 265
Glyewhidae Murray, 1877, Econ. Entom. Apt. p. 281.
Glyziphagus CLaus, 1880, Grundz. Zool. 1, p. 651,
7. Anoetus DUJARDIN, 1842, in Soc. Philom. Extr. Verb. p. 93.
Type Anoetus muscarum Dus. = Acarus muscarum L., the hypo-
pus-form. Synonyms:
? Stegocephalus Nicorer, 1855, in Arch. Mus. VII. p. 387.
(No descriplion, no figure, no type).
? Stigocephalus NicoLET, 1855, ibidem, p. 416.
Phyllostoma Kramer, 1876, in Arch. f. Nat. 42. I. p. 39.
Histiostoma Kramer, 1877, in Arch f. Nat. p. 218.
Serrator MÉGNIN, 1880, Paras. et malad. paras. p. 138.
Phylostoma Mécnin , 1880, ibid. p. 144.
Philostoma Mécnin, 1880, ibid. p. 145. .
Histostioma BerLese. 1881. in Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett Art.
(5). VIII. p. 17. |
8. Labidophorus KRAMER 1877. — KocH, 1844, created a genus
Homopus, for Homopus hypudaeı Koch, but Homopus was already
used in 1835 by Dumériz et Bısron for Reptilia. — Synonym: —
Dermacarus HaLLeR 1878, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30. .
9. Avicolae (Sarcoptides avicoles [Sarcoptidae avicolae]) Rosin
in Compt. Rend. Acad. Sc. 76. p ... 1868 and in Journ. Anat.
Phys. n°. 3. July. 1868. Synonyms:
Hypoderidae Murray, 1877, Econ. Entom. Apt. p. 93. Hypopial
forms.
Sarcoptidae (partim) Murray, 1877, Econ. Entom. Apt p. 93.
Dermaleichidae Murray, 1877, Econ. Entom. Apt. p 227.
Plumicolae, RoBiN et MÉGNIN, 1877 in Journ. Anat. Physiol.
p. 211.
Dermaleichini R. CANESTRINI, 1884. in Bull. Soc. Ven. Ti
Sc. Nat. p. 172.
10. Freyana HaLver, 1877, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30. p
Fryana, HALLER, 1878, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30. p. :
Cellularia Montacu, 1811, in Mem. Wernerian Nat. Hist.
I. p. 191. Type Cellularıa Bassani Mont. A short, thick hyp:
form, most probably of Freyana caput medusae TR. , the only sp
266 (DR. A. C. OUDEMANB) LIST OF DUTCH ACARI.
of Avicolae hitherto found on the gannet, Sula sula L. The name
Cellularia, however, was already used in 1766 by PaLLas for Polyps.
. 41. Crameria Hauer, 1878, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30.
p. 5. Type Orameria lunulata Haller. — (N.B, dedicated to Prof.
P. KRAMER, why then not Krameria?) — Crameria, however, was
already used in 1816 by Hübner for Lepidoptera and in 1830 by
Desvoipy for Diptera. — Another name therefore must replace it.
42. Pterolichus Rosin, 1868, in Compt. Rend. 56. p. 776.
Type Pterolichus obtusus Rob. — Synonym: Péerolychus MÉGNIN
1879. in Journ. Anat. Phys. p. 139. z
13. Pierodectes Rosin, 1868, in Compt. Rend. 56. o. 776.
Type? . . . Synonym: Pterodectus MÉGNiN, 1876 in Journ. Anat.
Phys. 12. p. 293, and 4877 in Rev. Mag. Zool, p. 44.
14. Pterocolus HALLER, 1878, in Zeitschr, f. wiss. Zool. p. 5.
Type Dermaleichus corvinus Koch. — But Pterocolus was already
used bij ScHONHERR in 18 . . for Coleoptera. Another name there-
fore must replace it.
45. Dimorphus Hatter, 1878, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30.
p. … The name Schistosoma, type Schistosoma longisetosum is older :
Brapy, 1877 in Proc. Zool, Soc. Lond. p. 27; but this name.
was already used in 1858 by WEINLAND for Vermes. That Dimorpha
was already used by JURINE in 1807 for Hymenoptera, by Gray
in 1840 for MorLusca, and in 1841 by Hopcson for Aves, is no
reason to change Dimorphus into Megninia.
16. Hartingia, nov. gen., dedicated to my teacher the late
Prof. Dr. Pieren Harting. Like Péeralloptes (Analloptes) but 4th
pair of legs without ambulacra.
17. Hartingia lari nov. sp. — Much resembling Pteralloptes
(Analloptes) stellaris Bucun., but tarsus of 2d, 3d, and 4th pair
of legs transformed into an enormonsly developed claw, First pair
of legs with large (0,022 mm) ambulacra, 2d and 3d pair with
small (0,003 mm.) ambulacra. Length of male 0,34 mm., breadth
of ditto 0,28 mm.
18. Gliricolae (errore Sarcoptides glicicoles) MEÉGNiN 1876 in
Journ. Anat. Physiol. p. 293. Synonyms:
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 267
Giyricolae MÉGNIN 1877 in Rev. Mag. Zool. p. 118.
Glyeicolae MÉGNiN, 1878 in Journ. Anat. Phys. p. 4. :
Listrophoridae HALLER, 1880, Milben als Par. d. Wirb. p. 9.
19. Cytodytes Mécnin 1876, lect. à la réun. des Soc. sav. d. 1.
Sorbonne. Synonyms:
Cytoleichus MÉGNIN, 1879 in Journ. Anat Physiol. p. 150.
Cytodites MEGNIN, 1879, ibidem.
20. Psoricae. — DELAFOND and Bourciguon in 1862 created
(Mém. Sav. Etraug. XVI. p. 289) this group, which they called
«l'Ordre des Acariens Psoriques >. — Synonyms are:
Trichodactylina DonnapIEU, 1868, Ann. Sc. Nat. (5) X, p. 69.
Sarcoptida CLaus, 1872, Grundriss d. Zool. I.
Sarcoptidae, DoNNADIEU, 1875, Rech. s. L Tétran. p. 9.
Acaridae, CLAUS, 1880, Grundzüge d. Zool. I. p. 650.
21. Sarcoptes LaTReILLE, 1805, Type Acarus scabiet LINNÉ.
Synonym:
Sarkoptes FÜRSTENBERG, 1870, in Mitt. nat. Ver. Neu Vor-
pommern. Rüg. II. p. 57.
22. Sarcoptes cati HERING var. muris Mégn. This variety does
not make burrows, as is well known, but causes incrustalions at
the ears of the rat. I have, however, observed that on the tail of
the rat the same animal makes burrows.
23. Sarcaptes cati HERING var. musculi, nov, var. This variety
‘ differs distinctly from Sarcoptes cati var. muris MÉGN. lts eggs meas-
ured 0.166 m.m. in length. The pregnant females measured
0.45 m.m. in length, are consequently much larger than the
average of Sarcoptes cati var. muris MÉGN. The anus in the females
is much more backwards, touching nearly the posterior margin.
The long hairs of the 3d and 4th. pair of legs are much thinner
and very flexible, whilst they are thick and stiff in the variety
of the rat. It makes borrows, never crusts!
24. Knemidocoptes FÜRSTENBERG, 1870, in Mitt nat. Ver, Neu
Vorpommern und Rig. II. p. 61. 62 Type Knemidocoptes viviparus
Fürst, 1870, = Sarcoptes mutans Ros. 1860. — Synonyms:
Dermatoryctes Euuers, 1873, in Zeitschr. wiss, Zool. 23. p. 250/51.
_ 268 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI,
Dermatoryktes HELLER, 1880, Schmarotzer des Thierr.
25. Psoroptes Gervais, 1841, in Ann. Sc. Nat. (2) 15. p. 9.
Type Acarus equi Raspail, 1831 = Acarus exulcerans LINNE, no
doubt, if we compare Linné's description with the animal, known
as Psoroptes equi.
Synonyms: .
Dermatodectes GerLAcH, 1857, Krätze und Räade p. 29.
Dermatokoptes FÜRSTENBERG, 1861, Krätzm. p. 219.
Dermatocoptes, Zinn, Ueber Milben, 1877.
26. Choriopies Gervais, 1859, in Gerv. et VAN BEN. Zool.
méd. I, p. 463. Synonyms:
_ Symbiotes GerLAcA, 1857, Krätze und Raude, p. 30, but Sym-
biotes was already used by REDTENBACHER, 18479, for Coleoptera
Endomychidae. Type Symbiotes equi. |
Chiroptes FÜRSTENBERG, 1861. Krätzm. p. 209, 222,
Dermatophagus FÜRSTENBERG, 1861, Krätzm. p. 217.
Sarcodermatodectes DELAFOND et BOURGIGNON, 1862, in Mém.
Sav. Etrang. 16. 4. p. 293. È
Symbiotus Fimouze et Rosin, 1868, in Journ. Anat. Phys.
n". 3, July. |
27. Dermatophagoides. — BOGDANOFF has delineated and described
a species of mite under the name of Dermatophagoides Schereme-
tewskyi (Bull. Soc. Nat. Mosc. 1864. p. 341 sqq.) MÉGNIN has
considered it the same as his Chorioptes ecaudatus. I think MÉGNIN —
was wrong in doing so. It is true that in general aspect the
two species may agree, but the details they are so different, that
nearly no two of them are identical. We have only to compare
the figures to come to this conclusions. It is here not the
place to state this point for point. I will do so most probably
ere long
In 1879 [ made a preparation of the contents of a sebaceous
gland of my own face, with some Demodez folliculorum in gly-
cerine. Three years afterwards I saw, but very indistinctly, in the
same "preparation lying quite within the fat globules another
mite, which I have now separated, and which though it Is not
(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH AOARI. 269
Dermatophagoides Scheremetewskyi, yet in general aspect and in
details agrees more with it that with any other known mite.
À description with figures will soon follow.
28. Simonida. — This name was invented by Cart Voer in
his Zoologische Briefe p. 501, 1850. Synonyms:
Demodidae NicoLeT in Arch. Mus. VII, p. 383, 1855.
Apnoi (partim) GieBeL, Naturg. d. Thierr. IV. p. 399, 1863.
Macrogasterida LanDOIS in Greifsw. Medic. Beitr. p. 50, 1863.
Demodicidae GERVAIS and VAN BENEDEN Zool. médic. Il, p. 455, 1869.
Demodecidae Harting. Grondb. d. Dierk. III. p. 353, 1870,
Dermatophili Cravs, Grundzüge d. Zool. I. 1872.
29. Demodex folliculorum Sim. var. musculi nov. var. — In a
sebaceous pimple on the lip of a mouse with hundreds of Psorergates
simplex Tyrr. I found one single specimen of this variety. [t is a
female. I give here a table of measurements for comparison (in
millimeters)
hominis canis cati | musculi
Total length i 0.40 0.30 0.225 | 0.180
Breadth | 0.04 0.045 | 0.033 | 0.027
Head-length 0.02 0.03 0.022 | 0.022
Thorax-length _ 0.09 0.40 1 0.075 0.050:
3). Phytoptidae PAGENSTECHER, 1861, in Zeit. wiss. Zool. XI.
p. (Sep. 2). Synonym: Zetrapodili BREMI apud Tromas in Zeit.
ges. Naturw. 39, p. 195, 1872.
31. Eriophyes was the name given by Von Siebold, 1850, in
Arb. Entom. Sekt. Schles. Ges. Kult. — Dujardin in 1851 used
the name Phytopius in Ann. Sc. Nat, (3) XV. p. 166, and Phytopus
(errore ?) ibidem p. 384. In a letter of Von SieBozD to Tuomas,
printed partly in Zeit. f. die ges. Naturw. 33, p. 355, the writer
clings to the name Zriophyes; he uses this term several times.
And as to me, Von SIEBOLD has perfectly right in doing so.
Arnhem,
June 11, 1897.
270
A Sarcoptes of a Bat
BY
Dr. A. C. OUDEMANS.
with Plate 11.
From Mr. S. A. Poppe in Vegesack, Bremen, I received some
time ago a few tubes with dcars with the request to determine
them. The tubes contained 18 well known species, but one of the
tubes with Acari found on a bat, Vespertilio murinus, contained
some curious globular bodies with a piece of dark coloured mem-
brane adhering to them, With an ordinary magnifying glass I detected
that these bodies were parasites which had burrowed themselves
into the membrane, the hole through which they made their en-
trance being still visible (see Plate 11. fig. 1), and once between
the two lamellae of the membrane they were swollen by sucking
the blood or lymphatic fluid of the bat. The edges of the hole
mentioned above were dark coloured, nearly black, as if burnt
by heat and turned somewhat upwards.
Fig. 2. When I returned this curious body, I saw the underside
coloured much lighter, yellowish brown, and I could distinctly
discern numerous ovoid whity spots, which afterwards proved to
be eggs.
Fig. 3. Seen from the side, the lens-shaped body appeared to be exactly
in the middle of the membrane, so that the membrane, which
was cut with a pair of scissors all around it, surrounded it like
the ring surrounds Saturn. The edges of the hole are distinctly
seen turned a little upwards.
With very fine steel needles [ succeeded in tearing the upper
(DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTES OF A BAT. 271
lamella into pieces and in delivering the parisite from its narrow
prison. But at the same time nearly a hundred very little quite
white eggs came to light.
Fig. 4. With a ten-times linear magnifying glass and on a black
underground the parasite appeared to be nearly circular, for the
greater part yellowish brown and with a very little head, or
what seemed to be a head, and with regularly arranged dark
brown figures. |
Fig. 5. Turned on its back, the underside or ventral side
appeared to be nearly flat, with lighter colours than on the dorsal
side, being here nearly as yellow as butter and having cocoa-brown
spots.
Fig. 6 shows us that the animal is nearly half as high as its
body-length. Legs were apparently absent. The head is situated
higher than the ventral surface.
I could not yet observe what animal it was, but from the shape
of the numerous eggs I supposed it might be a kind of Surcoptes.
I examined the further contents of the empty prison and those of my
hollow glass cube in which I had prepared the animal in question.
I bappily found three larvae which I immediately recognized as
larvae of a kind of Sarcoptes.
I instantly wrote to Mr. Poppe that I had found in one of his
tubes pieces of a membrane, apparently originating from the
patagium of Vespertilio murinus, with globular bodies, which
prooved to be footless Sarcoptides, and asked him whether he
might still remember from what locality these bodies originated.
Mr. Poppe kindly answered me that according to his memory he
had cut these bodies from the ears of the bat and that he has
often observed such bodies there.
Fig. 7. Meanwhile I had made transparent by glycerine a full
grown Sarcoptes, which I have delineated, magnified 44 times in
fig. 7. The figure now distinctly shows four legs, two on both
sides of the head. The legs do remind those of Knemidocoptes
mutans RoBiN and X. fossor Eaters. Somewhat behind the head,
nearly two times its own length, two very liltle spots are visible,
272 (DR. A. 0. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT.
implantations of a very small hair, and on the hind part of the
body nearly in the centre of the back, a brown edged split, which
prooved to be the anus. A dorsal anus, like in Notoedrus cats
HeRine |
Fig. 8. Another specimen, though smaller, prepared from its
enclosure and treated with caustic kali, showed me that the animal’s
hind legs have peculiarities yet unknown too in Psoricae, viz. the
third pair of legs has no ambulacrum nor a long hair, whilst the
fourth pair is provided with a long hair, whereas it is destitute
of an amb ulacrum. The epimera are distinctly visible, and quite
behind those of the four fore-legs the skin shows transverse wrinkles ;
here [ suppose is situated the female genital opening. Four hairs
are visible on the ventral surface, one before each leg of the third
pair and one between the third and fourth pair of legs.
Fig. 9. . On the dorsal surface we observe two spots of im-
plantations of very little hairs not far from the head, which were
already discernable when the animal had not yet been treated with
caustic kali (see fig. 7). Further the anus, surrounded by six pairs
of very minute hairs, and a little behind the anus one single hair,
at least three times larger than the foregoing ones. Then, on a
level between the anus and this last hair, we observe on both sides
again three hairs, as minute as the other ones. On both sides
of the body a long cloud of very minute points is only discernable
by exactly focussing the microscope.
Fig. 10. With high magnifying powers the clouds prove to be
triangular spines, a common appearance in Psoricae, but the
kind of dispersion of these spines on the body of the animal is
at least unknown in this group.
Fig. 11. When we behold the head and the two pairs of fore-legs
with a strongly magnifying glass, we distinctly-discern that the
epimera of the first pair of legs coalesce in the median line, whilst
those of the second pair of legs are free, showing a less chitinized
inner blade projecting inwards. The first and second joint of each
leg is tolerably short, but the third, fourth and fifth joint is
extremely short and not distinguishable one from another. Each
(DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT, 273
leg (I purposely don’t say the last joint) bears at least five claws,
of which three larger and two shorter; two of the three large ones
are hyalin, whilst the other three claws are brown, chitinized.
The right leg of the second pair (to the left of our figure), shows
still a blunt ended short hair, characteristic in Psoricae, so we
must conclude that this hair is present on all the four fore legs,
at least on those of the second pair. The chitinized ring of the first
joint of all the four forelegs shows a short hair directed forewards,
as the bases of the palpae also have. The first joint of the (im- .
movable ?) palpae also shows such a hair. The rigth mandible is
projecting out from the mouth; this mandible has the common form,
Fig. 12 and 13. Each third leg shows five (or six?) claws, but
apparently (see fig. 13) twa claws are inserted on the last joint
whilst the other three claws belong to the second, third and fourth
joint. A short blunt ending hair, as in the legs of the second
pair, is implanted on the third (or fourth) joint. The hair before
the third leg is a true hair, that between the third and the fourth
leg is lanceolated (see fig. 12).
Fig. 14. The fourth leg has only two claws on its last joint,
which moreover bears a long flexible hair, as long as the leg itself
with its epimeron. |
Fig. 15 and 16. The eggs are ellipsoidical with two different
axes. Im many of them larvae 22 situ are distinct, with the hair
of the third legs crossed on the ventral surface.
Fig. 17. The larva has a nearly quadrangular form, The an-
terior margin is, however, rounded, and the animals being
invariably well fed, does show several lobes on this margin, as well
as on the posterior one. The skin is wrinkled as in other Psoricae.
The direction of these minute wrinkles is better shown in my
figure than described. In general the wrinkles run parallel to the
margins, but on the very dorsal surface they run transversally.
The anus is situated on the last fourth part of the notogaster.
Two flexible hairs are situated between the first and second fourth
part of the notogaster; two blunt bar-shaped hairs near the margin
between the fore and hind half of the notogaster, and six smaller
Tijdschr. v. Entom. XL. 18
274 (DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT..
bar-shaped hairs on each side : of the anus. In a few specimens
these 12 hairs were directed to the median line and completely
covered the anus.
On comparing figure 17 with fig. 9 we observe that the two
flexible hairs correspond with the two little hairs of the adult
female just behind the head, that the twelve bar-shaped hairs sur-
rounding the anus correspond with the twelve exceedingly minute
hairs near the anus of the adult female, and that the two long
bar-shaped hairs have disappeared in the adult female.
= Moreover the adult female shows on its posterior part behind the
level of the anus seven hairs for which we in vain seek in the
larva. The skin of the adult is as smooth as a mirror, whilst
that of the larva — at least on its dorsal surface — is wrinkled.
The skin of the larva does not appear to have any triangular
spines, whereas that of the adult female shows two large masses
of them.
The «cheeks» of the larva show a segmentation in three joints.
The second and third joints of the palpae each bear a little hair.
Each joint of each leg bears a hair; the last joint moreover a
strong and short claw and a pedunculated ambulacrum.
The hind (third pair of) legs of the larva seems to be composed
only of four joints (see fig. 18), the last of which has a very long
and flexible hair, a very short one and a strong claw.
Fig. 18. The epimera of the first pair of legs touch one another
in the median line, do not, however, coalesce. On the ventral
surface we distinctly discern that the legs of the first and second
pair consist of five joints. The skin here is smooth and quite
destitute of hairs.
Nymphae and males were unfortunately absent.
Biological notes. The first fact which does astonish us is that
the animal, though provided with such formidable digging instrum-
ents does not burrow holes; indeed it seems to remain invariably
on the same spot.
The second fact is, that such an animal lives in the very delicate
membranaceous ears of the bat, instead of in horny scales of the
(DR. A. C. QUDEMANS) A SARCOPTES OF A BAT. 275
legs of fowl. Or, better said, that a parasite living between the
two skins which compose the membrane of the ear of the bat,
is provided with such enormously developed diggingapparates on
all its legs,
At present I don’t believe that any Sarcoptide is known to
science, which may so unusually swell as our present species. It
remembers the Zzodidae /
One should say that the body is studded with eggs, like in
Canestrinia Giardi Trouess. (one of the Acaridiae Insecticolae) or
in Pediculoides ventricosus Newp. (one of the Tarsonemini). This,
however , is not the case! In the specimen figured in fig. 8 and
9 I only found two membranes of mature eggs, in another also
two and in a third only one. Relying upon the enormous black or
better untransparent masses (see fig. 7) filling the body, I suppose
that the animal really feeds on great quantities of blood, and not,
as is generally adopted from Psoricae, of lymphatic fluid, or serum.
Further we may safely conclude that the animal once burrowed
between the two skins of the ear of the bat, is obliged to enlarge
constantly its prison, and as it constantly remains on the same
spot too, it is obliged to turn round its vertical axis in order
to destroy continually round its body, consequently spirally, the
connective tissue between the two skins of the ear of the bat.
An unusual phenomenon strengthens this my supposition. It is
that the opening through which the animal has entered its prison
is constantly found exactly in the middle of the circumference of
the animal’s back. And further it is that the animal’s prison or
habitation contained nothing else but the animal itself and its eggs ,
abandoning the three or four larvae, which apparently were seeking
for the outlet. No excrements at all could be detected. This now
is easily interpreted. The animal’s anus being constantly at the
outlet, the excrements are removed piece by piece by the wind
blowing into the outlet during the bat’s flying, or by the shaking
movements of the ear, when the bat is fluttering through the
air, or by the sweeping back movement of the ear when the bat
is cleaning it with its thumb,
276 (DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT.
Measurements:
Length of egg. . . . . . . . . . . 470 mikrons.
Breadth of ditto. . . . . . . . . . 120 »
Length of larva. . . . . . . . . . 173 »
Breadth of ditto . 124 »
Length of full grown pae delineated i in fig. 7 1383 »
Breadth of ditto . . . . . . . . . . 1170 »
Comparison with other itch mites. That we have here to do
with a true Sarcoptide, is prooved by the shape of the eggs, by
the shape and particularities of the larvae, and by those of the
adult female, by the presence of epimera, by the legs with five
joints and by the chelate mandibles.
As the posterior legs are subabdominal, it agrees more with
Sarcoptes LATR. sensu lato, than with Psoroptes GERv. and Cho-
rioples GERV. As males are unknown, nothing can be said of genital
suckers nor of abdominal appendages.
It agrees with Sarcoptes LATR. sensu prets by having 1°
triangular protuberances on the skin of its back; 2° its fourth
pair of legs ending in a long flexible hair; 3° the anus surrounded
by at least 6 pairs of hairs, 4° the epimera of the first pair of
legs coalesced together. In all the other generic characters it differs
from Sarcoptes.
It agrees with Notoedrus Ratt. by having 1° the anus quite
dorsally, 2° its fourth pair of legs ending in a long flexible hair,
3° the epimera of the first pair of legs coalesced together. In all
the other generic characters it differs from Notoedrus.
It agrees with Knemidocoptes Fürst. by having 1° the first and
second pair of legs not provided with ambulacra, but only with
strong claws, 2° the third pair of legs not provided with a long
hair. In all the other generic characters it differs from Anemi-
docoptes.
For the present animal therefore which, as is shown above,
cannot be placed into one of the genera adopted hitherto, without
changing their diagnoses, l propose the generic name of
(DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT. 277
NYCTERIDOCOPTES,
from vvxregis, a bat, and xoxtm, I bite or I wound; and I should
wish to call the species:
Nycteridocoptes Popper,
dedicating it to the zealous and infatigable investigator of parasitic
Acari, who procured it to me.
Arnhem,
June 22, 1897.
278
AANTEEKENINGEN
OVER
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA,
DOOR
PCT. SNELLEN.
(derde vervolg.)
(pl. 12.)
Spoediger dan ik verwacht had, vind ik aanleiding om weder
een vervolg uit te geven op mijne « Aanteekeningen ». De ont-
dekking van 21 voor de Nederlandsche fauna nieuwe soorten,
waarbij zeer belangrijke, zoomede het verzamelen van verschil-
lende gegevens over nieuwe vindplaatsen en eerste toestanden
geeft mij nu reeds stof voor een supplement. Intusschen moet ik,
als voorafgaande opmerking hier mededeelen, dat een zeker aantal ,
mij ter vermelding opgegeven vindplaatsen met stilzwijgen zijn
voorbijgegaan en dit wel met opzet, omdat zij niets nieuws of
meldenswaardigs behelsden, Men gelieve namelijk niet uit het oog
te verliezen, wat ìn de Bouwstoffen voor eene Fauna van Neder-
land, over het voorkomen der Lepidoptera van Nederland door
Mr. H. W. de Graaf is medegedeeld. Die opgaven, met zooveel
vlijt en oordeel bijeengebragt, vormen steeds den eersten grondslag
voor de kennis der verbreiding van onze Lepidoptera en kunnen
door latere waarnemingen zeker niet overbodig worden. Misschien ,
wanneer de wereld eene anderhalve eeuw verder is gekomen, kan
men eens overwegen of die grondslag ook soms verouderd mogt
heeten en dan hoop ik dat nieuwe onderzoekingen door eene even
(P. C. T. SNELLEN). AANT. OVER NED. LEPIDOPTERA.
bevoegde hand zullen geschieden als de bovenvermelde maar voor-
loopig zal daarvan nog geene sprake wezen. Niet goed zoude het
zijn, deze waarheid uit het oog te verliezen, Indien ieder nieuw
geslacht goedvond, het werk zijner voorgangers over het hoofd te
zien, zou onze arbeid spoedig gaan gelijken op dien, waartoe 49
der bekende 50 zusteren zijn veroordeeld of np dien van den
Sisyphus. N
De sedert 1893 nieuw ontdekte soorten zijn de volgende:
I. Macrolepidoptera. II. Microlepidopter
Lycaena Arcas v. Rottb. Scoparia Phaeoleuca Zell
Acronycta Cuspis Hübn. Acrolepia Arnicella v. He
Asteroscopus Nubeculosa Esp. Depressaria Granulosella SI
Luperiua Funerea v. Hein. Psecadia Bipunctella Fat
Zanclognatha Tarsicrinalis Knoch. Gelechia Suppeliella Wal
* Madopa Salicalis W. V. ì Electella Zell.
Acidalia Emutaria Hiibn. Coleophora Fuscocuprella E
Aspilates Ochrearia Rossi. a Linéolea Haw.
Eupithecia Laquearia H.S. * Limnaecia Phragmitella S
Lithocolletis Scopariella Zell.
Micropteryx Aureatella Scop.
* Agdistis Bennetii Curt.
Door deze aanwinsten stijgt het getal onzer Macrolepidoptera
tot 764 soorten, dat der Microlepidoptera tot 948 en wordt
geheel 1712, bijna het dubbele van dat der eerste lijst o)
vlinders (864 soorten), waarmede deel I der Bouwstoffen voor €
Fauna van Nederland in 1851 door Mr. H. W. de Graaf v
geopend. Het is wel een bewijs dat de samensteller dier lijst {
ongelijk had met zijne opwekking tot verdere nasporingen, waaı
hi) zelf trouwens nog met ijver en goed gevolg deelneemt, zo
uit het beloop dezer aanteekeningen zal blijken.
Als afzonderlijke opstellen over de Nederlandsche Lepidopt
verschenen tegelijk met of sedert het tweede vervolg op m
Aanteekeningen (zie Tijds. v. Ent. 36 p. 189 enz. Macrolepidop
(1893) en 37, p. 1 enz., Microlepidoptera (1894) ?)), wi
hier nog vermelden.
1) De met een * gemerkte soorten vertegenwoordigen tevens voor onze fi
nieuwe genera.
2) Voor het eerste Vervolg zie Tijds. v. Ent. 30 p.199 enz., Macrolepidor
en 32 p. 29, Microlepidoptera.
280 (P, C. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER
Dr. J. Th. Oudemans, Nachtelijke excursies te Bussum (Tijds.
v. Ent. 36 p. 1 enz.) — Belangrijk voor de kwestie van tweede
generatiën bij vele soorten van Noctuînen, zie o. a. over Zuperina
Monogiypha, Rurea, Basilinea, Unanimis, Remissa.
F. J. M. Heylaerts, — Les Macrolépidoptères de Breda et de
ses environs. Liste Suppl. N. 10. (Tijds. v. Ent. 38; Verslag,
p. LXVII).
A. A. van Pelt Lechner, — Lepidoptera om en bij Zeven-
huizen I. (Id. p. 1 enz.).
D. ter Haar, — Gaasterland, Id. p. 184.
id, — Eene voor de fauna van Nederland nieuwe
variëteit van Agrotis Janthina W. V. (Tijds,
v. Ent. 39, p. 39, pl. 1, fig. 3).
id. — lets over het Genus Acrolepia Curt. — id.
p. 71 enz.
A. A. van Pelt Lechner, — Lepidoptera om en bij Zevenhuizen
II. id., p. 75 enz.
Dr. J. Th. Oudemans, — Eenige faunistische en biologische
aanteekeningen enz. (id. p. 77 enz.
M. Caland, — Catocala Nupta L. ab. en Acronycta Cuspis Hb. ,
Faunae nova species (id. p. 163 enz., met pl. 8).
Dr. J. Th. Oudemans, — Eenige nadere beschouwingen over
het boven beschreven exemplaar van Catocala Nupta L. (id. p. 167
enz., met pl. 9).
idem, — Een afwijkend voorwerp van Sarrotkripa Revayana
Schiff. var. Aamosana Hb. (id. p. 171 enz., met pl. 8 fig. 5).
Verder komen in de Verslagen van deel 36 van dit Tijdschrift
kleinere mededeelingen over Nederlandsche Lepidoptera voor door
Dr. J. Th. Oudemans, den heer Heylaerts en mijzelf, in deel 37
door den heer A. van den Brandt, in deel 38 door den heer Hey-
laerts, in deel 39 door Dr. J. Th. Oudemans en de heeren Caland,
Heylaerts en de Vos tot Nederveen Cappel, waarnaar, voor zoo
ver noodig, in de volgende aanteekeningen zal worden verwezen.
en
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 281
I. MACROLEPIDOPTERA.
A. Rhopalocera.
2. Argynnis Euphrosine L. — Snellen, I p. 29 — Tijds. 30
p. 202.
Vliegt mede op de Veluwe in Gelderland en is daar in de maand
Mei bij Apeldoorn door den heer de Vos, bij Putten door Dr. J.
Th, Oudemans gevangen. In Overijssel, bij Diepenveen, trof de
heer de Vos haar in het begin van Juni in menigte aan. Ik merk
hier over deze soort op, dat, terwijl verschillende schrijvers (Och-
senheimer, |. c., von Heinemann, Schmett, Deutschl. I p. 56,
Stainton, Manual I. p. 43) van twee generatiën spreken, Dr.
Rössler in zijn Verzeichniss der Schmetterlinge von Nassau (1866)
en in de Schuppenflügler von Wiesbaden (1881), aanteekent dat
geene tweede teelt in het jaar voorkomt. De opgaven der Neder-
landsche Entomologen die deze soort waarnamen, spreken ook
alleen van Mei en Junij als vliegtijd en Frey, Lepid. der Schweiz ,
1880 p. 31 zegt by Arg. Euphrosyne « Falter in einfacher Generation
von April bis Ende Juli nach der Erhebung des Bodens ».
4. Vanessa Cardui L. — Snellen, I p. 35. — Tijds. 30 p. 203.
Bij eenc variëteit die vooral in Australië (op Nieuw-Holland)
voorkomt, (var. Kershawit M’Coy, Ann. Nat. Hist. Ser. IV, 1 p. 76
(1868) zijn de drie onderste zwarte vlekjes langs den achterrand
der achtervleugels (bovenzijde), blaauw gekernd. Zij is mede in
Engeland gevangen en ook eens in het najaar van 1883 in Zuid-
Holland, bij Katwijk, in de duinen, door een Engelsch Entomoloog ,
den heer J.S. Olliff, zie Proceed of the Linn. Soc. of New South-
Wales 2 Ser. III p. 1251). Waarschijnlijk komt zij wel meer voor,
maar bleef onopgemerkt.
8. Vanessa Levana L. — Snellen, I p. 40. — Tijds. 36 p. 194.
Op nieuw in Overijssel en Gelderland, zie Dr. J. Th. Oudemans,
Tijds. 39 p. 79,
4. Melanagria Galathea L. — Snellen, I p.51; II p. 1123. -
Tijds. 30 p. 203; id. 36 p. 194.
Limburg: Gulpen. Dr. J. Th. Oudemans.
282 (P. C. T. SNELLEN.) AANTEBKENINGEN OVER
4. Coenonympha Davus L. — Snellen, I p. 52, 710; II
p, 1124.
De weinige bekende vindplaatsen van deze soort kunnen met
twee worden vermeerderd, namelijk de omstreken van Lochem in
Gelderland waar zij den 24 Juni 1896 door Mr. A. Brants werd
gevangen, en Warga in Friesland, waar de heer JI). ter Haar den
vlinder overvloedig in lage hooilanden aantrof. Ik zou denken dat
de rups uitsluitend op wolgras (/thynchospora Alba) leeft, want
alleen daar, waar ik dit zag groeïjen, vond ik den vlinder.
Genus LYCAENA. F.
Van dit genus is door den heer H. J. H. Latiers, in de om-
streken van Roermond, in Limburg, eene voor onze Fauna nieuwe
soort ontdekt, te weten Lycena Arcas v. Rott. (Erebus Knoch,
Ochs). Hierdoor stijgt het getal der in Nederland waargenomen
Rhopalocera tot 79. In de analytische tabel der soorten van het
genus, zoo als die, ten deele gewijzigd, opgemaakt is, Vlind. v.
Ned. II (Microlep.) p 1124, komt zij in afdeeling II (zonder
staartje op ader 2 der achtervleugels) en verder in B (op de onder-
zijde der achtervleugels zonder rood tusschen de randvlekken).
Verder wordt zij in die afdeeling B, welke onveranderd blijft en
waarvoor men dus zie deel I (Macrolepidoptera) p. 55, wegens
het geheel ontbreken van de randvlekken op de onderzijde der
vleugels geplaatst in a en wel aldus:
b. b. b. De 4 op de bovenzijde donkerblaauw, met het aderbeloop
en de breede achterrand der vleugels donker graauwbruin,
eene reeks langwerpige vlekken in de cellen zwart; het 2
boven effen donker graauwbruin ; onder beide seksen zeer
donker grijsbruin met eene sterk bogtige boogrij. . . . 15 Arcas
De vlinder is veel grooter dan Minimus en Semiargus, namelijk
bijna even groot als Arion, herinnert ook overigens daaraan het
meest en wordt dus het best tusschen die soort en Alcon ingevoegd.
15 Lycaena Areas v. Rottb., Naturt. VI St. p. 25 N. 13. —
Borkh., Eur. Schm. I p. 169 en p. 281 N. 2; II p. 233. —
v. Hein., Schmett. Deutschl. 1 p. 74 — Berce, Lep. de France
I p. 150.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 283
Pap. Erebus Knoch, Beitr. II St. p. 93 Tab. VI fig. 6, 7. —
Hübn., Pap. fig. 260, 261 d, fig. 262 9, p. 44 N. 1. — O. en
Tr., I, 2, 10.
25—33 mm.
Zooals uit het hierboven gezegde blijkt, behoort Lyc. Arcas tot
de grootere soorten van het genus en komt in dit opzigt het naast ~
bij Alcon. Overigens herinnert ded, door de zwart gevlekte, donker
dofblaauwe bovenzijde, het meest aan Irion d, het 9 is boven
geheel ongeteekend. Wat echter onze nieuwe inlandsche soort bij-
zonder, ook van Semiargus en Minimus, onderscheidt, is de zeer
donkere, grijsbruine kleur der onderzijde, die overigens geene
andere teekening bezit dan eene zeer bogtige dwarsrij kleine zwarte,
licht gerande oogvlekjes over het midden der vleugels (boogrij) en
onduidelijke middenvlekken.
Sprietschaft donker, licht geringd. Oogen zeer kort behaard.
Palpen blaauwwit met zwarte haren der voorzijde en zwart eindlid.
Bij den d is de thoraxrug eenigszins blaauw behaard. Bovenzijde
der vleugels in de cellen op grijsbruinen grond vrij dun donker-
blaauw bestoven, het aderbeloop (ook de dwarsaders) en een ruim
4 millim. breede achterrand der vleugels, zoo mede de voorrand
der voorvleugels, zijn graauwbruin. Op het midden der vleugels
ziet men, evenals bij Arion, in de cellen eene boogrij langwerpige
zwarte vlekken of liever streepjes. Zij zijn bij Arcas over het
geheel kleiner dan bij Arion maar op de achtervleugels niet zoo
veel minder van grootte als bij Arıoz het geval is. De bovenzijde
van het 9 is geheel donker graauwbruin, ongeteekend, aan de
vleugelwortels een klein weinig blaauw bestoven. Op de onderzijde
is de borst blaauwachtig lichtgrijs behaard, de pooten en de buik
zijn meer bruingrijs. De kleur der vleugels als boven gezegd, op
de onderzijde zeer donker, heeft bij den d een graauweren tint
dan bij het 2; zy is vrij eentoonig, op de binnenrandshelft der
voorvleugels iets lichter, aan de vleugelwortels zander de groen-
achtige bestuiving, zooals die bij Arion en Alcon voorkomt. De
kleine ronde zwarte vlekjes waaruit de sterk geslingerde boogrij
bestaat, zijn op de voorvleugels naauwelijks merkbaar licht gering,
284 (P. C. T. SNELLEN.) AANTEBKENINGEN OVER
op de achtervleugels duidelijker, vooral de drie onderste. De franje
is bruingrijs, lichter dan de vleugels.
De rups is, voor zoover ik weet, nog onbeschreven ; men ver-
moedt dat zij op Sanguisorba Officinalis zou leven.
Deze soort is’ rneer bekend onder den naam van Zrebus Knoch
dan van Arcas. Ten tijde van Ochsenheimer en Treitschke werden
echter zoowel de beschrijvingen van Hufnagel als van von Rotten-
burg eenvoudig geïgnoreerd en had men over het geheel vreemde,
verwarde begrippen over nomenclatuur en prioriteitsregten. Er is
evenwel geene reden om de beschrijving van von Rottenburg, die
zooals Borkhausen opmerkt. naauwkeurig op onze soort past, over
het hoofd te zien. Knoch kende alleen het wijfje, dat hij overigens
zeer goed afbeeldt Von Heinemann's beschrijving vermeldt het
donkere aderbeloop der bovenzijde bij den d niet.
De heer Latiers ving van deze soort nabij Roermond verscheidene
exemplaren, in de maand Junij, op een vochtig weiland.
Ik merk nog op dat bij deze inlandsche voorwerpen, welke ik
door de vriendelijkheid van den ontdekker voor mij heb, de onder-
zijde der vleugels nog donkerder is dan bij een paar uit Midden-
Duitschland in mijne collectie. Arcas is overigens wel zeer verbreid
en waargenomen in Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Rusland
en Midden-Azië, doch geene gemeene soort.
2. Lycaena Alcon W. V. — Snellen, I p. 57; II p. 1195.
Dr. J. Th. Oudemans merkt, Tijds. 39 p. 79, op, dat de bij
Oisterwijk in Noord-Brabant door hem en zijne vrienden gevangen
vrouwelijke voorwerpen op de bovenzijde bijzonder weinig blaauwe
bestuiving vertoonen. De heer Heylaerts vermeldt Alcon ook uit
Breda's omstreken (zie Tijds. 13, p. 145).
Voorts neem ik de gelegenheid waar om hier nog eens le wijzen
op eene aanteekening van Mr. A, Brants over de bijzondere organen
door hem aan de rupsen van het genus Lycaena waargenomen.
(Zie Tijds. 37, Verslag p. xxxıv).
5. Lycaena Argiolus L. — Snellen, I p. 58; II p. 1195.
Bij mijne beschrijving dezer soort zeide ik dat zij nog niet in
Holland was gevonden. Ik kan echter thans vermelden dat zij
-
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 285
sedert, zoowel binnen Rotterdam als binnen Amsterdam, in
tuinen eenige ralen is gevangen door de heeren J. Th. Oudemans,
Kallenbach en Lycklama à Nyeholt en wel nog onlangs, in July
1896.
De rups leeft ook, behalve op de bloemen van Rhamnus Frangula,
op die van [ier Europaeus (hulst) en Hedera Helix (klimop), in
Junij en in den herfst. Dit verklaart het voorkomen in hollandsche
stadstuinen. |
9. Lyeaena Aegon W. V. — Snellen, I p 60. — Tijds. 30,
p. 204; 36 p. 195.
In verband met mijne aanteekening over deze Lycaena, in het
36ste deel van dit Tijdschrift, wil ik hier wijzen op twee mede-
deelingen van den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, in
het Verslag der 29ste Wintervergadering van 19 Januarij 1896
p. LxXVII en van de biste Zomergadering, p. cxxvru, handelende
over Lycaena Argus. De heer de Vos wil blijkbaar voorzigtigheids-
halve de kwestie over het specifiek verschil tusschen Argus en
Aegon voorloopig althans, nog onbeslist laten, maar mij komt het
toch vrij duidelijk voor, dat het eigenlijk niet bestaat; ook wat
over de eerste toestanden werd bekend gemaakt, geeft hier geen
licht, en de eventueele verschillen in de rupsen zijn moeijelijk te
constateeren. Buitendien moet, wat wij Aegon noemen, toch den
naam Argus L. dragen. Zoolang men meende dat, bij al het
werkelijk onbestendige der overige tot dusverre opgemerkte verschil-
punten, aan de grootte der voorwerpen , de grondkleur der vleugels
en de breedte van den zwarten achterrand der bovenzijde ontleend,
de beide na verwante vormen toch allijd zeker door het gemis of
de aanwezigheid van den doorn der voorscheenen onderscheiden
konden worden, mogt men soortsverschil aannemen. Nu dit steun-
punt ons echter begeeft, zie ook, behalve de mededeelingen van
den heer de Vos, de t.a. p. door mij aangehaalde opmerking van
Dr. Staudinger zoomede de bevindingen van Dr. Rôssler, Schup-
penflügler von Wiesbaden (1881) zal de slotsom wel zijn, dat
beiden moeten worden vereenigd. Lycaena Argus L. blijkt dan eene
wijdverbreide, variëerende soort te zijn, die in het geheele gebied
286 (P. C. T. SNELLEN.) AANTEEKENINGEN OVER
der Palaearktische fauna, in China, Corea, Japan en ook in
Centraal-Azië voorkomt. Hoeverre zich in Midden-Azie hare grenzen
uitstrekken, is nog onbepaald. Of zij in Amerika eene vertegen-
woordigster heeft, weet ik ook niet.
Eindelijk ben ik wel geneigd om als slotsom van het onderzoek
met den heer de Vos nu reeds aan te nemen, dat wij waarschijnlijk
in Lycaena Argus L. eene soort voor ons hebben die bezig is, zich
te splitsen, wat wel niet bij alle diersoorten gebeurt — onbesuisd
generaliseeren is ook hier, wat de kwestie van de bestendigheid
der soorten aangaat, een bewijs’ van groote oppervlakkigheid , — maar
toch wel bij enkele. Bij dergelijke vraagstukken helpt echter bloot
redeneeren niet, wel redeneeren aan zorgvuldig waarnemen gepaard.
De heer de Vos is overigens voornemens, het vraagstuk in dit
Tijdschrift spoedig nog uitvoeriger te behandelen.
3. Polyommatus Phlaeas L. — Snellen, I p. 64. — Tijds,
30 p. 205.
In het warme voorjaar van 1893 heb ik den vlinder reeds den
21 April bij ’s Gravenhage gevangen.
4. Aporia Crataegi L. — Snellen, I p. 74.
Ik heb, t. a. p. vermeld, op gezag van de Bouwstoffen, (zie
deel I p. 1 en 218), dat deze soort over het geheele land verbreid
was. Niet de minste reden heb ik om aan de juistheid der op-
gaven in het vermelde werk te twijfelen maar ik moet toch, in
verband met de waarneming onzer vakgenooten in Engeland over
het verdwijnen dezer soort aldaar, er op wijzen, dat mij na 1853
geene mededeeling bekend is geworden over haar voorkomen in de
westelijke helft van Nederland (Breda nog tot de oostelijke rekenende).
In de oostelijke helft van het land heb ik den vlinder evenwel
zelfs nog niet lang geleden, bij Dieren in 1893, bij Lochem in
1896, niet zeldzaam aangetroffen.
Of nu Aporia Cralaegi bij ons ook bezig is zich, tijdelijk of voor
goed, terug te trekken, zullen latere waarnemingen moeten leeren.
4. Carterocephalus Paniscus Sulzer — Snellen. I p. 83; II
p. 1129. — Tijds. 36 p. 195.
Van deze soort is op de excursie na de Vergadering der Ned,
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 287
Ent. Vereeniging te Lochem in Junij 1896 een dood maar nog
goed kenbaar exemplaar gevonden; een bewijs, dat zij ook in die
streek van Gelderland voorkomt. Zij vliegt ook by Diepenveen in
Overijssel, (H. A. de Vos tot Nederveen Cappel).
3. Hesperia Actaeon Esp. — Snellen, I p. 87.
Nog slechts alleen in Limburg waargenomen; Dr. J. Th. Oude-
mans vond haar weder bij Gulpen.
B. Heterocera.
1. Sciapteron Tabaniformis v. Rott. — Snellen, I p. 106;
II p. 1132.
Limburg: Valkenburg, in Junij 1895, (Mr. Leesberg). — Gel-
derland: Apeldoorn, in aantal, en zelfs schadelijk, (de Vos tot
Nederveen Cappel). Ís dus vrij wel over het geheele land verbreid ,
ofschoon meestal vrij zeldzaam.
Ik wil hier nog opmerken, dat ik een exemplaar van Sc. Taba-
niformis bezit, waarbij de aderen 3 en 4 der achtervleugels uit
één punt komen. Het zal dus goed zijn, om voor de generieke
kenmerken de beschubde voorvleugels en de regtstandige, di Sesia
schuine, dwarsader voorop te zetten.
6a. Sesia Ichneumoniformis W.V. — Snellen, II p. 1132.
Limburg: Gulpen, een exemplaar, einde Julij, (Dr. J. Th.
Oudemans). Het voorwerp is merkwaardig, daar het een overgang
vormt tusschen den type en de variëteit Megsllaeformis Hübn
(zie Verslag 28e Winterverg. N. E. V, 20 Januarij 1895, p. xxi).
1. Trypanus Cossus L. — Snellen, I p. 113; Tijds. 36 p. 199
Men zie de aanteekening over deze soort door den heer Schuijt,
Verslag 28e Winterverg. N. E. V. Januarij 1885, p. xv. Ik heb
meer opgemerkt gévonden dat de in berken levende rupsen dezer
soort zeer licht gekleurde exemplaren opleveren wat nu weder
bevestigd wordt.
3. Psyche Plumifera O. — Snellen, I p. 123, II p. 1136.
Ook in Noord-Holland, Gooiland, bij Hilversum), in April eenige
malen door Dr. J. Th. Oudemans gevangen, over dag vliegende,
&
288 (P. C. T. SNELLEN.) AANTEEKENINGEN OVER
zooals ik eveneens waarnam. Zie ook. Verslag 50e Zomerverg. p. Lt.
4. Ino Pruni W. V. — Snellen. 1 p. 125, 1136.
Zuid-Holland: Loosduinen, 4 Julij 1895 (de Vos tot Nederveen
Cappel), In Holland was deze soort tot dusverre slechts op ééne
plaats, door de heeren de Graaf, gevonden.
2. Ino Statices L. — Snellen, I p. 125.
Mr. A. Brants ving bij Laag-Soeren, in Gelderland , den 18 Junij
: 1893 een voorwerp welks thorax en voorvleugelwortels roodkoper-
kleurig zijn. Ook het overige der voorvleugels vertoont naauwelijks
sporen van een’ groenen tint. Het exemplaar herinnert dus sterk
aan Geryon Hübn. fig. 130, 131 — Ochs. IV p. 163, die wel
slechts eene variëteit van Statices is.
Ik wil hier nog eens wijzen op mijne aanteekening over {no
Globulariae Freyer (zie Vl. v. N. I. p. 125, noot) want ik verwacht
toch wel, dat zij in het zuiden van Limburg zal worden ontdekt.
‘In Junij 4895 vond ik namelijk met de heeren Havelaar en Lam-
billion verscheidene exemplaren bij Namen in België. Bij eene
zekere overeenkomst met Statices onderscheidt de vlinder zich
dadelijk door de spitsgepunte sprieten en slanken bouw.
1. Syntomis Phegea L. — Snellen I p. 129; II p. 1137.
Komt nog altijd in het zuidwesten van Noord-Brabant voor, zie
Verslag 50ste Zomervergadering N. E. V., Julij 1895, p. Liv, de
mededeeling door den heer L. J. van Rhijn te Bergen-op-Zoom. Ook
in Limburg bij Venlo door den heer A. van den Brandt gevangen.
4. Sarrothripa Revayana W.V.— Snellen, Ip 136; II p. 1137.
Ik beschreef, t. a. p., van deze soort vijf variëteiten als in ons
land voorkomende, maar nadat ik vele voorwerpen heb gezien,
geloof ik dat zij behalve den type (Degenerana Hübn., d R. v. W.
in Sepp), wel tot drie kunnen worden verminderd, namelijk :
I. Dilutana Hübn., de R. v. W. in Sepp; IL Undulana Hübn.,
d. R. v. W. in Sepp en ten derde Ramosana Hübn., d. R. v. W.
in Sepp. De laatste komt mij voor de merkwaardigste te zijn. Zij
is zeldzaam. Men zie over haar Dr. J. Th. Oudemans. Verslag
28ste Wintervergadering N. E. V. p. xxı en Tijds. v. Ent., deel
39 p. 171 pl. 8 fig. 5.
Dd
NEDERLANDSOHE LEPIDOPTERA. 289
4. Nudaria Senex. Hübn. — Snellen, I p. 142, 1139.
Limburg: Gulpen, Dr. J. Th. Oudemans.
2. Nudaria Mundana L. — Snellen, I p. 143.
Friesland: Warga, D. ter Haar.
2. Lithosia Griseola Hübn. — Snellen, I p.148; II p. 1140.
De variéteit Flava werd ook in Friesland (Gaasterland), door den
heer ter Haar gevangen, zie Tijds. v. Ent. 38 p. 188. De heer
ter Haar teekent aan, dat die variéteit wel over het geheele land
is verbreid; dit geloof ik ook en zal haar dus niet verder vermelden.
7. Lithosia Muscerda Hufn. — Snellen, I p. 152, II p. 4140.
Eene opmerkelyke variéteit dezer soort, die ik mi niet kan
herinueren ooit beschreven te hebben gevonden, waarbij de zwarte
stippen der voorvleugels ontbreken, is by Oisterwijk in Noord-
Brabant gevangen, zie Dr. J. Th. Oudemans, Tijds. v. Ent. 39 p. 82,
Het ontbreken van eene der voorvleugeladeren bragt bij onderzoek
aan het licht, dat wij hier niet anders dan aan eene afwijking van
Muscerda kunnen denken, iets wat aanvankelijk volstrekt niet
duidelijk was. Wallengrèn heeft aanleiding gevonden, in het ont-
breken dier voorvleugelader, om Muscerda generiek van Lithosia
af te scheiden, onder den naam van Samera, zie Wien, Ent.
Monats. VII p. 146, 147 (1863). |
De vermelde variëteit is overigens afgebeeld op de bijgaande
plaat 12 fig. 2.
1. Aretia Russula L. — Snellen, I p. 160, II p. 1141. —
Tijds. 30 p. 208.
Men zie over deze soort Dr. J, Th. Oudemans, Verslag 29ste
Wintervergadering (19 Jan. 1896) p. Lxxx1 en Tijds, 39 p. 83.
3. Arctia Villica L. — Snellen, I p. 162, II p. 1141.
Weder in Limburg gevonden, zie Dr. J. Th. Oudemans, Tijds.
v. Ent. 39 p. 82.
4. Orgyia Erieae Germ. — Snellen I p. 169, II p. 1141.
In het Verslag der 28ste Winlervergadering p. xx (Zie Tijds. 38),
geeft Dr. J. Th. Oudemans mededeelingen over de natuurlijke
historie dezer soort die mij inderdaad belangrijk voorkomen.
5. Orgyia Pudibunda L. — Snellen, I p. 173.
Tijdschr. v. Entom. XL. 19
290 (P. O. T. SNELLEN). AANTEBKENINGEN OVER
Zie over deze soort de mededeelingen van Mr. Brants, Tijds. v.
Ent. 38, Verslag Winterv. p. xxiv. Ik hoop, dat de schrijver
gelegenheid moge vinden, de verbeterde afbeeldingen die hij wel
teregt noodig oordeelt, te publiceeren.
4. Bombyx Pruni L. — Snellen, I p. 182.
In Zeeland waargenomen door Mr. A. J. F. Fokker.
6. Bombyx Pini L. — Snellen, I p. 183, II p. 1143.
Deze soort komt, naar de mededeeling van den heer Heylaerts,.
(zie Tijds. v. Ent. 39 p. Liv), in de laatste jaren vrij talrijk voor
in de mastbosschen der omstreken van Breda. Naar deze en andere
berigten zou ik tot het besluit komen dat, met het toenemen der
bosschen, Bombyx Pini wel langzamerhand veel gemeener in ons
land wordt, maar niet, dat vroeger niet genoeg op haar gelet werdt.
In vorige jaren was zij stellig zeldzamer.
10. Bombyx Crataegi L. — Snellen, I p. 186, p. 1143.
Ik vestig hier de aandacht op eene door Dr, J. Th, Oudemans
opgemerkte bijzonderheid bij het inspinnen van derups Zie Verslag
50ste Zomerv. p.L. (Tijds. v. Ent. 39).
42. Bombyx Lanestris L. — Snellen, I p. 188,
Door Dr. J. Th. Oudemans in 1895 in Zuid-Limburg als rups
gevonden en den vlinder gekweekt, zie Tijds. v. Ent. 39 p. 83.
Te zelfder tijd trof ik zelf de rupsen bij Namen in België, op
sleedoorn en merkte op, dat zij zich steeds aan den vollen zonne-
schijn blootstelden maar ook, dat de meeste voorwerpen door
Tachinen waren gestoken.
1. Aglia Tau L. — Snellen, I p. 194.
Deze soort is zoo weinig in Nederland waargenomen, dat het
vinden ‘van de rups te Rhedersteeg bij Arnhem (Gelderland), door
den heer J. van den Honert (zie Tijds. v. Ent. 39 p. 84), nog
wel eens vermeld mag worden,
4. Hybocampa Milhauseri Fabr. — Snellen, I p. 210.
Naar aanleiding van de mededeeling van Dr. J. Th. Oudemans,
Verslag 50ste Zomerv. p. LI. (Tijds. v. Ent. 39), wilde ik op-
merken, dat, naar het mij voorkomt, deze soort niet zoo zeldzaam
in Nederland is als ik aanvankelijk wel meende. Zeer dikwijls
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 291
vond ik reeds de ledige spinsels aan eikenboomen die trouwens in
vele streken van ons land nog al voorkomen, doch was slechts
eens getuige van het aantreffen van een bewoond, door den heer
Heylaerts, bij Breda, De rups houdt zich stellig boven in de
boomen op en wordt daardoor bijna niet gevonden.
Milhausers is in den laatsten ‘tijd ook nog tweemalen aange-
troffen bij 's Gravenhage, wat mij Mr. H. W. de Graaf en Dr.
Everts mededeelden.
3. Notodonta Ziczac L. — Snellen, I p. 213.
Zie over een orgaan, door Mr. A. Brants aan den hals der rups
waargenomen, Tijds, v. Ent. 37 p.rrv. id. p. 196 —224 pl. 5 en
dee! 38 p. xxxıx. Kortheidshalve moet ik mij bepalen tot eene bloote
verwijzing naar deze belangrijke en door vele duidelijke af beeldingen
opgehelderde mededeelingen. Alleen wil ik wijzen op het merkwaar-
dige feit, dat, terwijl de rups van Zarpyia Vinula uit eene, onder
den hals gelegen spleet een sterk zuur vocht uitspuit (wat feeds lang
voor Poulton als mierenzuur was herkend) een ongeveer op dezelfde
plaats gelegen orgaan der rups van Not. Ziczac een alkalisch vocht
afzondert, zie Brants, 1. c. p 210 en, niet te vergeten, de bij-
gevoegde correctie eener drukfout aan het eind van het stuk.
Daarentegen zondert weder het volkomen insekt bj Vinula een
sterk alkalisch vocht af om het harde spinsel te doorweeken, zie
de ook zeer interessante mededeelingen van den heer Latter,
Trans. Ent. Soc. of London 1892 p. 287, met afbeeldingen.
7. Notodonta Chaonia W. V. — Snellen, I p. 215.
Noord-Holland: Bussum (Gooiland), verscheidene exemplaren.
(Dr. J. Th. Oudemans).
4. Scodra Diluta W. V. — Snellen, II p. 1145.
Gelderland: Lochem, half September 1896, tien exemplaren
van den vlinder op smeer (Dr. J. Th. Oudemans). Door deze
vangst wordt het geringe getal der uitsluitend in Limburg gevangen
soorten weder met eene verminderd.
1, Thyatira Batis L. — Snellen, I p. 229.
Ook waargenomen in Friesland (Gaasterland), door den heer
D, ter Haar (zie Tijds, v. Ent. 38 p. 188).
292 (P. 0. T. SNELLEN). AANTBEKENINGEN OVER
NOCTUIN A.
Niet minder dan vier voor onze fauna nieuwe, tot deze familie
behoorende soorten zijn sedert mijne laatste mededeeling ontdekt.
Daarbij is er ook eene (Madopa Salicalis), die tevens tot een bij
ons nog niet waargenomen genus behoort, zoodat de juiste plaats
daarvan in de Analytische tabel der Noctuinen-genera, zie Macro-
lepidoptera p. 240, nader moet worden aangeduid.
By het genus Madopa zijn de oogen naakt, onbewimperd, alle
pooten onbedoornd en de achterrand der voorvleugels is zoo min
uitgesneden als getand. Wat de palpen betreft, zoo vallen zij in
het oog door afwijkenden vorm en herinneren aan ‘die van het
genus Rivula (zie VI. v. Ned., Macrolepid. pl. 4 fig. 123). Zij zijn
iets langer, smaller en spitser en hebben een duidelijker eindlid,
maar zijn toch eigenlijk naar hetzelfde model gevormd. Het nieuwe
genus wordt in de Analytische tabel, op p. 249, tegenover Rivula,
waar het beter op zijne plaats is dan, zooals ik vroeger aanduidde,
op p. 244, als volgt gekenmerkt :
Voorvleugels met aanhangcel ; hunne punt spits... … LXXX VIIa
Madopa.
De juiste plaats zoude zijn onmiddelijk voor Rivula, dat dan het
laatste genus der Noctuinen blijft en LXXXYVIId wordt.
Genus IV. ACRONYCTA Ochs. en Tr.
Dit genus is met eene nieuwe inlandsche soort verrijkt , te weten
met Acr. Cuspis Hübn. Deze is zeer na verwant aan de beide
reeds bekende Psi en Tridens en als vlinder inderdaad slechts
door weinig in het oog loopende kenmerken onderscheiden. In de
Analytische tabel der soorten zoude zij als volgt moeten worden
gekenmerkt :
b. Voorvleugels witachtig blaauwgrijs, geelachtig gemengd ;
de zwarte getakte langsstreep uit den wortel zeer dik, het
begin der schaduwlijn aan den voorrand op de bovenhelft
der niervlek aanloopende. . . . . . . . . , . . 13 Cuspi s
b. b. Voorvleugels blaauwgrijs of roodgrijs, zonder geelachtige
bijmenging; de zwarte, getakte langsstreep uit den wortel
niet bijzonder dik; het begin der schaduwlijn tusschen de 2 Psi
ronde en niervlek eindigende . . . . . . 0 2 2. .
3 Tridens
De plaats der nieuwe soort is tusschen 4. Leporina en 2 Psi.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 293
45. Acronycta Cuspis Hübn., Noct. fig. 504 2, Text p. 157. —
id., Larv. Lep. Noct. IV Bombycoid. B. 6 fig. 2a. — Ochs, en
Tr., V. 1 p. 32; VI, 1 p. 378; X. 2 p. 4. — Boisd., Icones
pi. 71 fig. 3. — Guen., Noct. I. p. 43 N, 48. — v. Hein., Schmett.
Deutschl., I. p. 300. — Caland, Tijds. v. Ent. 39 (1896) p. 163
pl. 8. fig. 4.
31-42 mm.
Veel meer is er niet, na het bovenstaande, over het onderscheid
tusschen deze en de beide verwante soorten te zeggen. In grootte
en ligchaamsbouw komt Cuspis geheel met deze overeen, in de
kleur der voorvleugels het meest met Ps; zij is echter nog meer
witachtig. Verder is het ook waar dat de zwarte langsstreep uit
den vleugelwortel duidelijk dikker is, maar ik vind niet bevestigd
wat ook wel wordt opgegeven, dat de tweede dwarslijn sterker
getand zou zijn. De geelachtige bijmenging der voorvleugels is
bleek okerkleurig, wordt in cel 15 op en achter de niervlek ge-
vonden en ontbreekt geheel bij de verwanten. |
Een onderscheid in de kleur en teekening der achtervleugels
bestaat niet; zij zijn bij alle drie de soorten zeer veranderlijk ,
wit tot grijs, bijna zonder of met donkerder bestuiving, aderbe-
schubbing en booglijn der tweede helft.
De vliegtijd is mede dezelfde als die van Psi en Tridens.
Daarentegen verschilt de rups aanmerkelijk van die der beide
andere soorten. Zij mist volgens de aangehaalde schrijvers, den
langen kegel op den vierden ring en heeft aldaar slechts een bosje
haren. Verder ziet men in de zijden van iederen ring vier ver-
miljoenroode streepjes in plaats van twee zooals bij Pei. Zij schijnt
verder uitsluitend op elzen te leven.
Ten slotte wil ik verwijzen naar het aangehaalde stuk over deze
soort van den heer Caland, die Cuspis in Noord-Brabant bij
’s Hertogenbosch ontdekte (zie Tijds. v. Ent. 39, Verslag p. Lit) —
een exemplaar ving de heer van den Brandt ook bij Venlo in
Limburg — en opmerken dat, hoewel stellig zeldzaam, zij toch
waarschijnlijk veel meer voorkomt dan men vermoedt, wat Treitschke
ook reeds zegt.
294 (P. C. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER
Volgens Staudinger’s Catalogus is Cuspis waargenomen in Midden-
Europa, Zuid-Scandinavië, Lijfland en Siberië.
6. Acronycta Menyanthidis View. — Snellen, I p. 258.
De varieteit Salicis Curtis, Brit. Ent. pl. 136. — Guenée,
Noct. I p. 56, zich onderscheidende door zeer donkere voorvleugels,
waarop dikwijls alleen onder aan de tweede dwarslijn een half
maantje wit blijft, is gevonden bij Apeldoorn, door den heer de Vos
tot Nederveen Cappel en bij ’s Hertogenbosch door den heer
M. Caland,
4. Dyschorista Suspecta Hübn. — Snellen, I p. 277; II
p. 1148.
Deze soort, die tot dusverre als zeldzaam in Nederland te boek
stond en ook stellig niet algemeen voorkomt , — zij werd alleen, bij
enkele exemplaren in Gelderland, Zuid-Holland en Friesland ge
vangen, terwijl de heer Heijlaerts haar ook als zeldzaam van Breda
vermeldt — werd in 1895 talrijk waargenomen in het zuidwesten
van Friesland (Gaasterland), door den heer D. ter Haar, zie Tijds.
v. Ent. 38 p. 189.
Hoewel van de rups reeds in het boek van Wilde eene be-
schrijving voorkomt, geloof ik toch, dat het niet ondienstig is om
te wijzen op eene nieuwe, door den heer Porritt, in het Ent
Monthly Magazinc, deel 29 (1893) p. 41, waarop ik meer ver-
trouw. Het in Augustus gelegde ei overwintert en de volwassen
rups wordt beschreven als ongeveer rolrond, vrij dik, met kleinen
geelbruinen, zwart geteekenden kop, de kleur van het lijf als
paarsbruin, met eene duidelijke witte ruglijn en in de zijden van
iederen ring eene groote, vierkante, paarsachtig zwarte vlek.
Luchtgaten zwart en zeer duidelijk. Gewone stippen klein. Voor-
pooten geel, buikpooten en huik vuilgroen. De rupsen werden
met goed gevolg met berkenloof gevoed. Verandering in den grond.
De vlinders kwamen reeds half Junij uit, eene maand vroeger dan
zij in de vrije natuur vliegen, wat trouwens met meer soorten
gebeurt bij kweeking binnenshuis en eene goede verzorging; zie
de mededeeling van Dr. Oudemans over Orrhodia Spadicea, Tijds.
v. Ent. 39 p. 85 en die over Orthosia Circellaris, hieronder.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. . 295
2. Aporophyla Nigra Haw. — Snellen, II p. 1149; Tijds.
p. 204,
Gelderland: Nijmegen, op 25 en 29 Sept. 1896 telkens een
exemplaar. D. ter Haar.
3. Taeniocampa Stabilis W. V. — Snellen, I p. 285; II p. 1150.
Een gewoon mannetje dezer soort, dat ik gezien heb, werd door
den heer M. Caland den 9 November 1894 gevangen. De regel-
matige vliegtijd is anders Maart en April.
5. Orthosia Circellaris Hfn. — Snellen, I p. 294.
Van deze soort zijn rups en vlinder wel t. a. p., in Sepp af-
gebeeld, maar het geheele verloop der ontwikkeling werd niet
bekend. Eene waarneming.van Mr. H. W. de Graaf stelt mij in
staat, die gaping in onze kennis aan te vullen. Een bij ’s Gra-
venhage, in October gevangen wijfje, legde na eenige dagen eijeren, è
die overwinterden. Van 9 tot 13 Februarij kwamen de rupsjes uit;
zij waren blaauwgrijs, met zwarte koppen. Op verschillende versche
bladknoppen gezet, voedden zij zich met den inhoud en, daar zij
binnenshuis werden gehouden en goed van spijze voorzien, groeiden
zij zeer snel en waren reeds half April volwassen. Ook de vlinders
verschenen zeer vroeg en kwamen even na de helft van Junij uit,
drie maanden voor den gewonen vliegtijd.
Ik heb niet kunnen vinden dat het reeds bekend was gemaakt
in welken staat deze soort den winter doorbrengt.
15. Xanthia Ocellaris Borkh. — Snellen, II p. 1150.
Deze tot dusverre alleen in Limburg waargenmoen soort, komt
ook in Noord-Brabant voor. In de collectie van den heer M, Caland
is een exemplaar, dat den 8ster October 1894 door den heer
P. Tutein Nolthenius bij ’sHertogenbosch werd gevangen.
4. Xanthia Aurago W. V. — Snellen, I p.297; IL p. 1150.
Van deze soort komen ook exemplaren voor bij welke het mid-
denveld der voorvleugels zoo sterk donker is gewolkt, dat het
goudgeel bijna verdwijnt. Zij vormen de varieteit Fucata u.
pl. 124 (Noct. 45) fig. 34 pag. 341 Xant. Aurago va
Noct. I p. 394. Deze variëteit is ook in Nederland
Apeldoorn door den heer H. A. de Vos tot Nedervee
296 | (P. C. T. SNELLEN). AANTEEKENIKGEN OVER
- 25. Orrhodia Spadicea W.V. — Snellen, II p. 1451 ; Tijds.
36 p. 206.
Zie de aanteekening over deze soort door Dr. J. Th. Oudemans,
Tijds. 39 p. 85.
Genus XXII, ASTEROSCOPUS Ochs. en Tr,
Den 18 Maart 1895 ontving ik van den heer F.J, M. Heylaerts
te Breda de mededeeling, dat hij daags te voren bij die stad twee
exemplaren eener voor onze fauna nieuwe soort tegen een’ beuken-
boom had gevonden, te weten van Ast. Nubeculosa Esper; tot
nadere overtuiging voegde: hij er een der voorwerpen bij, wat
kreupel, maar toch nog goed herkenbaar,
Bij deze tweede soort, die iets grooter is. dan Sphinx Hfn , en
eveneens gebouwd — alleen is de zuiger nog minder ontwikkeld
en het achterlijf wat langer, hetgeen von Heinemann aanleiding
gaf om haar generiek af te scheiden onder den naam Seneloscopus s. ,
wat mij echter onnoodig voorkomt, zijn kop, thorax, achterlijf en
voorvleugels veel donkerder dan onzen « Kromzitter ». Zij zijn na-
melijk grijsbruin, de vleugels grof beschubd, met grootendeels dik
zwart aderbeloop. In tegenstelling van Sphinx zijn de omtrek der
gewone vlekken en ecne getande donkere, licht afgezette tweede
dwarslijn goed zigtbaar, zoo mede driekante donkere randstippen
op de franjelijn. De achtervleugels zijn mede donkerder dan bij
Sphinx, bruingrijs met nog donkerder middenvlek, randstippen en
aderbeloop.
De herkenning van Nubeculosa is dus niet moeijelijk, ook is de
vliegtijd een andere,
Treitschke beschrijft de rups als groen, op de voorhelft van het
lijf meer blaauwachtig, op de tweede meer geelachtig. Het geheele
lijf is licht bestippeld, de luchtgaten zijn wit, roodachtig gerand.
Op den derden ring ziet men eene schuin naar acbteren gerigte,
witte, roodachtig afgezette dwarsstreep en ook de verhevenheid
op den derden ring is met zulk eene streep geteekend. Kop plat,
blaauwgroen. In Mei en Junij op berken en ijpen. Verpopping
diep in den grond, Houding als de rups van Sphing.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 297
Men zie over deze soort, die in Midden-Europa en ook in En-
geland is waargenomen, de volgende schrijvers :
2. Asteroscopus Nubeculosa Esper, Schmett. III p. 243
pl. 48 fig. 6. — O. en Tr. V. 3 p. 55, — Freijer, Beitr. I,
5 p. 83 Tab. 27. — v. Hein, Ip. 445. — Staint., Man. I p.
126. — Buckler, Ent, Mo. Mag. 19 (1883) p. 271,
Sphine Hübn., Bomb. pl. 2 fig. 3, 4 p.102 en Larv. Lep.
Centrolinea Fabr., Mant. Ins. 149. |
2. Xylina Lamda Fabr. — Snellen, I p. 312, II p. 1152;
Tijds. 30 p. 213.
Gelderland: Laag Soeren bij Dieren en Apeldoorn (Brants, de
Vos). Ook bij gelegenheid der Vereenigingsexcursie van 21 Junij
1896, werden bij Lochem op terreinen van denzelfden aard als
waarop de heer Heylaerts deze soort ten zuiden van Breda vond:
lage, met gagel begroeide heiden, vele rupsen op het genoemde
struikgewas gevonden. De dieren waren echter zeer sterk met
sluipwespen bezet en daar de kweeking buitendien moefjelijk
valt, is er niet veel van onze vondsten teregt gekomen... In de
Hollandsche duinen komt Lamda mede voor, zie Vl, v. N.
deel II, 1:16:
8. Xylina Fureifera Hfn. — Snellen, I p. 313.
Weder in Gelderland en in Noord-Holland (Gooiland) gevonden.
Zie Dr. Oudemans, Tijds. 39 p. 85.
4. Xylocampa Lithorhiza Borkh. — Snellen, I p. 318; II
p. 1152; Tijds. 36 p. 207.
Noord-Holland: Bussum, in het Gooiland, Zie de aanteekening
van Dr, Oudemans, Tijds. 39 p. 85. Eene afbeelding dezer soort
in alle toestanden zal, hoop ik, spoedig in het werk van Sepp
verschijnen. | |
4. Chloantha Polyodon Clerck. — Snellen, I p. 329; Tijds.
30 p. 213.
Van deze soort is nu eindelijk eene tweede vindplaats in Nederland
bekend geworden. De heer van den Brandt vond een exemplaar
van den vlinder bij Venlo in Limburg.
55 Hadena Splendens Hübn. — Snellen, Tijds, 36 p. 207.
298 (P. O. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER
Weder in Noord-Holland en wel binnen Amsterdam gevonden.
Zie Dr. Oudemans. Tijds. 39 p. 86. |
Genus APLECTA Boisd. — Snellen p. 351.
Hier moet nog worden opgemerkt dat de vlinder van Aplecta
Occulta aan de binnegzijde gedoornde voorscheenen heeft en die
van Zerbida ongedoornde.
1. Ilarus Ochroleuca W. V. — Snellen, I p. 358; IT p. 1155;
Tijds. 30 p. 244, |
Friesland: Gaasterland, D. ter Haar; Tijds. 38 p. 189.
4, Charaeas Graminis L. — Snellen, I p. 359.
Blijkens eene aanteekening van Dr. Ritzema Bos, zie Tijds. 37
p. xxvır rigtte de rups dezer soort in 1894 groote schade aan in
de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe. Reeds meermalen
kwamen uit dezelfde streken dergelijke berigten tot mij. Zou het
geene aanbeveling verdienen om de vogels, speciaal kieviten en
kraaijen aldaar wat minder te vervolgen ? « Prévoir c'est gouverner »
zegt de Franschman.
Genus XLV LUPERINA Boisd,
(Hadena Led.)
Van dit genus werd eene voor de Nederlandsche fauna nieuwe
soort gevonden, 1. w. Luperina Funerea v. Hein., die tevens zeer
a
weinig verbreid is, zijnde zij tot dusverre alleen uit Noord-Duitsch-
land vermeld.
Daar de W der golflijn bij den vlinder onduidelijk is en hare
punten ver van den achterrand der voorvleugels blijven, (inderdaad
is zij zeer weinig aangeduid) behoort zij in afdeeling Il van de analy-
tische tabel der soorten van het genus te worden geplaatst. Verder
is de niervlek aan de buitenzijde wit geteekend, hoewel weinig.
Even als bij L. Unanimis, komen uit den voorvleugelwortel twee
zwarte langslijnen die echter zeer onduidelijk zijn, daar de reeds
zeer donker roodbruine grondkleur der voorvleugels nog buitendten
bijna overal vaal zwart verduisterd is, Dit maakt reeds dat men
Funerea van Unanimis en nog beter van de licht gekleurde Busi linea
WEDBRLANDSOHE LEPIDOPTERA. 299
gemakkelijk kan onderscheiden, Eenige overeenkomst heeft Funerea
ook met de, in deel 36 p. 209 van dit Tijdschrift beschreven
L. Porpkyrea Esp., maar bij dezen grooteren vlinder is de W der
golflijn duidelijk, de niervlek niet met wit geteekend, de ronde
vlek niet uitgerekt en de eerste en tweede dwarslijn zijn in cel 15
door eene dikke zwarte lijn verbonden '). Ik plaats de soort tusschen
Unanimis en Remissa.
105. Luperina Funerea v. Hein., Schmett. Deutschl. u. der
Schweiz, I p. 828, — Tijds. v. Ent. 40 pl. 12. fig. 1.
36—37 mm.
Middenlid der palpen aan de buitenzijde zwartbruin, aan de
voor- en binnenzijde met roodgele haren ; het eindlid, dat in ver-
houding iets korter is dan bij Unanimis, schorsbruin. Sprieten
schorsbruin. Halskraag geheel onderaan grijs, overigens, evenals
de schouderdeksels en de pluimpjes op den thorax, zwartbruin,
fijn zwart geteekend en lichter, roodachtig gerand. Pluimpjes op
den rug van het achterlijf zwartbruin ; dit zelf donkergrijs, in de
zijden, op den buik en in de mannelijke staartpluim met rood-
achtige haren bekleed.
De vleugelvorm is meer die van Basilinea dan van Unanimis,
zijnde de voorvleugelpunt vrij duidelijk en hunne franje sterker
gegolfd dan bij laatstgenoemde soort. De grondkleur is een zeer
donkef, iets paarsachtig, flaauw glanzig roodbruin, dat echter sterk
fijn, maar zeer vaal, zwart is bestoven zoodat zelfs bij de helderst
gekleurde exemplaren de grond slechts in de wortelhelft van het
middenveld en tegen de vleugelpunt behoorlijk zigtbaar is. Teekening
weinig duidelijk; de bovenvermelde zwarte langslijntjes uit het
midden van den vleugelwortel en in cel 1a. Dwarslijnen zeer flaauw,
donker afgezet, haar begin aan den voorrand grijzer; zij zijn iets
meer getand dan bij de verwanten, de golflijn is naauwelijks lichter
dan de grond, afgebroken en heeft aan de wortelzijde korte zwarte
pijlvlekken die nog minder duidelijk worden door dat het aderbeloop,
1) Sommige exemplaren der veel kleinere L. Didyma, variëteit IT, herinneren
ook sterk san Z. Funerea wat kleur en teekening betreft,
300 (P. ©. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER
vooral dat der tweede vleugelhelft, fijn zwart is beschubd. Gewa-
terde band aan den voorrand met drie geelwitte stippen. Wat
Funerea ook zeer onderscheidt is de liggende, lang uitgerekte, voor
en achter spitse, met de grondkleur gevulde, fijn en scherp zwart
gerande ronde vlek; zij is dus geheel anders gevormd dan bij de
twee genoemde verwante soorten en wijkt ook van die van Remissa
af. Niervlek gewoon, weinig duidelijk , wortelwaarts fijn zwart
cerand, in het midden en buitenwaarts onder en boven min of
meer wit geteekend, de buitenzijde in het midden geel of wit.
Tapvlek fijn zwart gezoomd, Franje als de vleugel ; op de geelachtige
franjelijn fijne, flaauwe lichte stippen. Achtervleugels grijsbruin,
eene middenvlek en het aderbeloop donkerder dan de grond, het
buitenderde zwartgrijs, onderzijde donkerder dan bij Unanimis, maar
op dezelfde wijze geieekend.
Zooals von Heinemann teregt opmerkt, herinnert Funerea ook
wel aan de donkere exemplaren van Æurea (var. Alopecurus Esp.),
maar de voorvleugels zijn korter, breeder en iets stomper, de
grondkleur anders, de niervlek is wit geteekend, de ronde en tapvlek
fijn zwart gerand; dit alles komt bij de donkere variëteit van Rurea
niet voor.
De rups moet, volgens den auteur op gras leven en zeer op die
van Rurea gelijken. Eene beschrijving van haar ken ik niet.
Zooals ik boven zeide is Funerea tot dusverre alleen uit Noord-
Duitschland bekend, von Heinemann geeft echter in de voorrede
van zijn werk te kennen, dat zij wel identiek konde zijn met
Hadena Assimilis uit Schotland. Ik heb echter van deze soort,
door Doubleday beschreven in den Zoölogist, V p. 1913 (1847),
verder door Guenée, Noct. II p. 85 en deor Stainton, Manual I
p. 274 terwijl zij afgebeeld is in Wood, 2de Editie fig. 1704 en
in Milliére’s Icones II p. 322 pl. 84 fig. 8, nog geene aldus be-
stemde exemplaren gezien en moet dus de kwestie onbeslist laten.
Zeker is het inmiddels dat de door de heeren Oudemans, de Vos
en de Vries gevangen voorwerpen uitmuntend overeenkomen met
de beschrijving van von Heinemann’s Funerea, waarvoor zij spoedig
door de beide eerstgenoemden werden herkend, zoo ook met een
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA, 301
paartje dat ik onder dien naam van Dr. Staudinger ontving. Va-
riéeren schijnt de soort weinig te doen; alleen wil ik aanteekenen,
dat het van Dr. Staudinger ontvangen wijfje donkerder en nog
minder scherp geteekend is dan de daarbij behoorende man. |
Daar Funerea nog niet is afgebeeld meende ik wel te doen met
hier voor te zorgen naar het gave en frissche duitsche mannetje
in mijne collectie. Deze afbeelding kan medewerken om uit te
maken, in hoeverre onze soort al of niet identiek is met Assimilis ;
in het eerste geval zou zij dan aldus moeten heeten, daar Dou-
bleday's naam veel ouder is dan die van von Heinemann.
Funerea is door de drie genoemde heeren ontdekt in Noord-
Brabant, bij Oisterwijk, zie Tijdschrift v. Ent. 39 p. 86. Zeven
exemplaren van den vlinder werden op «smeer» gevangen, in
het begin van Augustus. Ik moet in het bijzonder op het laatste
wijzen, omdat von Heinemann Junij als vliegtijd opgeeft. Van.
Assimilis worden Junij (Guen.) en Julij (Staint.) vermeld.
43. Luperina Ophiogramma Esp. — Snellen, I p. 375.
Eene reeds in Tijds. v. Entomologie 36 p. 210 vermelde variëteit
(of aberratie, volgens Oudemans, Ned. Ins. I p. 12), waarvan ik,
geen tweede voorbeeld ken, werd in 1893 door mij in een vrouwelijk
exemplaar uit de rups gekweekt, tegelijk met een aantal gewone
typische voorwerpen. De grondkleur der voorvleugels is donker
leigrijs in plaats van licht bruingeel. Eene afbeelding vindt men
op bijgaande plaat 12 fig. 3.
15. Luperina Literosa Haw. — Snellen, I p. 377, 744.
Friesland: Gaasterland (D. ter Haar). Is echter al reeds meer
uit het binnenland vermeld, zie Heylaerts, Tijds v. Ent. 13
p. 151. 7
3. Nonagria Arandinis Hübn, — Snellen, I p. 388; II p. 1156.
Noord-Brabant: Breda, in 1893 (Heylaerts) — ’s Hertogenbosch,
(M. Caland).
4, Nonagria Arundineti Schmidt. — Snellen, I p. 389.
Zuid-Holland: Zevenhuizen, (A. A, van Pelt Lechner). Zie Verslag
der 29ste Winterv. der Ned. Ent. V. (Tijdsch. 39 p. ct). Ik vestig
hierop nog bijzonder de aandacht omdat het ook aan den hieer van
302 (P. O. T. SNELLEN). AANTEBKENINGEN OVER
Pelt, die zijne aandacht aan deze soort is blijven wijden voorkomt,
dat de Engelsche Lepidopteroloog Tutt wel gelijk kon hebben en
Arundineti een synonym van Neurica Hübn. is. Een exemplaar
werd ook in 1896 door Dr. Lycklama à Nyeholt uit eene bij
Rotterdam gevonden pop gekweekt.
2. Tapinostola Flaxa Hübn. — Snellen Ip. 392; II p. 1156.
In Noord-Brabant bij 's Hertogenbosch den 25 September door
den heer M. Caland en in Gelderland bij Apeldoorn door den heer
de Vos gevangen. Deze soort is, hoewel nergens gemeen, vrij wel
over het geheele land verbreid.
1. Calamia Lutosa Hübn. — Snellen, I p. 394; II p. 1457.
Friesland: Warga, (D. ter Haar). — Zuid-Holland: Zevenhuizen,
(A. A. van Pelt Lechner).
4. Senta Maritima Tauscher. — Snellen, I p. 395.
Sedert het droogmaken der meeste veenplassen bij Rotterdam
hadden niet alleen de aldaar wonende verzamelaars die soort niet
meer gevonden, maar ook van elders in Nederland zag ik geene
exemplaren. Tot mijn genoegen kan ik dus vermelden dat zij
door den heer A, A. van Pelt Lechner bij Zevenhuizen is waar-
genomen.
4. Meliana Flammea Curt. — Snellen, II p. 1157; id.,
Tijds. 36 p. 211. -
Tot nog toe kenden wij voor deze soort geene andere lokaliteiten
in Nederland dan Dordrecht, waar zij door de heeren de Joncheere
is ontdekt, en Groningen. Bij Rotterdam heb ik lang te vergeefs
naar haar gezocht tot ik eindelijk den 19 April 1894 een exemplaar
verkreeg uit eene pop, in Maart bij Hillegersberg in een rietstoppel
gevonden. Waarschijnlijk leeft het toenmalige warme voorjaars-
weder het uitkomen van den vlinder — anders bij Dordrecht einde
Mei gevangen — verhaast. Vervolgens vingen Dr. J. Th. Oudemans
en de heer M. Caland bij Oisterwijk in Noord-Brabant in hetzelfde
jaar tien exemplaren van den vlinder en trof de heer A. A. van
Pelt Lechner hem bij Zevenhuizen aan. De op riet levende en in
het najaar verpoppende rups is in ons land nog niet gevonden.
3. Leucania Straminea Tr. — Snellen, I p. 400.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 803
Gelderland: Lochem, D. ter Haar en anderen. Is dus wel niet
tot de westerhelft des lands beperkt maar toch nergens gemeen.
4, Leucania Pudorina W. V. — Snellen, I p. 401; Il
p. 1158.
Op nieuw in Noord-Brabant gevonden, bij 's Hertogenbosch
(M. Caland) en in Noord-Holland, bij Velzen door Dr. J. Th. Ou-
demans.
5. Agrotis Janthina Hübn. — Snellen, I p. 445,
Al de inlandsche exemplaren die mij van deze, in Nederland
wel is waar zeldzame, maar toch zeer verbreide soort voorkwamen,
heb ik steeds zeer constant bevonden en met mijne beschrijving
overeenkomende, totdat de heer D. ter Haar, bij Rijs (Gaasterland)
in Friesland een exemplaar ving van de variëteit Hufa Tutt,
British Noctuae II p. 92, zie Tijds. voor Ent. 38 p. 190. Daar de
heer ter Haar die variëteit ook nog heeft afgebeeld in deel 39
p. 39 pl. 1 fig. 3, verwijs ik daarnaar en teeken alleen aan, dat
zij zich van den type vooral onderscheidt door door. de rood- in
plaats van paars-bruine grondkleur van thorax en voorvleugels.
7. Agrotis Xanthographa W. V. — Snellen, I p. 446.
Dr. J. Th. Oudemans nam waar, zie Tijds. 36 p. xvırı, dat eene
in het voorjaar, tegelijk met andere voorwerpen, gevonden rups,
reeds den 17 Mei den vlinder opleverde,
9. Agrotis Dahlii Hübn. — Snellen, Tijds. 36 p. 212.
In 1895 weder bij Apeldoorn door den heer de Vos tot Nederveen
Cappel gevangen en ook den 3 Augustus 1895 een gave d bij Rijs
in Friesland, door den heer D. ter Haar, zie Tijds, v. Ent. 38 p. 190.
Sommigen schrijven den naam dezer soort ook : Dahli, doch dit
is verkeerd. Hübner heeft geene Noctua Dahli en wanneer men
een verkort citaat geeft door er den naam des auteurs aan toe te
voegen, dient men juist te citeeren. Met het vraagstuk, welke
schrijfwijze beter is, zal ik mij thans niet inlaten; dit is een goed
onderwerp van gesprek voor de Elyzeesche velden, waar de tijd
toch geene waarde heeft.
125. Agrotis Sobrina Guen. — Snellen, Tijds. 36 p. 214.
Noord-Brabant : Oisterwijk, (Dr. J. Th. Oudemans).
804 (P. O. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER
37. Agrotis Cinerea W. V.-— Snellen, I p. 442; II p. 1160.
Limburg: Venlo, (A. van den Brandt).
4. Scoliopteryx Libatrix I. — Snellen, I p. 455.
Op de aangehaalde plaats zeide ik, dat bij het genus Scoliopteryx
de oogen onbewimperd zijn, meenende dat Lederer zich had vergist,
omdat ik geene wimperharen kon onderscheiden. Een pas gedood,
nog week exemplaar van Sc. Libatrir behandelende, werd ik echter
later gewaar dat niet hij, maar ik in dwaling verkeerde, want bij
het buigen der sprieten met eene speld, zag ik duidelijk eene rij
roodachtig (als de overige bekleeding van den kop, slechts iets
vuriger gekleurde) wimperharen zich regelmatig bewegen. Daaruit
blijkt tevens dat die oogbewimpering meer beteekenis heeft dan
men om het weinig sprekende van dit kenmerk wel zou vermoeden
en niet iets schijnbaars is, anders zou eene beweging der sprieten
geene evenredige der bewimpering veroorzaken. Voor ongeoefenden
en menschen met minder goede oogen is het echter een lastig
kenmerk, dit erken ik gaarne, maar wij mogen het niet prijs
geven, al is het ook niet steeds zoo duidelijk zigtbaar als b. v. bij
Xylocampa Lithoriza Borkh. Het komt ook bij de Sphingiden voor
(Pinastri, Ligustri), maar niet bij Convolvuli.
15. Plusia Moneta Fabr. — Snellen, II p. 1162; Tijds. 30
p. 218; 36 p. 217.
Volgens het gevoelen van ‘hen, die meer dan ik in de gelegenheid
zijn, in Nederland waarnemingen over deze soort te doen, zou
Moneta welligt langzamerhand weder schaarscher bij ons worden,
zie de mededeelingen van Mr. A. Brants, Tijds. voor Entora. 38
Pp. XXV (Tweede Verslag). Ik houd het voor belangrijk, daarop de
aandacht te vestigen. |
Deze Plusia is overigens ook nog in Limburg, bij Venlo, door
den heer À. van den Brandt, waargenomen.
3. Hydrelia Bankiana Fabr. — Snellen, Ip. 478; II p. 1164.
Gelderland : bij Nijmegen, den 5 Junij verscheidene exemplaren.
(D. ter Haar). De vliegtijd van den vlinder valt van einde Mei tot
half Junij.
2, Catocala Nupta L. — Snellen, I p. 484; Tijds, 30 p. 219,
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 305
Eene merkwaardige afwijking van den vlinder is beschreven door
den heer M. Caland, zie Tijds, v. Ent. 39 p. 163 en de afbeelding
door den heer de Vos op pl. 8 fig. 1. Men verzuime tevens niet
het stuk van Dr, J. Th. Oudemans over de vorming der vleugel-
schubben bij dat voorwerp te raadplegen, zie Tijds. 39 p. 167,
met plaat 9.
4. Catocala Sponsa L. — Snellen, I p. 485.
Gelderland: Lochem, Dr. J. Th, Oudemans, de Vos tot Neder-
veen Cappel. |
4. Euclidia Mi Clerck. — Snellen, I p. 487.
Dr. J. Th. Oudemans is van gevoelen, zie Tijds. v. Eut. 39
p. XLIX; dat deze soort slechts ééne generatie, althans bij ons te
lande, heeft. Dit is zeer wel mogelijk en bij het stellen van feiten
dient men in dit opzigt wel meer dan vroeger gebruikelijk was,
deze op regstreeksche waarnemingen te vestigen, maar toch vooral
niet te veel gewigt te hechten aan kweekingen uit eijeren in huis,
De vreemdste uitkomsten verkrijgt men soms daarbij. Zie o. a. mijne
aanteekening hierboven, over Orthosia Circellaris en dit voorbeeld
staat volstrekt niet alleen. Ieder die zich met het kweeken vau
rupsen uit eijeren heeft bezig gehouden, zal dit beamen.
1. Boletobia Fuliginaria Clerck. -— Snellen, I p. 489.
Weder in Limburg, bij Gulpen, door Dr. J. rh. Oudemans en
in Gelderland, bij Apeldoorn, door den heer H. A. de Vos tot
Nederveen Cappel gevangen.
Genus LXXXV. ZANCLOGNATHA Lederer.
Door eene ontdekking van Dr. J. Th. Oudemans is het getal der
inlandsche soorten van dit genus met eene vermeerderd en op vier
gebragt. Bij de nieuwe soort Tarsicrinalis Knoch 1), loopt de golflijn
der voorvleugels vóór de vleugelpunt in den voorrand uit. Zij komt
alzoo in afdeeling I van de analytische tabel der soorten van hat
genus, welke derhalve aldus wordt ingerigt :
1) Niet , Knock” zooals Guenée schrijft.
Tijdschr. v. Entom. XL.
806 (P. C. T. SNELLEN). AANTBEKENINGEN OVER
I De golflijn regt, vóór de vleugelpunt in den voorrand uit-
loopende.
A Grondkleur der vleugels bruingrijs. . . . . .|l Tarsiplumalis.
2a Tarsipennalis.
B a stofgrijs; op de achtervleugels
de golfija in "cel 15 bijna op den achterrand liggende,
duidelijk licht afgezet; de er der voorvleugels
breed en vervloeid. . . . . . . . … + . 26 Tarsicrinalis,
2b. Zanclognatha Tarsicrinalis Knoch, Beitr. II Stick p. 75
Tab. IV fig. 1—13. — Hübn., Pyr. pl. I fig. 5 (9) p. 3. —
O. en Tr., VII p. 13; X, 3 p. 4. — Freyer, Neuere Beitr. I
Band, 2tes Heft p. 22 Tab. 12 fig.4.— Herr.-Sch., Syst. Bearb.
II p. 384 Noct. fig. 611. — Guenée, Delt. et Pyr. p. 57. —
v. Hein., Schmett. Deutschl. u. d. Schweiz 1 p. 608, — Rössler,
Schuppenflügler p. 121.
Herminia Arenosa Butler. Illust. II p.56 pl. 38 fig. 8.
24-26 mm.
Deze soort is iets kleiner dan de beide voorgaande en ook slanker
gebouwd. Lijt en vleugels naderen in kleur tot Nemoralis maar
zijn toch meestal iets donkerder en grijzer, bij den ¢ is de spriet-
schaft onverdikt en aan zijne voorpooten ontbreken de tarsen geheel.
Zij is dus niet moeïjelijk van de andere inlandsche te onderscheiden ;
hare kenmerken zijn trouwens reeds door den ontdekker der soort
duidelijk in het licht gesteld en uitvoerig afgebeeld.
Punt der voorvleugels, even als bij Nemoralis, vrij scherp,
merkbaar duidelijker dan bij de twee andere soorten. Eerste der
donkere dwarslijnen onder den voorrand gebroken, doch soms vrij
stomp, verder regtstandig , onbeduidend gegolfd, niet dikker dan
de tweede, die eene bogt om het donkere, door de, vooral onder
hetzelve breede schaduwlijn verduisterde, streepje der dwarsader
maakt en tegen den binnenrand meest iets afwijkt, zoodat het
middenveld dan onderaan ruim zoo breed is als aan den voorrand.
Schaduwlijn duidelijker dan gewoonlijk bij Nemoralis. Golflijn
weinig of niet dikker dan de tweede dwarslijn, op ader 6. soms
met een flaauw tandje. Achtervleugels weinig grijzer dan de voor-
vleugels, de booglijn en de golflijn beiden althans naar onderen,
vrij duidelijk, vooral de laatste, wier vorm hierboven is beschreven
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 307
Franjelijn op voor- en achtervleugels fijn en scherp donker; franje
als de vleugels gekleurd.
Op de onderzijde zijn de voorvleugels stofgrijs, de achtervleugels
weer witgrijs en hunne teekening duidelijker dan boven, Dijen en
. scheenen bruingrijs, de tarsen grijsgeel. Zooals Guenée teregt op-
merkt, is de mannelijke staartpluim vrij lang en gewoonlijk gedeeld,
waardoor zij aan eenen vischstaart herinnert. Ook dit onderscheidt
den man van dien der andere inlandsche soorten.
De vlinder vliegt einde Mei en begin Juni).
Rups, volgens de aangehaalde schrijvers en in het bijzonder naar
Rössler, bruingroen, de rug met donkere driehoeken, aan beide
zijden door eene S-vormig gekronkelde witachtige streep begrensd.
Zij leeft, even als der andere soorten, eigenlijk van geheelen half
verdorde bladeren (zie Tijds. 36 p. 220 over Zarsiplumalis) en over-
wintert ook wel.
Twee exemplaren van den vlinder, een 7 en een 9, werden op
5 en 6 Juni) 1895 door Dr. J. Th. Oudemans, bij Houthem en
Valkenburg in Zuid-Limburg gevangen.
Tarsicrinalis is overigens over Midden-Europa en Noord-Azië
verbreid, tot in Japan toe. |
1. Sophronia Emortualis W.V. — Snellen I p. 503; II p. 1166.
Op nieuw bij 's Gravenhage door Mr. H. W. de Graaf gevangen.
In deel II, l.c. der Vlinders van Nederland gaf ik de meening
te kennen dat voor dit genus de naam Aethia Hübn. beter zou
passen, maar ik geloof toch dat het goed zal zijn om met deze
naamsverandering te wachten tot uitgemaakt is wie het eerste een
vlinder-genus onder den naam Sophronia op eene wetenschappelijke
wijze heeft beschreven. Hübner’s Verzeichniss alleen heeft geen
gezag.
Genus LXXXVI[a MADOPA Steph.
Hierboven op pag. 292 heb ik reeds aangeduid, op welke plaats
dit voor onze Fauna nieuwe genus in de Analytische tabel der
Noctuinen-genera moet worden ingevoegd en de hoofdkenmerken
upgegeven. Het behoort tot de groep van slanklijvige, breedvleu-
308 (P. 0. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
gelige: Noctuinen welke Guenée als eene afzonderlijke familie, onder
den naam van Deltoides Latr, van de Noctuinen wilde zien afge-
scheiden maar die, hoewel hij in de Spéc. gén. des Lép. deel VIII
lang en breed er over uitweidt, toch door geen enkel doorgaand
kenmerk daarvan kan onderscheiden worden. Onnoodig zou het
zijn, hierop thans nog te wijzen, ware het niet dat van tijd tot
tijd nog wel eens een schrijver over Lepidoptera opduikt die deze
verouderde en onhoudbare zienswijze blijkt te zijn toegedaan.
Het genus bevat overigens slechts een klein getal soorten, tot
de Europeesche (Palaearktische) fauna behoorende. De vlinders zijn
van middelbare grootte. Sprieten draadvormig, bij den man kort
bewimperd, de schaft zonder bogten of tanden. Bijoogen aanwezig.
‚ Zuiger opgerold. Kop klein, het voorhoofd vlak, maar met eene
lange spitse haarkuif; schedel als de thorax, glad beschubd. Voor-
vleugels met vlakken voorrand, spitse punt en in het midden
sterker gebogen achterrand, die drie vierden zoo lang is als de
binnenrand, De achtervleugels zijn niet breeder dan de voorvleugels,
vrij wel afgerond. Ader 7 en de steel van 8—9 komen uit de
spits van de aanhangcel des voorvleugels, 10 uit haren voorrand,
44 uit de middencel. In de achtervleugels is de middencel een
klein weinig langer dan de helft van den vleugel, 3 en 4 komen
uit één punt, ook 6 en 7; 5 ontspringt uit het onderste derde
der dwarsader en is iets dunner. Ader 8 komt uit den vleugel-
wortel. Pooten middelmatig lang, gewoon gevormd en gespoord,
glad beschubd, a
De eerste toestanden zijn slechts bekend van eene soort, de
hier te lande ontdekte:
4, Madopa Salicalis W. V. 122 en p. 285. Fam. B, N. 16;
pl. Ia fig.5, pl. Id fig. 5 en 6, — Hübn. Pyr. pl. 1 fig. 3 p. 2. —
O. en Tr. VII p. 34. — Wood fig. 769. — Guen., Delt. et Pyr.
p. 22 N, 11. — v. Hein., Schm. Deutschl. u. d. Schweiz I p. 611. —
Amblygoes Cinerea Butler, Illustr. III. p. 69 pl. 53 fig. 1.
Crambus Salicatus Haworth, Lep. Brit. p. 370,
23—25 mm.
Palpen (pl. 12 fig. 46) tweemaal zoo lang als de kop; zij zijn
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA, 309
roestbruin, als de sprietschaft op den rug; kop, thorax en de
grond der voorvleugels zijn blaauwgrijs, de laatste geteekend met
drie ongegolfde; roestbruine dwarslijnen, namelijk eene fijne, on-
gebogene op een derde die den voorrand niet bereikt en buitenwaarts
bleekgeel is afgezet en eene tweede, iets dikkere, op twee vijfden,
mede ongebogene, maar soms iets geslingerde en den voorrand be-
reikende ; zij is wortelwaarts geel afgezet, buitenwaarts, vrij breed,
dun donker beschaduwd. De derde lijn is nog weder iets dikker,
begint op vijf zesden van den binnenrand, is gebogen en loopt
in de vleugelpunt uit. Zij is afgezet en beschaduwd als de tweede
lijn. Voor den achterrand loopt eene rij zwartgrijze streepjes, die
echter dikwijls zeer onduidelijk zijn. Franje blaauwgrijs, het laatste
derde achter eene dikke deelingslijn, bruingeel.
Het achterlijf dat althans bij den man iets langer is dan de
achtervleugels, is als deze, bleek bruingrijs; de laatsten vertoonen
eene korte donkere lijn in den staarthoek , eene afgebroken graauw-
bruine franjelijn en hebben geelachtige franje.
Onderzijde der voorvleugels stofgrijs, die der achtervleugels on-
zuiver wit, donker bestoven. Buik grijswit, de pooten bruinachtig.
De vlinder vliegt in den voorzomer.
Volgens de aangehaalde schrijvers is de rups veertienpootig,
groen, met zwarte luchtgaten. Zij leefl in den nazomer op wilgen
(S. Triandra, Capraea) en de pop overwintert.
Een exemplaar van den vlinder werd door mij den 8 Junij 1894
in Limburg, bij Venlo, tusschen kreupelhout, op eene vochtige
plaats overdag opgejaagd. Het vloog als een spanrupsvlinder en is
zeer gaaf en frisch. Op de bovenvermelde plaat is dit inlandsche
voorwerp afgebeeld.
4. Metrocampa Honoraria W. V. — Snellen, I p. 516;
II p. 1167.
In de collectie van Dr. J. Th. Oudemans te Amsterdam zag ik
een exemplaar dat door wijlen ons medelid K. N. Swierstra bij
Hoog Soeren onder Apeldoorn is gevangen. Deze is nu de derde
vindplaats in Nederland,
2. Selenia Lunaria W. V. — Snellen, I p. 529.
310 (P. O. T. SNELLEN) AANTEEKENINGFN OVER
Eene in Utrecht, bij de Bildt, in September 1895 gevonden
rups leverde den 2 Junij 1896 den vlinder op.
1. Venilia Macularia L. — Snellen, I p. 538.
Bij een, den 23 Mei 1895, bij Breda, in het Ulvenhoutsche
bosch gevangen exemplaar, is de grondkleur der vleugels niet
goudgeel maar okergeel, vrij donker, echter frisch. De teekening
verschilt niet van die der gewone voorwerpen,
Het is op pl. 12 fig. 5 afgebeeld.
5. Nemoria Putata L. — Snellen, I p. 544.
6. Nemoria Lactearia L. — Snellen, I p. 545.
Toen ik de beschrijvingen dezer beide soorten maakte, was ik
niet ongeneigd om het er voor te houden, dat Putata wel eene
variëteit van Lactearia kon zijn. Onvoldoend materiaal en de iets
verwarde synonymie was de grond voor die meening. Sedert echter
hebben Dr. Kallenbach en ik een vrij groot aantal exemplaren van
Putata gekweekt en buitendien heeft mijn collega de gelegenheid
waargenomen, toen hij in het najaar van 1896 in Duitschland de
rups van Lactearia vrij talrijk op Vaccinium Myrtillus aantrof, die
niet alleen te verzamelen, maar ook eene uitvoerige beschrijving
der rups te maken Vaccinium wordt namelijk meer in het bijzonder
als het voedsel van Lactearia opgegeven.
Uit de verkregen poppen van laatstgenoemde zijn van 16—28
Mei 1897 acht exemplaren van beide seksen gekomen en deze gave
en frissche vlinders , vergeleken met 11 eveneens gekweekte van
Putata, steilen mij in staat, een beter oordeel over de beide ge-
noemde vormen te vellen dan dit mogelijk is naar gevangen exem-
plaren. De teedere groene kleur van beiden verbleekt namelijk in
de vrije natuur zoo ras door den invloed van het daglicht terwijl
de teekening tevens onduidelijk wordt, dat het volstrekt noodzakelijk
is om van beiden geheel frissche, in huis uitgekomen voorwerpen
te hebben. Trouwens is dit over het geheel bij de Lepidoptera
het geval en alleen zij die ontbloot zijn van gezond verstand kunnen
zoo iets in twijfel trekken. Men dient voor eene wetenschappelijke
studie der vlinders over volkoinen gave, frissche, goed geprepareerde
voorwerpen te kunnen beschikken.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 311
Aan mijne beschrijving van Pufata heb ik niets wezenlijks toe
te voegen. Lactearia is even groot en heeft denzelfden vleugelvorm
maar de kleur is bij versche voorwerpen niet zoo zeer bleek
hlaauwgroen als wel bleek zeegroen, iets geler of een weinig naar
het lookgroene trekkende, daarbij merkbaar glanziger dan bij Putata
waar de beschubbing slechts zijdeachtig is De eerste dwarslijn der
voorvleugels is niet eenvoudig gebogen, maar driemaal rond gegolfd,
de tweede is fijn, duidelijk spits getand en heeft eene bogt tusschen
de aderen 3—5, terwijl zij bij Putata dikker is, slechts zelden
een zweem van tandjes bezit en tusschen de aderen 3—5 volkomen
regt is. Op de achtervleugels heeft de eerste dwarslijn twee bogten,
de tweede, die bij Pututa stomp gebroken is, is bij Lactearia
geslingerd en ook hier fijn getand. De sprieten zijn bij beide seksen
eveneens, ook de, bij het 2 langere palpen en de pooten wier
achterscheenen langer en dikker zijn dan de middenscheenen en
vier sporen hebben (de eindsporen, vooral bij den à, korter) terwijl
de achtertarsen merkbaar korter zijn dan de middentarsen. Van
de rups van Zactearia, die op Vaccinium Myrtillus was gevonden,
maakte Dr. Kallenbach naar volwassen exemplaren de volgende
beschrijving: Lengte: ongeveer 17 mm., vorm: rond, de kop
gespleten, zeer diep, zoodat iedere zijde eene spitse, doornachtige
punt vormt die bruin gekleurd is. Kleur van het lijf blaauwgroen,
met eene flaauwe ruglijn, op iederen ring eene bruine, geelachtig
gezoomde vlek. Achter den kop ziet men op den eersten ring nog
een paar naar voren gerigte doornen. Staartklep spits gepunt, bruin-
achtig. Voorpooten bruin, buikpooten groen. Pop groen , bijna als de
Vaccinium-blaadjes, tusschen eenige draden aan de takjes gehecht.
Ik ben Dr. Kallenbach zeer dankbaar voor de mededeeling zijner
waarnemingen en denk dat het bovenstaande toereikende zal zijn
om Putata en Lactearia, die ik thans voor twee goede soorten
houd, te onderscheiden. Toch geloof ik dat zij overal zeer dik wijls
verward worden, Waar het voedsel in Nederland rijkelijk groeit,
kan men verwachten laatstgenoeinde aan te treffen. Putata is (op
zandgronden) meer verbreid en hare rups vindt men in het najaar
vooral op eiken, berken en wolwilgen.
I
812 (P. C. T. SNELLEN). AANTBEKENINGEN OVER
Genus XXI ACIDALIA Treitschke.
Weder is eene voor de Nederlandsche fauna nieuwe soort van
dit genus ontdekt, te weten Ac. ÆEmutaria Hbn. Ik had niet ver-
. wacht dat zij in ons land zoude worden aangetroffen en heb haar
dus niet vermeld, Wanneer zij in de analytische tabel der soorten
moet worden ingevoegd, komt zij eerstens in afdeeling II. Ader
6 en 7 der achtervleugels niet gesteeld. Verder is de achterrand
der achtervleugels tusschen de aderen 4 en 6 niet uitgesneden,
maar op ader 4 hoekig. Dan echter zoude het beter zijn, afdeeling b.
te wijzigen en niet te zetten « Franje met zwarte stippen aan den
wortel» maar de algemeene kleur der vlinders voorop te stellen,
want de teekening der franjelijn is bij £wutaria wat veranderlijk.
Men komt alsdan tot het volgende:
b. Geelwit of wit; tweede dwarslijn (schaduwlijn) (49 Remutata
der voorvleugels min of meer geslingerd . . (20 Umbelaria
21a Corrivalaria
b. b. Witgrijs, tweede dwarslijn (schaduwlijn) der
voorvleugels niet geslingerd, schuin.
c. Derde dwarslijn der voorvleugels bogtig,
getand, onafgebroken; evenzoo de golflijn
en hare afzetting. 23-28 mm. . . . . 215 Nigropunctata
cc. Derde dwarslijn der voorvleugels door eene
regelmatige rij stippen aangeduid; de golflijn
en hare afzetting bijna regt. 18—20 mm. 22a Emutaria
b. b. b. Okergeel, met scherpe, bruine, ongetande
dwarslijnen . . . . . . . . . . . . . 226 Imitaria
Het getal der inlandsche soorten van Acidalia is nu 26.
215. Acidalia Nigropunctata Hin. — Snellen, I p. 566; II
p. 1170; id. Tijds. 30 p. 223.
Dr. J. Th Oudemans ving den 7 Junij 1895 bij Valkenburg in
Limburg een afwijkend mannetje. De achterrand der achtervleugels
is vrij wel afgerond, verder is het zeer licht gekleurd en heeft
geene zwarte middenpuuten op de vleugels.
22a. Acidalia Emutaria Hübn , Geom. fig. 323. — O. en Tr.,
VI, 1, 27 en X, 2, 170. — Dup., IV p.231 pl. 150 fig. 3. —
Wood, fig. 740. — H. S., S. B. III p. 26 fig. 552, — Zeller,
Stett. Ent. Zeit. 1852 p. 184. — Guenée, Ur, et Phal, I p. 508.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 313
— Stainton, Man. II p. 49. — v. Hain, I p. 714, — Hellins,
Ent. Monthl. Mag. IV p. 189.
Subroscata Haw., Lep. Brit. p. 351 N. 108.
Sprieten van den d stomp gekerfd, fijn bewimperd. Voorhoofd
zwart. Palpen naauwelijks langer dan de kop. Voorrand der voor-
vleugels zeer flaauw gebogen, de binnenrand ongeveer een derde
korter, achterrand weinig korter dan de binnenrand, effen , flaauw
gebogen, de vleugelhoeken scherp. Achtervleugels met stompe
punt, effenen, op ader 4 zeer scherp gebroken achterrand en scherpen
staarthoek. De grondkleur der bovenzijde van lijf en vleugels is een
helder witgrijs dat zeer flaauw roodachtig getint kan zijn en dun
donker bestoven is. Eerste dwarslijn der voorvleugels flaauw, iets
gebogen, grijs, met een donkerder stip op ader 4 en eene op den
binnenrand der middencel, overigens niet tot den voorrand duidelijk.
Middenpunt zwart. Tweede dwarslijn of middenschaduw dik, grijs,
onder den voorrand’ beginnende, geheel ongegolfd, ongebogen,
schuin, naar onderen tot het dubbele verbreed en iets voorbij het
midden van den binnenrand eindigende. De rij stippen die de
derde dwarslijn vertegenwoordigt, begint ook onder den voorrand
en is zeer regelmatig, niet geslingerd, Golflijn niet lichter dan de
grond, hare afzetting aan beide zijden grijs. Op de achtervleugels
is de eerste dwarslijn eene voortzetting van de tweede, of schaduw-
lÿn, der voorvleugels; zij is ongebogen, dikker of dunner en loopt
vóór of over het zwarte middenpunt dat iets dikker dan dat der
voorvleugels is. Daarop volgt eene bovenaan min of meer gebogen
rij zwarte stippen en dan de aan beide zijden grijs afgezette golflijn.
De franjelijn is zwart, onafgebroken, op de adereiuden dikker of |
ook wel een weinig afgebroken, de franje grijs, iets donkerder en
roodachtiger dan de vleugel, ongeteekend of met sporen van zwarte
lijntjes over den wortel.
Onderzijde fijner maar digter donker bestoven, vooral op de voor-
vleugels, de teekening als boven aangelegd, maar zeer onduidelijk.
Achterpooten bij het 92 met 4 sporen, bij den d ongespoord, de
scheenen breed, plat, de tarsen half zoo lang als de scheenen,
Junij, July.
314 (P. O. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
De rups, die in 1859 nog onbekend was, 1s sedert door Hellins,
t.a. p. beschreven. Ik kan die beschrijving nu niet raadplegen,
doch vermoedt dat het dier op lage planten leeft.
Zeeland: Kapelle, bij Goes, een gave en frissche d den 10 Julÿ
1897 door den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel gevangen.
Emutaria is eigenlijk meer eene Zuid-Europeesche soort, doch
komt ook in Zuid-Engeland voor. Haar voorkomen in Zuid-Duitsch-
land (zie von Heinemann) is twijfelachtig. Of de door Zeller,
Stett. Ent. Zeit. 1852 p. 184 zeer scherpzinnig gekarakteriseerde
Acid. Flaccidaria (afgebeeld door Herrich-Schäffer, fig. 550, 551)
meer dan eene lokale variëteit is, komt mij nog wat onzeker voor.
Het door den heer de Vos gevangen exemplaar van Emutaria is
zeer typisch.
2. Zonosoma Orbicularia Hübn. — Snellen, I p. 570; II
p. 1171.
Weder in Overijssel, bij Hengelo, den 11 Mei 1890 (A. J. d'Ailly)
en in Friesland, bij Rijs (Gaasterland), den 11 Junij 1896 (D.
ter Haar). |
6. Zonosoma Trilinearia Borkh. — Snellen, I p.572, 711;
II p. 1171.
Men zie over deze soort de mededeelingen van Dr. J. Th. Oude-
mans, Tijds. v. Ent. 39 p. xLix, Lxxxrv en p. 88. Deze zijn
vooral van belang omdat er uit blijkt, hoe zich uit een gedeelte
der poppen, afkomstig van een in Mei 1895 gevangen wijfje, in
den zomer van hetzelfde jaar, 9 stuks der variëteit Strabonaria
Zeller (de zomergeneratie) ontwikkelden, terwijl uit de overige
poppen, die bleven overwinteren en zonder dat daarop eenigerlei
invloed werd uitgevoerd, in het volgende voorjaar (dus van 1896) een
tiental voorwerpen van den type kwam. Met het oog op proeven, door
een paar Entomologen in Engeland in den laatsten tijd met Lepidoptera
genomen, rijst hier, na de waarneming van Dr. Oudemans, de
vraag, of die Entomologen, bij hunne schatting der ons voorgelegde
resultaten hunner proeven, zich niet dikwijls door hunne verbeel-
dingskracht hebben laten bedriegen? Bestond er wel verband
tusschen de proefnerningen en die schijnbare uitkomsten ? Zouden
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 315
dezelfde uitkomsten niet zijn verkregen wanneer men aan de zaken
hunnen gewonen loop had gelaten ?
1. Numeria Pulveraria L. — Snellen, I p. 573.
Zie de aanteekening over deze soort, door Dr. J. Th. Oudemans,
Tijds. v. Ent. 39 p. 88, het voorkomen in Limburg en de eerste
toestanden betreffende.
2. Hibernia Defoliaria L. — Snellen, I p.576; II p. 1171.
In den Entomologist deel 24 (189t) p. 99, wordt door G. H.
Raynor het vinden van overwinterde exemplaren in Engeland ge-
noteerd. Bij ons is mij daarvan geen voorbeeld bekend, maar ik
noodig toch de Lepipopterologen uit om de hun, in het voorjaar
voorkomende gele Hibernias goed te bezien.
46 Nyssia Hispidaria W.V. — Snellen, Ip. 583 ; II p. 1173.
Limburg: Venlo, den 13 Maart 1894 twee mannen (A. van den
Brandt). Deze soort is nu in drie provinciën gevangen.
1. Amphidasys Betularia L. — Snellen, I p. 585; Il p.
1173; id. Tijds. 30 p. 224; 36 p. 222.
De aanteekeningen over deze soort, in het bijzonder wat betreft
het optreden der zwarte variëteit van den vlinder, opsommende,
wil ik hier nogmaals deze zaak bij onze Lepidopterologen aanbevelen
voor verdere waarnemingen met naauwkeurige annotatiën.
7. Boarmia Cinctaria W. V. — Snellen, 1 p. 593; II p. 1174.
Weder in Gelderland, bij Apeldoorn, den 24 April gevangen
door den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel.
3. Fidonia Clathrata L. — Snellen, I p. 605.
Eene fraaije aberratie dezer soort werd door Dr. J. Th. Oudemans
den 24 July 1894 bij Gulpen in Limburg ‘gevangen en is op
pl 12 fig. 6 afgebeeld. Aan beide zijden is de vlinder niet gelijk ;
het linker vleugelpaar is kleiner dan het regter, echter geheel
regelmatig gevormd. De grondkleur is genoegzaam dezelfde, mis-
schien iels witter. Wat echter de teekening betreft, zoo zijn van
de vier donkere dwarsbanden of breede strepen der voorvleugels,
de beide eerste links in het midden meer ineengevloeid dan regts,
de derde en vierde staan nader bijeen, vooral de laatste is dikker ,
daarbij ongelijk van breedte en die streep is onder ader 4 sterk
316 (PO. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
ineengevloeid met de derde, zoodat in cel 15 tusschen beiden
slechts een klein plekje der grondkleur overblijft. Op de achter-
vleugels is het evenzoo, de drie donkere dwarsstrepen staan links
nader bijeen dan regts, zij zijn onregelmatig vlekkig verbreed en
hier en daar ineengevloeid.
Dit alles doet denken aan tweeslachtigheid, maar daarvan zie ik
geen spoor; het voorwerp is geen hermaphrodiet, zoo min in de
sprieten als in den bouw van het achterlijf is links en regts eenig
verschil te’ bespeuren.
4. Fidonia Brunneata Thb. — Snellen, I p. 605; id, Tijds.
30 p. 224 en 36 p. 224.
Is nog verder in Gelderland gevangen bij Putten door Dr, J. Th.
Oudemans; bij Apeldoorn, door den heer H. A. de Vos tot Nederveen
Cappel en op Beekhuizen, bij Velp, in Junij, door den heer A.
A. van Pelt Lechner. Voor die provincie zijn nu vijf vindplaatsen
bekend (Putten, Apeldoorn, Ede, Velpen Nijmegen) ; verder is de
soort waargenomen in Limburg en Noord-Brabant. Haar voorkomen
is wel verbonden aan dat van het voedsel der rups (Vaccinium
Myrtiilus). Verder wilde ik nog opmerken dat de grondkleur der
bovenzijde bij versche, onafgevlogen inlandsche exemplaren beter
heet : donker okerbruin, dan donker okergeel.
2. Cabera Pusaria L. — Snellen, I p. 608.
Door Dr. J. Th. Oudemans zijn op de 49ste Zomerverga dering
der Nederl. Ent. Vereeniging, zie Tijds, v. Ent. 38 p. xLvu, twee
exemplaren van deze Cabera vertoond die afwijken, het eene door
de twee zeer digt bijeenliggende eerste dwarslijnen der voorvleugels
het ander door roomgele in plaats van witte grondkleur. Een
exemplaar dat de beide door Dr. Oudemans waargenomen verschillen
vereenigt, is door Mr. E. A. de Roo van Westmaas in het Tijds.
v. Ent. 2 p. 123 zeer uitvoerig en grondig besproken en op pl. 7
fig. a afgebeeld. Deze door Mr. de Roo van Westmaas beschreven
variëteit is in mijn werk van over de Vlinders van Nederland
onvermeld gelaten omdat ik aanvankelijk vermoedde, dat wij hier
nog wel met eene derde inlandsche, zoowel van Pusaria als van
Ezanthemata verschillende soort konden tedoen hebben, waarover
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA.
ik door verdere waarnemingen later nadere ophe
ontvangen. Ik ben echter thans tot hetzelfde be
Dr. C. de Gavere, die in het Tijds. v. Ent. 10
afwijkende voorwerpen van usanza beschrijft,
dwarslijnen der voorvleugels (2), met bruinachtig
en afwijkende eerste dwarslijn (4) en eene derde
voorvleugels en geheel (ook op de achtervleug:
lijnen (9), namelijk dat Pusaria geene geheel sta
maar dat van eene derde Cabera geen sprake ka:
moet worden opgemerkt, dat de hierboven besc
toch slechts zeer zelden voorkomen. De allermees
men verkrijgt, zijn regelmatig.
4. Phasiane Petraria Esp. — Snellen, I p
Noord-Holland (Gooiland), Bussum, een d Dr
Genus XLIIIÒ ASPILATES Trei
Dit genus is ook door eene nieuwe inlands
echter niet met Gilvaria W. V., welker ontdekki
noot op p. 512 van de Macrolepidoptera verw.
eene andere, Ochrearia Rossi (Citraria Hübn.). \
evenwel toch ook nog wel in Zuid-Limburg
want zi) is in den zomer van 1896 by Namen
en het is dus goed op die soort te blijven lette:
ook nog bespreken.
Wat Ochrearia betreft, zoo onderscheidt zij zi
Ev. door veel slankeren bouw en door twee de
der voorvleugels en zij is dus goed kenbaar. Ve
betreffende de generieke kenmerken zeggen, da
aderen 6 en 7 der achtervleugels gesteeld zijn
zooals bij Formosaria. Het verschil met het g
dus onzeker worden, ware het niet dat, althans
soort van Numeria (Pulveraria L.), het voorhoofc
punt uitsteekt, wat een zeer goed, onlangs doo
merk oplevert, want bij Aspilates en Phasian
zonder spitse haarkuif. Phasiane (ook Aleucis)
318 (P. 0. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
van Aspilates door de palpen, die bij het laatstgenoemde genus
spits en merkbaar veel langer dan de kop zijn, bij de twee andere
stomp en niet voorbij den kop uitstekende. Dit kenmerk is ook
bij Ochrearia duidelijk.
2. Aspilates Ochrearia Rossi. Mantissa Insect If p. 53 N. 429
Tab. 7 fig. N. — Calberla, Iris IIL p. 77 (1890).
Citraria Hübn. Geom. fig. 212; fig. 536, 537. — Haworth,
Lep. Brit. p. 288 N. 43. —O. en Tr. VI. 1 p.139; VII p. 209.
— Freyer, Neuere Beitr. II p. 60 pl. 131 fig. 4, 5. — Wood,
fig. 540 (€). — Guen., Ur. et Phal. II p. 184. — Stainton,
Manual, II p. 64. — Newman Entomologist IT p. 125, — Millière,
Icones If p. 217 pl 74 fig. 2—5.
Trifoliaria Haw., Lep. Brit., Prodrom. p. 23 N. 70.
d 22-98, 9 25—27 mm. Ze
Sprieten van den d gebaard, van het 9 draadvormig. Palpen
en aangezigt soms iets denkerder geel dan de schedel, de thorax
en de bovenzijde der voorvleugels. De grondkleur van deze verschilt
echter zeer in tint, van zeer bleek geelwit tot stroogeel en donker
okergeel toe. Hunne teekening is donker grijs, tets bruinachtig
en bestaat uit twee meest vrij dikke dwarslijnen, de eerste ongeveer
op een vierde, onder den voorrand stomp gebroken, verder regt
of iets gebogen en den binnenrand al of niet bereikende, overigens
soms iets getand. De tweede begint op ongeveer twee millimeters
van de vleugelpunt en loopt, flaauw gebogen tot ader 2 en dan
regter, over het geheel iets schuiner dan de achterrand. Verder
ziet men een middenvlekje en vrij gelijkmatig verstrooide, grovere
ot fijne grijze besprenkeling. Franje als de vleugel, soms grijs
gevlekt. Achtervleugels met franje geelwit; een middenvlekje en
eene, slechts tot ader 3 doorloopende, dikke boogstreep daarachter
zijn donkergrijs.
Onderzijde eenkleuriger dan boven, de voorrand der vleugels
soms donkerder, de voorvleugels langs het begin van den voorrand
grijs bestoven, de besprenkeling fijner dan boven, ook op de
achtervleugels aanwezig, maar tegen den binnenrand ophoudende,
De teekening der voorvleugels is als boven, maar flaauwer, die
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 319
der achtervleugels veel duidelijker, ook bruiner en de boogstreep
op ader 5 afgebroken
Zooals Guenée teregt aanteekent, is er nog al verschil in de
grootte der exemplaren, ook in de kleur. Mijn inlandsch exemplaar
heeft eene vlugt van 22 millim. en is dus klein; het is verder op
de voorvleugels zeer bleek gekleurd.
De vlinder vliegt volgens de aangehaalde schrijvers tweemaal in
het jaar, in Mei en Junij en in Augustus, September.
Voor de rups zie men Newman en Millière. Zij leeft op lage .
planten.
Van deze soort ving ik den 18 Augustus 1896 een mannetje aan
den Hoek van Holland, aan de binnenzijde der duinen, tusschen
struikgewas waar velerlei lage planten (Galium, Inula, Trifolium enz.)
groeiden. De soort is overigens waargenomen in Klein-Azië, Noord-
Afrika, Zuid-Europa, ook Spanje, Zuid- en West-Frankrijk, op de
kanaaleilanden en in het zuiden van Engeland; Mr, A Brants ving
den vlinder in Junij 1896 aldaar.
Wat nu de verwante soort waarvan ik hierboven sprak aangaat
(Gilvaria W.V. Snellen, VI. v. Ned, Macr. I p. 512, noot), zoo
komt zij in bouw meer met Ochrearsa dan met Formosaria overeen,
is echter iets grooter dan de eerste. Verder zijn de voorvleugels
spitser, de eerste dwarslijn ontbreekt en de tweede komt uit de
vleugelpunt ; zij is dik, schuin, ongebogen en houdt ongeveer bij
ader 1 op. Achter vleugels ook met eene uit de vleugelpunt komende
maar flaauwe, onvolkomen grijze dwarsstreep. Middenpunten grijs.
De aderen 6 en 7 der achtervleugels zijn bij Gilvaria ongesteeld,
aan den worlel gescheiden. Vliegplaats ongeveer van denzelfden
aard als bij Ochrearia, de tijd iets vroeger. Zij werd, zooals ik ook
hierboven heb vermeld, in den zomer van 1896 bij Namen in
België ontdekt en komt dus welligt ook in het zuiden van Limburg
voor.
4. Lobophora Polycommata W. V. — Snellen, I p. 622;
II p. 1177.
Zooals door mij op de Zomervergadering der Ned. Ent. Ver-
eeniging van 20 Junij 1896, te Lochem is vermeld, werd van
.— 1”
320 (P. O. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
deze soort nog maar tweemaal een exemplaar in Nederland gevangen ,
* in de Hollandsche duinen. Ook van de rups wisten wij niet veel;
naar Treitschke (volgens Hübner), zou zij in Mei op kamperfoelie
leven, naar Stainton, Manual II p. 94 (met afbeelding van den
vlinder) ook, maar in Augustus. Deze berigten zijn tegengesproken,
eensdeels wat het voedsel betreft, waarvoor Liguster werd opgegeven,
ten tweede belangende den tijd van voorkomen, zijnde wel einde
Mei en begin Junij, maar volstrekt niet in Augustus, De laatst
vermelde opgaven vond ik juist; in het laatst van Mei 1895 trof
ik in de duinen bij ’s Gravenhage eenige rupsen op Liguster aan,
de bladeren etende; zij sponnen ten deele reeds in het laatst van
Mei in, de laatsten half Junij, tusschen zandkorrels, boven op den
grond en de vlinders verschenen van 6 tot 22 Maart 1896. De
rupsen waren volwassen 15 millimeter lang, iets plat, in de zijden
kantig, voor en achter even breed, op den rug licht geelgroen,
fluweelachtig, ongeteekend; in de zijden zag men fijne gele langs-
lijnen, op den buik vier vervloeide witte.
Mijne versche, gekweekte exemplaren van den vlinder met mijne
bovenvermelde beschrijving vergelijkende, wilde ik nog daarbij
voegen, dat vooral in den donkeren middenband der voorvleugels
het aderbeloop zwartbruin is; min of meer ook aan hunnen wortel
en in het franjeveld en dat de achtervleugels met twee donkere
booglijnen zijn geteekend, waarvan de eerste meestal zeer duidelijk
is. Ook hier is het aderbeloop grootendeels donkerder.
2. Lobophora Viretata Hübn. — Snellen, I p. 623, 712;
If p. 1177.
Friesland (Gaasterland) Dr. van der Wey. Viretata blijkt ten
slotte. eene, hoewel zeldzame, toch in Nederland zeer verbreide
soort te zijn en komt wel overal te gelijk met Rhamnus Frangula,
van welker bloemen en bladeren de rups leeft (zie van Medenbach
de Rooy, t.a.p.), voor. |
2. Cidaria Undulata L. — Snellen, I p. 637.
Groningen: Hoogezand, 11 July 1893. D. ter Haar.
De rups leeft niet alleen op wilgen; ik vond in Augustus 1893
een exemplaar bij Arnhem, op eene soort van Epilobium. De
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 321
vlinder kwam einde Mei uit. Ook Vaccinium wordt als voedsel
opgegeven.
37. Cidaria Firmata Hübn. — Snellen, Ip. 661 ; II p. 1183.
Gelderland: Putten, de rups op Pinus Sylvestris, de vlinders in
September (Dr. J. Th. Oudemans). Zeller’s waarneming, dat deze
soort slechts eenmaal ’s jaars, in het najaar, vliegt, heb ik dus
wel bevestigd, niet tegengesproken gevonden. De verwante, ge-
meene Variata. daarentegen heeft twee generatién.
53. Cidaria Ferrugata L. — Snellen, I p. 672; II p. 1184.
Herhaaldelijk reeds is de vraag gesteld geworden of onder de
vlinders die de Lepidopterologen, ook in Nederland, onder den
bovenvermelden naam vereenigen, misschien meer soorten dan ééne
zouden schuilen. Waarschijnlijk zijn het de schrijvers van het
zoogenaamde « Wiener Verzeichniss » geweest , die het eerst in
1776 beproefd hebben hier eene splitsing te maken, onder de
namen van Geometra Ferrugaria en Spadicearia — geschiedende
de verandering van den uitgang des naams Ferrugata L., omdat
de 3 gekamde sprieten heeft. Onder Ferrugata verstond het Wien.
Verz. de meer eenkleurige , onder Spadicearia de bontere voorwerpen,
beide vormen met bruinrood middenveld der voorvleugels, Bork-
hausen in zijne Eur. Schmett. V p. 389 vereenigde zich met het
gevoelen van het Wien. Verz. en nam twee soorten aan, welker
kenmerken, zooals hem die toeschenen te zijn, hij op zijne gewone
wijze, duidelijk en uitvoerig heeft uiteengezet. Later heeft Haworth,
in de Lepidoptera Britannica nog eene soort beschreven, Geometra
Unidentaria, Op cit. p. 308 N. 101, die hij hoofdzakelijk van
Ferrugata L., Hübner, Geom. fig. 285, onderscheidde door den
zwarten middenband der voorvleugels, daarentegen waarschijnlijk
(Haworth is op dit punt. niet duidelijk), geen specifiek onderscheid
makende tusschen de vormen die vroeger reeds als Ferrugaria en
Spadicearia waren onderscheiden. De kwestie is lang hangende
gebleven ; van de latere schrijvers (Treitschke, Guenée, Stainton,
von Heinemann, Zeller en Staudinger), heeft de eene twee, de
andere slechts ééne soort aangenomen totdat, ik geloof door mijne
eigene, in het Tijds. v. Ent. 12 (1869) p. 216 medegedeelde
Tijdschr. v. Entom. XL. 21
322 (P. ©. T. SNELLEN) AANTERKENINGEN OVER
waarneming, dat eijeren van eene Unidentaria Haw. in het vol-
gende jaar meest gewone, typische Zerrugata, met roodbruin
‘middenveld ‘der voorvleugels hadden opgeleverd, wel bij de meeste
Lepidopterologen de overtuiging gevestigd werd, dat althans Uni-
dentaria Haw. niet anders dan eene variëteit van Ferrugata L. kon
zijn. Verder sprak, wat betreft Spadicearia W. V., Zeller, in de
Stett. Ent. Zeit. 1877 p. 464, zonder voorbehoud zijn oordeel uit,
dat ook deze niet specifiek van Ferrugata verschilt.
In den laatsten tijd heeft echter een Engelsch Lepidopteroloog ,
de heer Louis B. Prout, het vraagstuk op nieuw opgevat en be-
handeld, het van eene nieuwe zijde beziende. In eene voordragt,
op 20 Maart 1894 voor de City of London Entomological and
‚Natural History Society gehouden, die hij heeft laten drukken en
waarvan hij mij welwillend een exemplaar toezond, geeft de schrijver
als zijn gevoelen te kennen, dat wij hier inderdaad met twee
soorten te doen hebben, waarvan echter de eene, zoowel eene
variëteit heeft met roodbruin als met: zwart middenveld der voor-
voorvleugels, terwijl dat middenveld bij de andere alleen roodbruin
is, Uit de eerstvermelde omstandigheid verklaart hij dan ook de
slotsom, die ik uit mijne waarneming opmaakte en de bevinding
van Ver Huell in Sepp. Het verschil tusschen de beide soorten
ligt, volgens den heer Prout inderdaad niet in de kleur van den
vermelden middenband, maar in iets anders, Volgens hem houdt
bij de eene soort de tweede lichte streep, namelijk die welke men
achter den zoowel zwarten als roodbruinen middenband op de
voorvleugels ziet, onder het midden op en loopt dus niet tot den
binnenrand door, terwijl op de, meer eenkleurige achtervleugels
het wortelderde, niet de achterrand het donkerste is, By de andere
soort, alleen met roodbruinen middenband der voorvleugels voor-
komende, loopt de vermelde tweede lichte streep scherp tot den
binnenrand door en is op de achtervleugels de, wortelwaarts scherp
licht begrensde achterrand het donkerst, niet de wortel. Deze zijn
de hoofdverschilpunten, waarbij nog komt een door den heer Prout
vermeld en afgebeeld verschil in den bouw der mannelijke teel-
deelen dat wij, hoewel zeker niet onbelangrijk, hier onbesproken
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 323
kunnen laten omdat het ons toch allereerst te doen moet zijn om
verschilpunten waardoor de beide seksen onderscheiden kunnen
worden, Wat nu den naam betreft, zoo kunnen wij gevoegelijk
de synonymie voorloopig laten rusten, tot uitgemaakt zal zijn, door
herhaalde en zorgvuldige kweeking uit eijeren, of de door den heer
Prout opgemerkte verschillen inderdaad constant zijn, iets, waaraan
hijzelf evenwel eenigszins twijfelt. Het komt mij echter voor dat
althans Borkhausen het vraagstuk vrij wel reeds in hetzelfde licht
heeft beschouwd als de heer Prout en dus, aangenomen dat wij
hier werklijk met twee soorten te doen hebben, zij zeer wel
Ferrugaria W. V., Borkh. en Spadicearia W. V., Borkh. konden
heeten. Linnaeus en Clerck hebben blijkbaar alles voor één ge-
houden. Ferrugaria zou dus eene variëteit mel zwarten middenband
hebben (Unidentaria Haw.)
Ik ben zoo vrij, het onderzoek van het vraagstuk op nieuw
dringend aan te bevelen zoo men hiertoe in de gelegenheid mogt
komen.
63. Cidaria Decolorata Hübn. — Snellen, I p. 679; II
p. 1184.
De eerste toestanden dezer soort waren nog niet algemeen be-
kend. Eene voldoende beschrijving daarvan hebben wij ontvangen
door den heer Heylaerts, zie Tijds. v. Ent. 39 p. Liu, waarnaar
ik verwijs, om niet in herhalingen te komen.
64. Cidaria Affinitata Steph. — Snellen, I p. 679.
Limburg: Houthem. (Dr. J. Th. Oudemans). — Gelderland :
Lochem, 21 Junij 1896, (D. ter Haar en anderen).
Genus L EUPITHECIA Curtis.
Eene voor de Nederlandsche fauna nieuwe soort is Laguearia
Herrich-Schäffer. Zij is in de Analytische tabel in de Vlind. v. Ned.
I p. 686 kortelijk gekenmerkt. Ik moet echter opmerken, dat
het kenteeken der afdeeling «J.» van het genus, waarin ik de
soort plaatste: «De lichte band wortelwaarts met korte stompe
tanden» niet juist op het voor mij staande inlandsche exemplaar
past, want de vermelde tanden zijn bij hetzelve vrij lang. Men
324 (P. O.. T. SNELLEN) AANTESKENINGEN OVER
gaat dus ook aan de soorten van afdeeling «f» denken. Van deze
wordt echter Pumilata uitgesloten door de ontbrekeude midden-
sporen der achterscheenen, Piperata door de geheel andere kleur
en Abbreviata, Dodoneata en Sobrinata door de buitengewoon scherp
gebroker eerste dwarslijn der voorvleugels, Buitendien heb ik gave
exemplaren der beide eerstgenoemde soorten nooit later gevangen
dan 10 Mei en van de laatste is geen voorwerp bij mij uitgekomen
vóór 3 Augustus, terwijl het exemplaar van Laguearia, dat frisch
en onafgevlogen mag heelen, den eersten Julij werd gevangen.
Het is overigens minder levendig gekleurd dan een paar duitsche
in mijne collectie; de eerste bandvormige streep der voorvleugels,
die bij laatstvermelde inderdaad eene levendig roestbruine kleur
heeft en vrij breed is, vertoont bij het inlandsche stuk slechts
weinig van die tint en is ook smal. Intusschen kan er aan geene
andere, min of meer verwante europesche soort, b. v. aan ZupAra-
siata H. S., Pimpinellata Hbn. of Millefoliata Rössler, die ik
allen in gave, frissche exemplaren bezit, gedacht worden en dus
blijft er niets anders over dan het voorwerp te delermineeren als
eene Laquearia en meer veranderlijkheid aan te nemen bij deze
soort dan ik aanvankelijk aannam, en die trouwens ook uit de
synonymie blijkt. De plaats is achter Zogata,
10, Eupithecia Piperata Steph. — Snellen,’ I p. 694; id,
Tijds. v. Ent. 30 p. 226.
Gelderland: Laag Soeren, Mr. A. Brants.
195 Eupithecia Virgaureata Dbd, — Snellen, II p. 1190.
Ook in Gelderland, bij Apeldoorn gevonden door den heer H. A.
de Vos tot Nederveen Cappel. _ |
235 Eupithecia Isogrammaria Treits, — Snellen, Tijds. v
Ent. 36 p. 228. =”
Van deze, tot dusverre alleen in Limburg waargenomen soort,
werd ook in 1896, bij Arnhem, in Gelderland, de rups gevonden
‘door Mr. A. Brants.
26. Eupithecia Strobilata Borkh. — Snellen , I p. 704; id.
Tijds. v. Ent. 36 p. 229. |
Noord-Holland : Valkeveen bij Naarden, Dr. J. Th. Oudemans.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 325
27a Eupithecia Laquearia H. S., S. B. III p. 124 en 139
fig. 181, 182, — Guenée, Ur. et Phal, II p. 351. — Snellen,
Tijds. v. Ent. 9 (1866) p. 108, Aant. O; id., Vlind. v. Ned. I
p. 686. — Dietze, Stett. Ent. Zeit. 1871 p. 207.
Subumbrata v. Hein., Schmett. Deutschl, u. d. Schweiz Ip. 454.
Perfidata Mann. Verh. Zoòl.-Bot. Ges. V p. 19 (Sep) —
Rambur., Cat, Syst. des Lép. de l’Andalousie pl. 18 fig. 2. _
Merinata Guenée, Ur. et Phal. II p. 326. — Millière, Icon. III
p. 445 pl. 114 fig. 8, 9.
46—18 mm.
Palpen anderhalfmaal zoo lang als de kop, iets stomp. Kop,
thorax en achterlijf lichtgrijs; eene vlek op den schedel en de eerste
achterlijfsring op den rug witachtig. Bovenzijde der vleugels iets
lichter grijs dan het lijf. Voorvleugels met eene fijne zwarte dwarslijn
bij den wortel. De daarop volgende bandvormige streep min of
meer levendig roestbruin, van den voorrand af duidelijk of, zooals
reeds boven vermeld, bij het inlandsche exemplaar, onduidelijk,
smal, onder den voorrand beginnende, bovenaan spits. Eerste
geheele dwarslijn bovenaan kort gebroken, de middenband vrij
duidelijk, donkergrijs , bovenaan breed en daar min of meer ver-
donkerd waardoor het langwerpige, flaauw gebogen zwarte midden-
teeken op de dwarsader ook min of meer verduisterd wordt. Het
staat overigens binnen den grijzen band, niet er buiten op eene
lichtere plek of hoogstens er tegen aan zooals bij Dodoneata, Ab-
breviata of Sobrinata. Hierop volgen op iets helderder grond flaauwe
gegolfde grijze lijnen en dan de lichte, donker gedeelde band met
kortere of langere fijne tanden aan de wortelzijde. Wortelhelft van
het franjeveld, dat iets donkerder grijs is, vóór de getande, soms
wat vlekkige en afgebroken golflijn met min of meer duidelijke
roestbruine plekken. Franjelijn met zwarte lijntjes. Franje grijs,
met donkere vlekken op de wortelhelft. Achtervleugels hoofdza-
kelijk tegen den binnen- en achterrand met flaauwe donkere lijnen ;
hun donkere middenpunt is zeer klein, hun vorm ongeveer als bij
Sabrinata.
De mannelijke sprieten zijn bij deze soort vrij lang bewimperd.
326 (P. C. T. SNELLEN) AANTEBKENINGEN OVER
Het vger mij staande inlandsche exemplaar is den 1 Julij ge-
vangen. Overigens wordt als vliegtijd opgegeven: Mei en Junij.
Volgens de uitvoerige beschrijving van Dietze, waarnaar ik
kortheidshalve verwijs, wordt de rups in den herfst gevonden op
Euphrasia Officinalis, aan de bloemen en het zaad.
Limburg : Houthem, H. Crommelin. Het door hem ‘gevangen
voorwerp berust in de collectie van den heer H. A. de Vos tot
Nederveen Cappel te Apeldoorn, die hel mij ter bezigtiging zond.
Laquearia is overigens eene in Europa wijdverbreide, hoewel
nergens gemeene soort, Uit Groot-Brittanje vindt ik haar niet
vermeld,
II. MICROLEPIDOPTERA.
Pyralidina.
1. Aglossa Pinguinalis L. — Snellen, II p. 14; id. Tijds.
v. Ent, 32 p. 14.
De door mij aangehaalde mededeeling van den heer Buckler is
nu ook door eigen waarneming bevestigd. Eene rups, door mij in
het begin van Junij 1894 nabij Venlo in een schuurtje, waar zij
tegen den wand kroop, gevonden en die toen al vrij groot was,
werd in eene blikken doos gevoed met dorre bladeren, welke van
tijd tot tijd met eenige droppelen water werden besprenkeld. Zij
leefde tot in April 1895, veranderde toen in eene pop en de vlinder,
een groot wijfje van 36 millim. vlugt, kwam op 26 Mei uit.
De volwassen rups was glanzig zwart met roodbruinen kop, Ik
heb niet bemerkt dat zij, zoo lang ik haar had, in haar uiterlijk
eenige verandering onderging. Zij was snel in hare bewegingen
en spon de drooge bladeren met eenige draden aan elkander.
Genus 2. SCOPARIA Haw.
Dit genus wordt door eene nieuwe inlandsche soort verrijkt,
t. w. Scop. Phaoleuca Zell. Ten opzigte der generieke kenmerken
wijkt zij niet af en wat de specifieke betreft, zoo kan zij in de
analytische tabel in I, A aldus worden ingevoegd : |
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA, 327
1. De tweede dwarslijn der voorvleugels onder de bogt En
weinig schuin, op twee derden van Gen binnenrand aan- 4. Dubitalis
loopendo:s ol nee: sanat Does ee Oe e 2. Ambigualis
2. Het ondergedeelte der bogt van de tweede dwarslijn der 3. Cembrae
langwerpige voorvleugels seer schuin, bijna horizontaal,
op een derde van den binnenrand aanloopende. Boven-
gedeelte van het middenteeken (niervlek) wit gevuld . Aa Phaeoleuca
Zooals door het nummer wordt aangeduid, is de plaats der nieuwe
soort tusschen Cembrae en Truncicolella. |
4. Scoparia Dubitalis Hübn. — Snellen, II p. 27; id. Tijds.
37 p. 2.
Weder bij Apeldoorn in Gelderland gevangen, op 29 Junij 1894,
door den heer H. A, de Vos tot Nederveen Cappel.
4a Seoparia Phaeoleuca Zell., Linn. Ent. I p. 306 fig. 13. —
Herr. Sch., Syst. Bearb, IV p. 49, V fig. 204, VI p. 144. —
Stainton, Man. II p. 162. — Hein, Zünsler p. 37. — Knaggs,
Ent. Monthl. Mag. V pl. 1 fig. 10, — PI. 12 fig. 7 9.
18—19 mm. (2).
Zeller zegt, t. a. p. van deze soort, dat zij « Durch die unge-
wöhnliche Annäherung der zweiten Querlinie an die erste auf der
Innenrandhälfte ausgezeichnet ist » Inderdaad is dit een zeer in
het oogloopend kenmerk en bij geene andere inlandsche Scoparia
is het middenveld der voorvleugels, ten gevolge van het beloop
der tweede dwarslijn, aan den binnenrand zooveel smaller als aan
den voorrand. Den man ken ik niet (ook Zeller beschreef de soort
slechts naar twee wijfjes) maar ik heb geene reden om aan te
nemen dat hij veel van de andere sekse zou verschillen; zoo iets
is bij de europesche soorten van het genus Scoparia niet het geval.
Voorts moet ik opmerken, dat van het Mercurius- of midden-
teeken slechts de bovenhelft goed duidelijk is; zij is tegen den
voorrand niet duidelijk gesloten en vrij helder wit gevuld. Van de
onderhelft is alleen het bovengedeelte van den omtrek aangeduid.
De voorvleugels zijn langwerpiger dan bij de meeste andere
soorten en naar achteren niet meer verbreed dan bij Pallida,
zoodat de achterrand naauwelijks half zoo lang is als de binnenrand.
Hunne grondkleur is wit, een klein weinig grijsachtig, de bruin-
328 (P. O. T. SNENLBN) AANTEEKENINGEN OVER
achtig zwartgrijze bestuiving, die de teekening afzet, vrij grof.
Wortelveld met donkerder wortelhelft, die aan den binnenrand
breeder is en door drie of vier zwarte stippen op eene schuine
rij wordt begrensd. Eerste dwarslijn van den voorrand tot ader À
schuin, tweemaal gegolfd, dan regtstandig, dus ook anders dan
gewoonlijk. Achter haar eene in het midden breedere donkere
bestuiving ; daardoor de kleine ronde en tapvlek, die beiden zwart
zijn, onduidelijk, Middenveld aan den voorrand het tweede en
derde vierde daarvan beslaande, aan den binnenrand naauwelijks
het middenderde; het is in het midden slechts dun donker be-
stoven. Van het middenteeken doet zich de bovenhelft voor als
eene ronde witte, zwart gerande stip, de onderhelft is naauwelijks
aangeduid ; achter hetzelve is de grond weder donkerder bestoven.
Begin der tweede dwarslijn regtstandig, gebogen, 1—14 millim.
lang, dan is de lijn rond gebogen, vervolgens fijn getand, zeer
schuin, zoodat zij in dezelfde rigting doorloopende, eerst bij de
eerste dwarslijn den binnenrand zoude raken, haar ondergedeelte,
van af iets boven ader 1, is vrij regtstandig. Zij is overigens fijn,
vrij helder wit, scherp afgezet tegen het zwartgrijs van het franje-
veld dat over het geheel genomen naauwelijks half zoo breed is
als het middenveld. De golflijn is wel veel minder gebogen dan
de tweede dwarslijn maar toch iets meer dan bij Qubifalis en
Ambigualis en reakt in het midden bijna de tweede dwarslijn”
Franjelijn met vrij duidelijke zwarte stippen. Franje wit.
Achtervleugels grijs, met sporen van eene donkere middenvlek
en van eene ten deele witachtig afgezette booglijn. Franje wit met
flaauwe donkere vlekjes. Aan de onderzijde zie ik niets bij-
zonders.
Omtrent de rups is mij niets bekend.
Van deze soort heb ik reeds sedert lang in mijne collectie
een 9 gehad dat ik aan de vriendelijkheid van Dr. Kallenbach
te danken had en dat door hem den 10 Augustus bij Zandvoort
in Noord-Holland was gevangen. Ik bemerkte wel dat het eene
voor onze fauna nieuwe soort was doch zag geene kans naar dit
eene, niet geheel gave voorwerp, de kenmerken voldoende op te
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 329
geven. Later echter kreeg ik van Mr. H. W. de Graaf een zeer
gaaf en frisch, mede vrouwelijk voorwerp, door hem op 15 Au-
gustus bij den Haag gevonden. Aanvankelijk hield ik de soort
voor Murana Steph., doch kon later mijne determinatie verbeteren.
Misschien is Phacoleuca bij ons tot de duinstreken beperkt maar
met zekerheid is daarvan natuurlijk niets te zeggen. Evenzoo
onthoud ik mij liever van opgaven omtrent hare verbreiding in
Europa en hoop dat de bijgaande afbeelding, naar het exemplaar
van den heer de Graaf vervaardigd, haar voldoende kenbaar mag
maken en tot het waarnemen van meer inlandsche voorwerpen
zal leiden.
4. Threnodes Pollinalis W. V. — Snellen, II p. 35.
Op nieuw in Gelderland, bij Zutphen, gevangen door den heer
D. van der Hoop.
4. Eurrhypara Hortulata L. — Snellen, II p. 37.
Als voedsel der rups vermeldde ik alleen brandnetels; doch
Dr. J. Th. Oudemans vond haar ook op Scrophularia en kweekte
den vlinder terwijl Mr. H. W. de Graaf er eene op Capsella
Bursapastorss aantrof.
4. Botys Octomaculata L. — Snellen, II p. 41; id., Tijds,
32 p. 33. |
Den 23 Mei 1895 ving ik een d dezer soort bij Breda, in het
Ulvenhoutsche bosch. Het is volkomen typisch.
9. Botys Silacealis Hübn. — Snellen, II p. 49; id., Tijds.
32 p. 34.
Friesland : Hemelum, (Gaasterland), den vlinder op 9 Junij 1896
(D. ter Haar). Is dus waarschijnlijk over het geheele land verbreid,
hoewel zeldzaam.
2. Eurycreon Verticalis L. — Snellen, II p. 60.
Mijne, als Cinctalis Treits, in het Tijds. 5 p. 28 vermelde
voorwerpen waren door mij in Augustus 1859 bij Rotterdam ge-
vangen, maar den 26 Mei 1892 ving ik een gaven en frisschen
man bij Bergen-op-Zoom. De vliegtijd loopt dus nog al uiteen.
Frey, in de Lepidopteren der Schweiz, geeft Junij en Julij als
vliegtijd op; Rössler, (Schuppenflügler) spreekt als zoodanig van
330 (P. C. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER
einde Mei tot einde Julij. Waarschijnlijk bestaat echter slechts
eene, zich ongelijk ontwikkelende generatie.
4. Psamotis Pulveralis Hübn., — Snellen, II p. 63.
Noord-Brabant: Drunen, 6 Aug. 1894 een 4 (M. Caland);
Oisterwijk, 31 Julij 1895 een 2 (H. A. de Vos tot Nederveen
Cappel).
De rups is beschreven door Disqué, in de Stett. Ent. 51 (1890)
p. 57. Hij kweekte haar uil, door gevangen wijfjes in den herfst
gelegde eijeren , met de bladeren van Mentha en Origanum. De
volwassen dieren waren grijs met paarsroode strepen en zwarte,
witgerande stippen ; kop donkerbruin gemarmerd, halsschild zwart-
bruin, staartklep bleekbruin. Zij werden niet ter verandering
gebragt.
4. Acentropus Niveus Oliv. — Snellen, II p. 80; Tijds. 32
p. 35.
Gelderland: Oosterbeek, den 34 Augustus 1896 een d. (A. A.
van Pelt Lechner).
1. Calamotropha Paludella Hübn. — Snellen, II p. 89.
Zuid-Holland: Zevenhuizen, (A. A. van Pelt Lechner), —
Noord-Brabant : Oisterwijk, 31 Julij 1895, (H. A. de Vos tot
Nederveen Cappel).
4. Crambus Alpinellus Hübn. — Snellen, II p. 95.
Utrecht: Doorn, 31 Julij 1896, nog gaaf (Snellen).
146. Crambus Myellus Hübn. — Snellen, II p. 1074.
Deze soort was tot dusverre, alleen uit Zuid-Limburg bekend
en werd aldaar ook weder bij Houthem door Dr. J. Th. Oudemans
gevangen, maar zij komt ook elders in Nederland voor. De heer
A. A. van Pelt Lechner ving den vlinder in Gelderland, bij
Oosterbeek, in het begin van Julij, de heer de Vos in dezelfde
bij Apeldoorn, den 18 Julij 1895 en bij Lochem, op de excursie
na de Zomervergadering der Entom. Vereeniging, den 19 Junÿ
1896,
16. Crambus Latistrius Haw. — Snellen, II p. 106.
Gelderland: Apeldoorn, reeds op 34 Julÿ 1895 (H. A. de Vos
tot Nederveen Cappel).
TÀ
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 381
4. Melissoblaptes Bipunetanus Curt. — Snellen, II p. 117;
Tijds. 32 p. 36.
In de Stettin, Entom. Zeitung 51 (1891) p. 74 doet Dr. Hinne-
berg eenige mededeelingen over deze soort en vermeldt dat de man-
nelijke vlinder sterk naar oranjebloesem ruikt Hij noemt de soort
Mel. Anellus var. Bipunctanus en schijnt dus de waarnemingen van
Ragonot zie Ent. Monthly May 22 p. 21 (1885) niet te hebben gekend:
4. Achroea Grisella Fabr. — Snellen, II p. 120.
Op de bij Bipunctanus aangehaalde plaats bespreekt Dr. Hin-
neberg ook deze soort en vermeldt dat de man naar mierenzuur
ruikt.
4. Cryptoblabes Bistriga Haw. — Snellen, II p. 125.
Ik heb de rups dezer soort in September en October bij Maars-
bergen en aan de Bildt gevonden en kan Buckler’s beschrijving
bevestigen. De rups leeft ook op berken.
2. Nephopteryx Formosa Haw. — Snellen, II p. 130.
Noord-Brabant : Cuyk, D. ter Haar.
4. Hypochalcia Ahenella W. V. — Snellen, II p. 147.
Deze alleen uit het oosten van het land vermelde soort komt
ook in het westen voor en wel in de, aan Phyciden rijke duin-
streken. Dr. J. Th. Oudemans ving bij Velzen een 4, den 8 Julij
1894 en een 9 den 6 Julij 1896. Dit laatste is het eerste Neder-
landsche wijfje dat ik zag. Het is inderdaad veel donkerder dan
de andere sekse en heeft bronskleurig zwartbruine, glanzige voor-
vleugels waarop men de nog donkerder dwarslijnen naauwelijks
zien kan.
2. Euzophera Polyxenella Mill. — Snellen, Tijds. 32 p. 39.
Met deze soort zijn de verschillende schrijvers die haar behan-
delden, niet gelukkig geweest. Aan Milliére is dit naauwelijks
kwalijk te nemen, maar zelfs aan Zeller bleef het onhekend dat
zij reeds in het werk van von Heinemann was beschreven. Ook
Ragonot wist dit aanvankelijk niet; hij ontdekte het later. Zij is
de Euzophera Fuliginosella v. Hein , Schmett. Deutschl. und der
Schweiz, II Zünsler, p. 492 (1865) zooals Ragonot mij in een’
brief mededeelde. Ik ben het met hem eens maar moet toch
332 (P. C. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER
erkennen dat de beschrijving duister, weinig duidelijk is.. De sy-
nonymie is derhalve aldus:
Euz. Fuliginosella v. Hein.
» Polyzenella Mill., Rag., Snellen.
» Perfusella Zell. i. htt.
‚von Heinemann vermeldt als voedsel der rups: berken, echter
zoo min hier als elders nadere bijzonderheden omtrent de eerste
toestanden gevende, wat een groot gebrek in zijn overigens zoo
voortreffelijk werk is.
De heer de Vos tot Nederveen Cappel ving in Gelderland bij
Apeldoorn een man op 29 July 1894.
4. Homoeosoma Cretaceella Rössl. — Snellen, Tijds. 32 p. 42.
Over deze soort heb ik iets opgemerkt dat mij inderdaad. merk-
waardig voorkomt. Volgens de door mij, t. a. pl., medegedeelde
waarnemingen van Mr. H. W. de Graaf, wordt de rups in Sep-
tember tusschen de bijeengesponnen bloemen van Senecio Jacobaea
gevonden en uit eenige van hem ontvangen rupsen kweekte ik
dan ook in: 1882 vier exernplaren van den vlinder. Nu trof ik
op 7 Julij 1895, bij gelegenheid der Vereenigings-excursie by
Loosduinen, eenige rupsen in de stengels van Senecio Jacobaea,
die mij wel aan die van Cretaceella herinnerden, maar waaruit ik
toch stellig iets anders verwachtte. De, blijkbaar volwassen, dieren
verpopten spoedig en leverden reeds op 29 en 30 Julij daaraan-
volgende, vier vlinders, drie wijfjes en een man, die, hoewel zij
iets grooter zijn (19—20 mm. tegen 16—19 mm.) en eene grijzere
binnenrandshelft der voorvleugels hebben, toch stellig niet specifiek
verschillen van de uit de rupsen van den heer de Graaf gekweekte
vlinders. Cretaceella, waar even als bij Nimbella, de aderen 4 en 5
der voorvleugels gesteeld zijn, onderscheidt zich, behalve. door het
t. a. p. door mij vermelde, ook nog door de digt wit bestoven,
binnenwaarts scherp begrensde voorrandshelft der voorvleugels.
Mijne eerste variëteit van Nimbella, die het best aan het ontbreken
van ader 5 der voorvleugels herkend kan worden, heb if in de
laatste jaren niet meer gevangen. Het is wel mogelijk dat zij de
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 333
Hom. Sazicola Vaughan, Ent. Mo. Mag. VII p. 132 (1870—71) —
Ragonot, Ent. Mo. Mag. XXII p. 26 (1885) is, in welk geval de
rups in September in de bloemen van kamillen zou leven en kort,
dik en groenachtig zijn, met donkere vlekken op den rug.
Tortricina.
4. Teras Niveana Fabr. — Snellen, II p. 180; Tijds. 37 p. 5.
In 1895 heb ik de rups in Utrecht, aan de Bildt in September
op berken aangetroffen en de beschrijving van Disqué (bij Hering,
zie Tijds. 37) juist bevonden. Bij vergelijking mijner inlandsche
exemplaren met duitsche, komt het my voor dat de laatste wilter
en minder sterk geteekend zijn dan de onze.
2. Tortrix Decretana Treits. — Snellen, II p. 1076; Tijds.
32 p. 46; 36 p. 6. |
. De heer de Vos vond van deze soort de beide seksen gepaard
bij Apeldoorn en de heer Schuyt en ik vingen haar aan een ven,
nabij Bergen-op-Zoom, den 16 Julij 1897,
25. Tortrix Lafauryana Ragonot. — Snellen, II p. 200;
Tijds. 32 p. 46.
Noord-Brabant : Oisterwijk, den 31 Julij 1895 een 2. (De Vos
tot Nederveen Cappel).
8. Tortrix Corylana Fabr. — Snellen, II p. 202.
Door Mr. H. W. de Graaf is den 2den Augustus bij ’s Graven-
hage een zeer afwijkend vrouwelijk voorwerp dezer soort gevonden.
Het donkerbruine netwerk der levendig ledergeel gekleurde voor-
vleugels ontbreekt geheel en het bruin aan den voorrand en op de
franje is iets roodachtig. Door de overige kenmerken, aan het
aderbeloop, den vleugelvorm en de palpen ontleend, wordt het
echter duidelijk dat wij hier eene variëteit van Corylana voor ons
hebben.
23. Tortrix Strigana Hübn. — Snellen, II p. 242.
Mr. H. W. de Graaf, die in 1881 een’ man dezer soort kweekte
en mij den vlinder schonk, deed mij ook op mijn verzoek eene
aanteekening over de rups geworden. Ik neem haar onveranderd
over. | |
834 | (P. O. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER
«In 1864 vloog Pierophorus Scarodactylus op Schothorst veel over
Hieracium umbellatum. Die planten groeiden daar wel een meter
hoog, doch in onze duinen zijn zij niet te herkennen. Ik althans
moest de hulp inroepen van Prof. Suringar te Leiden om tot de
zekerheid te komen dat de laag groeijende Hieracium in het duin,
met smalle, langwerpige bladen, de duinvorm is van wmbellatum.
Op dezen duinvorm dan van H. umbellatum vond ik 14 Juni 81
in ’t Scheveningsche duin in saamgesponnen eindbladen een rupsje
dat zich op 26 dier maand inspon en 12 Julij d.a, v. een prachtig
d uitleverde, thans in uw bezit. |
Van rups en pop maakte ik de volgende beschrijving : -
Rups eenkleurig grasgroen , met eene fijne donkere ruglijn ;
wratten klein, plat, bijna niet te onderkennen, ieder met een
wit haartje. Kop klein, bleek groenachtig wasgeel, met twee zwarte _
punten aan weerszijden op den benedenrand. De vorm van het
lijf plat, niet rond.
Pop slank, zeer levendig, eerst fraai glanzig donker paarsbruin,
later zwart.
Hoe ik met den naam der plant had te sukkelen blijkt daaruit
dat Dr, van der Looy en vriend Piaget haar als Erigeron canadense
bestemden, terwijl de toenmalige hortulanus in den haagschen
dierentuin haar Pieris virens noemde. Ik had daar geen vrede mede
en ging naar Prof. Suringar, die haar dadelijk herkende.»
2. Sciaphila Longana Haw. — Snellen, II p. 225.
In 1896 vond ik bij Rotterdam de rups einde Mei tusschen de
bloemen van Valeriana Officinalis ingesponnen en kweekte daaruit
wee bijzonder sterk geteekende wijfjes. Ik geloof dat de soort vrij
wel over het geheele land is verbreid; stellig komt zij ook in de
aangrenzende deelen van Duitschland voor en niet alleen in het
zuiden van Stiermarken zooals von Heinemann opgeeft.
Dr. Rebel, die het stuk over deze soort van Mr. H. W. de
Graaf aanhaalt, vermeldt Sciaph. Longana ook van de Canarische
eilanden (Annalen des Wien. Hof-Museums VII p. 265, XI
p. 119.)
9. Conchylis Schreibersiana Fröl. — Snellen, II p. 242.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 335
Noord-Brabant : ’s Hertogenbosch, reeds op 5 Mei 1893 een 9.
(M. Caland).
41. Conchylis Rutilana Hübn. — Snellen, II p. 234.
Gelderland: Lochem, op 21 Junij 1896 door mij uit Juniperus
geklopt.
19. Conchylis Vectisana Westw. en Humphr. — Snellen,
II p. 250,
Op nieuw bij Bergen-op-Zoom gevangen, aan de Schelde, den
15 Julij. Ik had toen ook het genoegen eene volwassen rups te
vinden, op Statice Limonium. Zij was licht, iets onzuiver groen, op
den rug donkerder, met zwartbruinen kop en halsschild, maakte
een wit, langwerpig spinseltje, waarin zij in een lichtbruin popje
veranderde dat den 29 Julij een gaaf en frisch wijfje der variëteit
5 opleverde,
12. Penthina Sellana Hübn. — Snellen, II p. 273.
By mijne beschrijving dezer soort zeide ik, dat Genéiana Hübn.
(Gentianana auct.), waarschijnlijk slechts eene grootere variëteit van
Sellana zou zijn. Ik had toenmaals Gentiana nooit levend gezien,
maar op 18 Junij 1895 een aantal gave, frissche, blijkbaar juist
uitgekomen voorwerpen van den vlinder bij Namen in België op
kaardedistel (waarop zij zaten) vangende, welke juist overeenkomen
met Duitsche exemplaren van, Dr. Rössler en Dr. Staudinger ont-
vangen, trof mij toch de zoo aanzienlijk meerdere grootte dezer
exemplaren, vergeleken met Sellana, die ook bij Namen en wel in
niet grootere exemplaren dan de onze, door ons medelid L. W.
Havelaer meermalen is gevangen. Hoewel ik nu nog geenerlei
ander, doorgaand verschil heb gevonden, is het wel mogelijk dat
er toch een bestaat en de beide vormen dus inderdaad specifiek
verschillen. Ik beveel dus aan om, wanneer men bij voorbeeld in
Zuid-Limburg, Gentiana eens op kaardedistel mogt vangen, de
exemplaren niet met de, vooral op moerassige heiden, bij ons juist
niet zeldzame Sellana te vermengen.
5. Penthina Betulaetana Haw. — Snellen, II p. 267.
Mr. H. W. de Graaf deelde mij over deze soort het volgende
mede: Rupsen van 18 tot 20 September gekomen uit eijeren,
336 - (P. O0. T. SNELLEN). AANTEKKENINGEN OVER
van 29 Augustus tot 3 September gelegd, sporinen in de laatste
week van October een zeer doorzigtig winterverblijf. Imagines,
uit gevonden voorjaarsrupsen gekweekt, kwamen uit van 23 Junij
tot 20 Julij. |
11. Grapholitha Decrepitana Herr.-Sch. — Snellen, II-p. 292.
Limburg : Valkenburg, D. ter Haar en in Gelderland, bij Lochem,
‚den 19 Junij 1896 door mij gevangen. |
16. Grapholitha Rufana Scop. — Snellen, Il p. 295.
De variëteit I dezer soort, is door Laharpe, in de Faune Suisse,
Tortricides N. 119 beschreven als Arenana, zie ook Frey, Lepidopt.
der Schweiz, p. 305, Ik ving haar den 7 Julij 1895 bij Loosduinen.
27. Grapholitha Granitana H. S. — Snellen, II p. 305;
Tijds. 32 p. 49.
Deze soort is weder gevangen in Gelderland, bij Apeldoorn,
den 24 Mei 1895, door den Heer H. A. de Vos tot Nederveen
Cappel en in Utrecht bij Maarsbergen, den 14 Mei 1896 door mij.
42. Grapholitha Suffusana Zeller. — Snellen, II p. 323,
Mr. H. W. de Graaf deelde mij over deze soort het volgende
mede :
«Van Grapholitha Suffusana Zell. vond ik in mijn’ tuin te 's Gra-
venhage, in den morgen van 8 Juli ‘97 een paar in copulatie en
de sexueele vereeniging was twaalf uur later nog niet geëindigd.
Eijeren den volgenden dag gelegd, kwamen uit in den loop van
den 19den der maand. Zij waren rond, iets langer dan breed,
glad van oppervlakte, doch plat als eene oesterschelp. Zij lagen in
groepjes, evenwel onderling geheel vrij van elkander. De kleur
bleek geelachtig wit, glanzig en zoo bleven zij tot dat 18 en 19
Juli de zwarte kopjes der rupsen doorschenen.
Eene pas geboren rups is + 14 mm. lang, vuil wit, met,
zooals gezegd, zwarten kop. De diertjes sceletteerden plekjes op
de onderzijde van rozenbladen, levende onder een zeer doorzigtig
weefsel, of tusschen twee bladen, Op 29 Juli was de lengte + 3 mm.,
de zijden waren evenwijdig ; kleur licht geelbruin, kop en nekschild
zwart, alles glanzig. Op 30 Juli begonnen de kweekelingen onrustig
Ae worden, weinig te eten, en den meesten tijd rond te loopen,
NEDERLANDSOHE LEPIDOPTERA. 337
blijkbaar zoekend naar iets dat in hun verblijf niet te vinden was
en wel, naar ’t scheen, eene gelegenheid om zich voor den winter
interiglen. Zij wisten tusschen de onvoldoende sluiting van de
metalen doos- en dekselranden naar buiten te komen, en op 13
Augustus was de laatste verdwenen.
Mag men uit deze mislukte kweeking eene gevolgtrekking maken,
dan is het deze: dat de in het voorjaar madevormige rups van
Suffusana, die zich aldan in den bloemknop invreet, reeds in den
nazomer eene geschikte plaats uitzoekt om te overwinteren, »
63. Grapholitha Incarnana Haw. — Snellen, II p 323.
Friesland: Gaasterland, de var. Alnetana Guen. (D. ter Haar).
64. Grapholitha Semifuscana Steph — Snellen, II p. 340.
Een wijfje der door mij onder N°, 2 beschreven variëteit ving
Dr. Lycklama à Nyeholt bij Rotterdam,
79. Grapholitha Microgammana Guen. — Snellen, II p. 359.
De rups leeft einde Augustus en in September in de nog groene
peulen van Ononis Spinosa. Zij heeft eenen bruinen kop, een
lichtbruin, zwart gestippeld halsschild en een geelwit, zeer fijn
donker gestippeld lijf (Disqué, Stett. Ent. Zeitung 51 (1890) p. 88).
In onze duinstreken leeft de rups stellig op Ononis Repens.
97. Grapholitha Succedana W. V. — Snellen, II p. 372.
De rups dezer soort is onder den naam van Catoptria Ulicetana
beschreven door den heer J. H. Wood, in het Ent. Monthly Mag.
31 (1895) p. 158. Hij vond haar in April in de peulen van
Uler Galli. Tij leverde den vlinder in Julij en Augustus. Bij ons
ving ik den vlinder alleen in Mei en Junij (niet in Julij, zooals
door eene schrijffout in mijn werk staat) om Ulex Europeus en
om Spartium. Welligt komt dus eene zeldzame tweede generatie
voor; Spartium bloeit ook nog wel eens in het najaar.
De heer Wood beschrijft de rups als kort en dik, geelwit, met
kleinen bruinen kop.
113. Grapholitha Juliana Curt. — Snellen, II p. 383; Tijds.
37 p. 13.
De heer K. J. W. Kempers ving een exemplaar van den vlinder
reeds in April, in het Haagsche bosch. Evenzoo Mr. H. W. de Graaf,
Tijdschr. v. Entom. XL. 22
338 (P. ©. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER
9. Phoxopteryx Tineana Hübn. — Snellen, II p 394; Tijds.
37 p. 13.
De heer E. L. Ragonot beschrijft de rups dezer soort in de
Annales de la Soc. Ent. de France 1894 p. 223 aldus: Lengte
9 millim., lyf rolrond, naar achteren weinig dunner, glanzig amber-
(barnsteen) kleurig geel, met kleine stippen, niet donkerder kop,
halsschild en pooten. Andere rupsen waren vuil groengeel met
barnsteengelen kop en halsschild en zwartbruine voorpooten.
In Junij en begin Julij door hem op Prunus Spinosa, tusschen
bijeengesponnen bladeren gevonden. De vlinders kwamen van af
5 July uit maar evenals by ons, ving hij hen in Mei, wat twee
generatiën aanduidt, die ik ook aanneem.
De heer Ragonot teekent nog aan dat in Hübner’s Verzeichniss
de soorten van Phoxopteryx onder den « Coïtus »(!) naam Ancylis
voorkomen en leidt daaruit af, dat wij dus verpligt zijn aan het
genus den naam Ancylis te geven. Dit is onjuist; Hübner’s Ver-
zeichniss is slechts een catalogus zonder gezag. Teregt merkt Dr.
Seidlitz in de Wiener Entom. Zeitung VII (1888) p. 39 op.»
« Catalogen pflegen wir keine Autorität zuzuschreiben» en dit
verklaart dan ook iets, waarover sommigen bij ons zich zoo ver-
bazen en bedroeven kunnen, namelijk, dat men veelal elders geen
acht slaat op de namen in hunne lijsten van Nederlandsche insecten
vermeld. Ik geloof zelfs dat een consciencieus schrijver dit niet doen
mag. Bloote namen, in listen, niet vergezeld van afbeeldingen
of beschrijvingen, beduiden niets, al zijn zij ook door eene menigte
van citaten vergezeld.
7. Dichrorampha Simpliciana Haw. — Snellen, II p. 405.
Friesland: Gaasterland, 23 Julij 1895, vele exemplaren. (D.
ter Haar).
9. Dichrorampha Tanaceti Stainton. — Snellen, II p. 406.
Gelderland: Lochem, 18 Junij 1896, om Tanacetum, (Snellen).
10. Dichrorampha Plambana Scop. — Snellen, II p. 407.
In het Entomologist's Monthly Mag. 31 (1895) p. 155, komt
over de rups dezer soort eene aanteekening van den heer J. H. Wood
voor. Hij vond haar in Maart en April, aan de wortels van Câry-
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 339
santhemum Leucanthemum, en beschrijft haar als geelwit, met
bruingelen kop, schilden en voorpooten. Later trof hij rupsen,
tegen het eind van Augustus, in de stengels van Achillea Mille-
folium. Zij vraten door tot in de wortels en leverden, na de
overwintering, den vlinder in Junij.
Tineina
Zooals ik hierboven, in de inleiding tot dit stuk zeide, bevindt
zich onder de voor onze Fauna nieuwe Tineina, ook een nieuw
genus, Limnaecia v Hein. Dit genus is in de Vlinders van Ne-
derland, deel II p. 241, noot 4, (Analytische tabel der Tineinen-
genera), voldoende gekarakteriseerd en inderdaad ligt herkenbaar,
zoodat verder daarvan hier niels behoeft te worden gezegd. Het wordt
ingevoegd tusschen 85 Heinemannia en 86 Laverna, als N°. 86a.
Ik kan niet nalaten hier tevens op te merken, dat uit eene
mededeeling van Lord Walsingham blijkt dat, wat betreft het
onderscheid tusschen de Tineina en Tortricina, aan het tegen den
wortel al- of niet gevorkt zijn van ader 15 der achtervleugels,
geene waarde kan worden gehecht. Men kan, volgens hem, bij
verschillende grootere exotische Tineinen die vorking ook zeer goed
waarnemen, Erkennen moet ik, dat door mij aan dat subtiele en
zeer verborgen kenmerk toch niet al te veel waarde is gehecht,
zooals blijkt uit mine zeer uitvoerige karakteristiek van de Tor-
tricina, in de Analytische tabel der vlinderfamiliön, VI. van Ned.,
II p. 5. Ik geloof dan ook dat met behulp van deze, al ontvalt
ons ook het bovenvermelde kenteeken, toch eene Tortricine steeds
zeer wel van eene Tineine kan worden onderscheiden.
4. Epichnopteryx Pulla Esp. — Snellen, II p. 440.
Noord-Brabant : Oisterwijk, 18 Mei, den 4 (M. Caland).
2. Solenobia Pineti Zell. — Snellen, II p. 446.
Gelderland: Apeldoorn, 7 Mei (H. A. de Vos tot Nederveen
Cappel).
4. Tinea Tapetzella L. — Snellen, II p. 462.
De heer E. L. Ragonot heeft bevonden, zie Ann, de la Soc. Ent.
de France 1894, Bulletin p. 120, dat bij deze soort in nog twee
340 (P. C. T. SNELLEN) AANEEEKENINGEN OVER
exotische, de aderen 10 en 11 der voorvleugels niet in den voor-
rand uitloopen, maar in de aan het eind geheel horizontale en in
9 eindigende ader 12. Hij vond daarin aanleiding tot vorming
van een nieuw genus Trichophaga Rag., wat mij niet erg nood-
zakelijk voorkomt; het ontdekte vormt echter een zeer goed soorts-
kenmerk. Bij andere soorten van Tinea ziel men zeer goed dat de
vermelde aderen vrij in den voorrand uitloopen.
5. Tinea Corticella Hübn. — Snellen, II p. 464.
Deze soort, die ik nog maar alleen uit Zuid-Holland, omstreken
van ’s Gravenhage, kende en die aldaar ook herhaaldelijk door
Mr. H. W. de Graaf is gevonden, werd mede in Friesland (Gaaster-
land), door den heer ter Haar waargenomen, den 10den Julij
1895.
11. Tinea Lapella Hübn. — Snellen, II p. 468.
Noord-Brabant: Oisterwijk, 8 Juli] 1894, beide seksen geklopt
uit een den (Abies), waarin zich vogelnesten bevonden.
42. Tinea Semifulvella Haw. — Snellen, II p. 469.
Friesland: Gaasterland, (D. ter Haar).
4. Tineola Biselliella Hummel. — Snellen, II p. 479.
Ik kreeg van Mr. A. J. F. Fokker te Zierikzee een stuk honden-
brood dat vol rupsjes zat en kweekte daaruit vele fraaije en groote
exemplaren van den vlinder, waarbij ik tevens opmerkte dat de
voorrandswortel der voorvleugels soms al zeer sterk zwartgrijs, ja
bijna zwart is beschubd, Die voorrandsbestuiving heeft zeker
Herrich-Schäffer met de zwarte lijn uit den voorvleugelwortel op
zijne afbeelding willen aanduiden.
3. Incurvaria Koerneriella Zell. — Snellen, II p. 479.
Gelderland: Apeldoorn, 22 Mei 1895 (H. A. de Vos tot Neder-
veen Cappel).
6. Adela Viridella Scop. — Snellen, II p. 495.
De variëteit Speyer: Zell. is in Zuid-Holland, bij Loosduinen
gevangen door Dr. F. W. O. Kallenbach, den 15 Mei 1894.
Bij de algemeene beschrijving van het genus Adela, t. a. p.,
zeide ik dat van vele soorten de leefwijze der jonge rupsen nog
onbekend was. Dit is ook bij Viridella het geval en daarom is
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 341
elke kleine bijdrage tot onze inlichting hier van belang. In deel 28
van het Ent. Monthly Magazine geeft de heer T. A. Chapman eenige
mededeelingen over het eïjerleggen, waaruit blijkt, dat de wijfjes-
vlinder met de legboor insnijdingen maakt in de onderzijde van
groene en sappige bladstelen van eiken en daarin een ei legt, dat
er half uitsteekt. Wat de jonge rups na het uitkomen doet, kon
hij niel ontdekken maar vermoedt, dat zij, na iets van het sap
der bladstelen te hebben gebruikt, zich laat zakken en verder op
den grond leeft, In dat geval zou ik denken dat zij zich met de
bladeren van lage planten moet voeden.
Dr. Rössler teekent aan, Schuppenflügler p. 371, dat de zak ook
reeds in het najaar onder dorre bladeren wordt gevonden.
4, Hyponomeuta Padellus L. — Snellen, Il p. 508.
Dr. Rebel teekent aan, Verh. der Zoöl, Bot. Gesellschaft 1895
p. 2, dat de rups ook op pruimenboomen (Prunus Domestica) en
kwetsen leeft.
1. Atemelia Torquatella Zell. — Snellen, II p. 520.
De heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel ving den 19 July
1896 bij Apeldoorn een & der variëteit I.
43. Argyresthia Abdominalis Zell. — Snellen, II p. 534.
Deze tot dusverre alleen uit Gelderland vermelde soort heb ik
gevangen in Limburg, bij Venlo, den 8sten Junij en ook gaaf in
Drenthe bij Echten en Rolde op 25 en 29 July.
14. Argyresthia Dilectella Zell, — Snellen, II p. 535.
De vlinder is weder in Gelderland gevangen by Laag Soeren
onder Dieren, den 18 Junij 1893, door den heer D. ter Haar,
17. Argyresthia Laevigatella Herr.-Sch. — Snellen, Tijds.
37 p. 22 (1894).
Ook in Engeland heeft men eene, tot de groep der Argyresthiën
met eenkleurige, glanzige voorvleugels behoorende en aan Zaevi-
gatella verwante voor de fauna nieuwe soort waargenomen. Zij is
dezelfde die ik t. a. p. heb vermeld en waarbij ik eenige verschil-
punten opnoemde die het eenigszins onzeker maakten of wij hier
wel inderdaad met de Laevigatella van Herrich-Schäffer, Frey en
von Heinemann te doen hebben. Ik sloeg voor dat geval den naam
342 (P. C. T. SNELLEN) AANTEEKBNINGEN OVER
Ranlella voor. De heer Bankes, die deze voor Engeland nieuwe
soort vermeldt, gaat echter verder dan ik, neemt stellig specifiek
verschil aan en beschrijft de soort als nieuw onder den naam
Atmoriella (Ent. Monthl. Mag. 32 p. 25 (1896). Zeller en Stainton
schijnen onze soort met Zllumsnatella te hebben vermengd ; daarvan
verschilt zij stellig maar voorloopig dan ik nog niet aannemen dat
zij ook van Zaevigatella specifiek zou afwijken; in ieder geval zou
zij dan Rasitella moeten heeten.
De Engelsche exemplaren die de heer Bankes vermeldt waren
uit Larix geklopt; — dit als aanwijzing voor onze entomologen.
4. Plutella Porrectella L. — Snellen, II p. 542.
Weder in Gelderland, bij Apeldoorn, gevangen den 31 Mei 1895
door den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel.
4. Cerostoma Scabrella L. — Snellen, II p. 548.
Van deze, tot dusverre alleen bij Maastricht gevonden soort,
ving Mr. Leesberg een exemplaar bij Putten, in Noord-Brabant,
den 18 Julj 1897, op de vereenigingsexcursie.
Genus XXXI ACROLEPIA Curt., Staint.
4a Acrolepia Arnicella von Heyden, Stett. Ent. Zeit. 1863
p. 109 — v. Hein., Schmett. Deutschl. u. d. Schweiz 2te Abth.,
II, 1 p. 96 (1870). — Zeller, Stett. Ent. Zeit. 1878 p. 122. —
ter Haar, Tijds. v. Ent, 39 p. 71, 73 (1896).
De heer D. ter Haar, die reeds het genoegen had eene voor
onze Fauna nieuwe Acrolepia te ontdekken (Granitella Treits., zie
Tijd. v. Ent. 32 p. 57), had de voldoening de kennis onzer Fauna
nog door het vinden eener tweede soort van hetzelfde genus te
kunnen verrijken. Zij is de Arnicella van von Heyden en reeds
door den heer ter Haar t. a. p. in ons Tijdschrift uitvoerig be-
sproken. Ook heeft hij de nieuwe soort in de Analytische tabel
der soorten van het genus ingevoegd, op eene wijze waarmede ik
mij over het geheel goed kan vereenigen.
Beginnende met op te merken dat de generieke kenmerken,
zooals ik die in de Vlinders van Nederland, II p. 554 beschreef,
geheel op Arnicella toepasselijk zijn, en ader 4 der achtervleugels
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 343
even als bij de andere inlandsche soorten, bij haar aanwezig is,
komt zij dus als volgt in de Analytische tabel der soorten.
I. Grondkleur der voorvleugels bruinwit, iets grijsachtig, fijn
en gelijkmatig bruingrijs gesprenkeld, lichtbruin geteekend.
Franje met donkere deelingslijn en punt. Punt en achter-
rand der voorvleugels gebogen . . . . . . . . . . 4a Arnicella.
In vleugelvorm gelijkt Arnicella meer op Valeriella en Pygmacana
dan op de langvleugelige Granitella en Assectella en zij wordt door
de lichthruine kleur der teekening, hun ongevorkten middenband
en den gebogen achterrand der voorvleugels gemakkelijk van de
eveneens eene witte grondkleur der voorvleugels bezittende, maar
bruingrijs geteekende, waarschijnlijk op Zuula Dysenterica levende
Valeriella onderscheiden. Wat de beschrijving t. a. p. door den
heer ter Haar aangaat, zoo zou ik de grondkleur der voorvleugels
liever bruinachtig grijswit dan geelwit noemen en merk op, dat
de drie stippen, die men iets voorbij het midden van den vleugel
vindt, eer den naam van «zwartgrijs» dan van «zwart» ver-
dienen en soms zeer flaauw zijn. De franjelijn is zeer fijn en scherp
donker, de deelingslijn der franje niet altijd onafgebroken. De
onderzijde der voorvleugels, waaraan von Heinemann zoo veel
gewigt hecht, is niet altijd leemgeel (bleek), maar ook wel grijs,
dit zie ik niet alleen bij mijne gave en frissche duitsche exemplaren
maar ook bij een der door den heer ter Haar gekweekte inlandsche.
In de oorspronkelijke beschrijving noemt von Heyden de kleur van
de onderzijde der voorvleugels geelgrijs. Als doorgaand verschil
met den vlinder met de zeer naverwante Cariosella Tr. (zie de
aangehaalde schrijvers), blijft dus waarschijnlijk alleen de, bij
laatstgenoemde, smallere, iets hoekiger vorm der voorvleugels over.
Intusschen loopen de berigten over de eerste toestanden der beide
soorten nog al uiteen en zal het dus voorzigtig zijn, voorloopig
specifiek verschil van beiden te blijven aannemen. De heer ter Haar
vond bevestigd dat de rups van Arnicella in het midden van Mei
(waarschijnlijk is dit nog wel eens. als eene tweede generatie,
later in het jaar het geval), 4 de bladeren van Arnica Montana
leeft terwijl van Cariosella wordt opgegeven, dat de rups in Mei,
Junij in de bladeren en weder in Julij in de stengels van Gna-
344 (P. C. Te SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
phalium Sylvaticum wordt gevonden. Verandering in eene nieuwe
mijn, tusschen eenig wit spinsel, in eene tamelijk slanke, geel-
bruine pop, met een doorntje op iederen ring.
Deze nieuwe soort is door den heer D. ter Haar, in Gelderland,
bij Laag Soeren onder Dieren, in 1893 ontdekt; in 1896 vond
hij de rups en kweekte twee exemplaren, die ik ter beschrijving
voor mij heb, In de zoo uitstekende werken die over de Flora
van Nederland door Prof, Oudemans en anderen zijn uitgegeven,
kan men de verdere groeiplaatsen der over het geheel zeldzame
Arnica Montana vermeld vinden en dus nagaan, waar Arnicella
ook nog elders in Nederland kon voorkomen.
2. Semioscopis Avellanella Hübn. — Snellen, Il p. 567;
id., Tijds. 32 p. 58.
Van deze soort die tot dusverre alleen bij Arnhem, Nijmegen
en Venlo was waargenomen, vond Mr. H. W. de Graaf een gaaf
en frisch mannetje, dat hij zoo goed was mij te schenken. den
7 Maart 1897 bij Wassenaar, in Zuid-Holland.
Genus XXXVII DEPRESSARIA Haw., Zell.
Dit genus is ook met eene nieuwe inlandsche soort verrijkt. Zij
komt in de Analytische tabel der soorten op p. 573 als eene nieuwe
afdeeling cccc. aldus:
Voorvleugels donker stofgrijs, donkerder gesprenkeld,
langs den voorrand met graauwbruine vlekjes, met eene
zeer onduidelijke grijswitte stip op de dwarsader, zonder
zwartgrijs wolkje tusschen deze en de beide, veelal tot
een gebogen streepje ineengevloeide stippen op een derde. 155 Granulosella.
Voor de nadere beschrijving dezer soort, die ongeveer de grootte
heeft van Capreolella en Purpurea en dus tot de kleinere van het
genus behoort, zie men hieronder, Zij wordt tusschen Capreolella
en Ocellana ingevoegd.
14. Depressaria Ciliella Staint. — Snellen, II p. 586.
De rupsen vond ik den 8 Juli} bij Oisterwijk in Noord-Brabant
op eene mij onbekende schermplant, met fijn gevederd loof als
Daucus maar donkerder groen. Zij waren omtrent volwassen en
toen ongeveer 20 millim, lang, frisc lichtgroen met zwarte stipjes,
NEDERLANDSOHE LEPIDOPTERA. 345
drie donkergroene ruglijnen, licht bruingroenen kop en twee zwarte
vlekken op zijde van het geelachtige halsschild.
Bevestigd werd hierdoor wat ik t. a. p, over het later in hel
jaar dan bij Applana plaats hebbende optreden van Ciliella zeide
en ook het verschil in de rups. De beide soorten zijn echter zeer
na verwant.
455 Depressaria Granulosella Staint, Cat. of Brit. Tin. p. 62.
— id., Ins. Brit. Tin. p. 94 N. 23. — Zeller, Linn, Ent. IX
p. 277. — Barrett, Ent. Monthl. Mag. VII p. 159.
15—18 mm.
Zij die de lijsten onzer Lepidoptera in de Bouwstoffen met de
in mijn werk beschreven soorten mogten hebben vergeleken , zullen
opgemerkt hebben, dat ik met stilzwijgen de in Bouwst. deel III
p. 340 (240) onder N. 88 vermelde Depressaria Amasina Mann.
ben voorbijgegaan. De reden daarvoor is de volgende: Die Amasına
was, zooals Mr. de Graaf aanteekent, door Jos. Mann te Weenen
zelf, naar een bij Velp in Gelderland door Mr. de Roo van Was-
senaar gevangen exemplaar, als zijne soort bestemd. Verder bragt
Mr. de Graaf tot dezelfde soort een paar door hem in July, in
de Katwijksche duinen bestemde voorwerpen. Deze drie exemplaren,
gevangen maar niet gekweekt, muntten echter volstrekt niet door
goede hoedanigheid uit. Een daarvan, aan het oordeel van Stainton
onderworpen, werd door hem voor Capreolella verklaard en daar
Amasina Mann. later als een synoniem van Zephyrella Hübner
werd ingetrokken, bleek de geheele soort in kwestie vrij slecht
op de beenen te staan. Buitendien konden de beschrijving en
afbeelding van Amasina door Mann ook niet als modellen van
bewerking gelden. Mann was namelijk , zooals ons later is gebleken,
wel een goed verzamelaar maar geen goed, grondig kenner der
Lepidoptera, nog minder auteur. De goede beschrijvingen van
nieuwe soorten, die hij met tamelijk veel aplomb publiceerde,
waren dan ook, wat hi, geloof ik geheel verzweeg, door Zeller
uitgewerkt, terwijl de alleen door hem zelf vervaardigde, vrij los
in elkander zaten. Wat nu verder Tinea Zephyrella Hübn., fig.
414, 415 aangaat, zoo moeten wij na eene naauwkeurige be-
346 (P. C. T. BNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
schouwing van deze figuur toch wel beseffen dat Zeller eigenlijk
volkomen gelijk had door haar nergens te citeeren, zie de Aan-
teekening 2, Linn. Ent. IX p. 276, bij Capreolella. Von Heinemann
(Schmett. Deutschl. u. der Schweiz 2de Abth. II, 1 p. 155, had
dan ook beter gedaan met haar stilzwijgend voorbij te gaan en
den naam niet op eene soort toe te passen. Zoodoende bleef er
van onze Amasina niet veel over en in overleg met Mr. de Graaf
besloot ik dan ook, haar wel niet definitief te schrappen maar in
het oog te houden, als eene met Capreolella verwante soort, hopende
dat in de toekomst de zaak opgehelderd zou worden.
Inderdaad is die hoop vervuld, Mr. de Graaf ving op 16 Juli)
1893 nabij Scheveningen, in de duinen eene kleine, ditmaal gave
en frissche Depressaria die hij dadelijk als de kwestieuse Amasina
herkende. Mij dit mededeelende, stelde hij mij tevens voor eens
in de nabijheid der vangplaats te komen rondzien, welke planten
daar alzoo wiessen. Dit gebeurde en wij merkten op dat eene
Umbellifere, Anthriscus Vulgaris, aldaar veelvuldig voorkwam. Naar
aanleiding van de leefwijze der Depressariën en den vliegtijd van
den vlinder, maakten wij de gevolgtrekking dat de rups in het
voorjaar gezocht moest worden. Inderdaad vonden wij bij het
afkloppen van A. Vulgaris, die wij nog op meer plaatsen aan den
duinkant aantroffen, steeds op vrij schralen zandgrond onder op-
geschoten kreupelhout, reeds in de eerste helft van Mei 1894
kleine rupsen welke wij als die eener Depressaria herkenden.
Latere togten, gedurende de maand Mei en in de eerste helft van
Junij ondernomen, bragten mij in het bezit van een tamelijk getal
rupsen die ik verder met de, bij Rotterdam echter niet voorko-
mende, plant kweekte en waarvan ik ruim 50 vlinders verkreeg.
Met dit overvloedige materiëel gewapend, bleek het ons alras,
bij het vergelijken van Stainton en Zeller’s beschrijvingen, dat wij
hunne Depressaria Granulosella voor ons hadden. Ten overvloede
verzocht ik aan Lord Walsingham, zoo goed te zijn om eenige
exemplaren die ik hem toezond, met die in de collectie van wijlen
den heer Stainton te vergelijken, wat hij met de meeste welwil-
lendheid deed, onze determinatie ten volle bevestigend.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 347
Granulosella komt in grootte het meest met Capreolel la overeen ;
zij is misschien doorgaande iets grooter. Lid 2 der palpen is
buitenwaarts grijs, bovenaan met eenige donkere schubben, bin-
nenwaarts bleekgeel; 3 grijs met twee breede zwartgrijze ringen
Aangezigt bleekgeel. Sprieten bruingrijs. Schedel stofgrijs, de thorax
lichter, grijsgeel. Voorvleugels met min of meer gebogen voorrand,
stompe punt en gebogen achterrand. Hunne kleur is stofgrijs, dof;
zij zijn tegen den voorrand iets helderder waardoor de, langs dezen
geplaatste graauwbruine vlekjes meer uitkomen. Verder zijn zij
donkerder, in den tint der grondkleur gesprenkeld met vlekjes die
tegen den achterrand iets overvloediger zijn, Wortelveldje grijsgeel,
als de thorax, langs den voorrand kort uitgevloeid, franjewaarts
vrij scherp, smal zwartgrijs beschaduwd, ook onder het begin van
den voorrand der middencel. Op een derde van den vleugel ziet
men twee zwarte stippen, schuinsch geplaatst; zij zijn langwerpig
- en veelal tot een gebogen, in het midden dunner streepje ver-
eenigd. Dwarsader met ééne grijswitte, grijs gerande, flaauwe
stip. Geen zwartgrijs wolkje tusschen haar en de zwarte stippen.
Franjelijn in het midden, met eenige zeer onduidelijke donkere
vlekjes. Franje iets lichter dan de vleugel, roodachtig getint.
Achtervleugels grijswit, de tweede helft donkerder, ook haar
aderbeloop. Franje grijswit, iels roodachtig. Onderzijde der voor-
vleugels donkergrijs, effen , de voorrand met kleinere maar scherpere
en donkerder, zwarter vlekjes dan boven. Franje als boven, ook
de achtervleugels die echter langs den voorrand en om de punt
eenige donkerder vlekjes vertoonen. Pooten grijsgeel, de tarsen
lichter, de vier voorste pooten op zijde donkerder gesprenkeld.
Buik grijs, aan beide zijden met eene rij zwartgrijze vlekjes.
De aderen 2 en 3 der voorvleugels komen kort gesteeld uit den
binnenrandshoek der middencel en in de gewoon gevormde achter-
vleugels zijn 3 en 4 kort gesteeld. Zeller’s beschrijving vooral is
goed. Wat die van Stainton aangaat, zoo komt mij de benaming
«greyish ochreous» voor de kleur der voorvleugels niet gelukkig
gekozen voor. De rups leeft op Anthriscus Vulgaris, van het
voorjaar tot in de eerste helft van Junij, aan het eind der twijgjes,
348 (P. O, T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
de blaadjes tot een kokertje bijeenspinnend. De eerste rupsen die
wij vonden — van 5—14 Mei 1894 — waren klein, groengeel
met zwarten kop en halsschild. Later werden zij eerst geelgroen,
met zwart geteekenden kop en halsschild, vervolgens verdween het
zwart cp deze deelen behalve eene stip aan beide zijden van den
mond. Na de laatste vervelling werd de rups groener, iets olijf-
kleurig, met drie evenwijdige donkergroene ruglijnen, fijne zwarte
stippen en geelgroenen kop. Lengte eener volwassen rups ongeveer
13 millimeter. Vóór het inspinnen, dat omstreeks half Junij en
later plaats vond, werd de rups op den rug roodachtig. Verandering
in een spinsel, op den grond. De vlinders kwanen uit van 30
Junij tot 14 Julij. Zij overwinteren ten minste ten deele; op 2
Mei 1889 ving ik nog een goed kenbaar exemplaar bij den Haag.
Onder de in Junij van de Anthriscus-planten afgeklopte rupsen
waren er ook eenige van Depr. Applana. Deze waren herkenbaar
aan de meerdere grootte en geelgroene kleur.
Of nu de door von Heinemann, Schm. Deutschl II, 1 p. 155
beschreven Depr. Zephyrella, waarvan ik eenige van Dr. Staudinger
en anderen ontvangen Duitsche voorwerpen bezit, wel eene van
Granulosella verschillende soort is, zou ik betwijfelen. Grootte,
vleugelvorm en palpen zijn eveneens, de kleur der voorvleugels is
iets lichter, meer geelachtig en de stip op de dwarsader geheel
zwart Rups volgens von Heinemann op Chaerophyllum Bulbosum
«und anderen Doldenpflanzen » maar niet nader beschreven. De
berigten over de eerste toestanden der beschreven Lepidoptera zijn,
zooals ik reeds opmerkte, in von Heinemann’s werk zeer schraal,
wat een in het oogloopend gebrek is. In ieder geval is de Hüb-
ner sche afbeelding van Zephyrella te gebrekkig om den naam aan
te nemen en is het beter de soort Granulosella te noemen.
Deze soort is waargenomen in Gelderland bij Velp, door Mr. E.
A. de Roo van Westmaas en in Zuid-Holland, langs den duinkant
door Mr. H. W. de Graaf en mij. Welligt is zij op zandgronden
waar het voedsel groeit nergens in ons land zeldzaam.
17. Depressaria Yeatiana Fabr. — Snellen, II p. 589,
Dr. Lycklama à Nyeholt ving te Rotterdam een exemplaar dat
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 349
tot de Graaf’s variëteit met donker aderbeloop der voorvleugels
behoort (zie Bouwst. III p. 338, (238) N. 85. Het zwartgrijze wolkje
tusschen de stippen ontbreekt ook, zoodat het er vrij afwijkend
uitziet. Van specifiek verschil met Yeatiana kan wel geene sprake
zijn.
22. Depressaria Angelicella Hübn. — Snellen II p. 598.
In Junij 1895 vond ik in het Overmaassche, bij Rotterdam,
vele rupsen dezer soort op Aegopodium Podagriaria.
23. Depressaria Nervosa Haw. — Snellen, II p. 601.
De rups dezer soort is, volgens mij door Prof. Dr. J, Ritzema Bos ver-
strekte mededeelingen , gebleken schadelijk te zijn voor het kanariezaad.
Genus XXXVIII PSECADIA Hübn., Zell.
Dit genus is met eene fraaije, tevens ligtelijk herkenbare soort
meerderd, t. w. met Bipunctella Fabr. De vlinder is kloeker ge-
bouwd dan Funerella en Decemguttella en onderscheidt zich door de
geheel zwartgrijze voorrandshelft der overigens lichtgrijze voorvleugels,
zoornede door de bleekgele kleur van den binnenrand der achter-
vleugels en van het achterlijf.
1, Psecadia Funerella Fabr. — Snellen, II p. 605.
Gelderland: Lochem, 22 Junij 1896. (H. A. de Vos tot Nederveen
Cappel).
3. Psecadia Bipunctella Fabr., Syst Ent. p. 668. 7 (1775),
Ent. Syst. III, 2 p. 334 N. 14. — Staint., Ins. Brit. Tin. p. 62;
Nat. Hist. 13 p. 268 pl. VI fig. 2. — Snellen, VI. v. Ned. II
p. 604 Aanm.
Echiella Hübn., Beitr. I pl. 1 fig. B; id., Tin. fig. 105 en
Larv. Lep. — Treits, IX, 4 p. 241. — Dup. VIII p. 310 pl.
285 fig. 2,
Pusiella Wood fig. 1278.
49—26 mm.
Zooals ik reeds opmerkte, is deze soort kloeker gebouwd dan
de beide andere inlandsche, ook is de punt der voorvleugels, die
bij de andere vrij stomp is, hier duidelijk en hun achterrand
schuin, ongebogen.
350 (P. O. T. SNELLEN) AANTBEKENINGEN OVER
Palpen zwart, met lichtgrijs eindlid. Aangezigt zwart. Schedel
lichtgrijs, ook de met eenige zwarte stippen geteekende thorax-
rug en de binnenrandshelft der voorvleugels. De voorrandshelft van
deze is zwartgrijs, tegen den voorrand valer, tegen den binnenrand
iets oneffen, driemaal stomp getand, overigens scherp begrensd.
Vleugelpunt met eene lichtgrijze vlek, de franjelijn met zwarte
stippen ; franje lichtgrijs Achtervleugels grijs, het donkerst tegen
de punt, langs den binnenrand geelachtig. Achterlijf bleek eidooijer-
geel, op den rug grijsachtig.
Onderzijde op de voorvleugels en op de punt der overigens witte
achtervleugels loodkleurig grijs, ook de pooten; de achterdijen en
scheenen echter bleek eidooijergeel.
Volgens de aangehaalde schrijvers vliegt de vlinder twee maal
in het jaar, in Mei en Augustus, wordt de rups in Junij en
weder in het najaar gevonden op Fchsum Vulgare en is deze zwart
met rijen van witte, op de eerste en laatste ringen geelachtige
vlekken. Verandering in het merg der plantenstengels. De najaars-
rupsen overwinteren ingesponnen. |
In Limburg bij Venlo, door den heer A. van den Brandt ontdekt.
4. Eudodacles Gerronella Zell. — Snellen, II p. 617. (Ce-
ralophora G.) — Tijds. 37 p. 24. (Æudodacles G.)
Zuid-Holland: ’s Gravenhage, 29 Junij 1877 (Mr. H. W. de Graaf).
Genus XLIV GELECHIA Zell.
Bij dit genus kan ik twee, voor onze Fauna nieuwe soorten
vermelden, namelijk Zlectella Zell. en de onlangs beschreven Sup-
peliella Walsingham.
Beide soorten komen in de Analytische tabel, op pag. 620, zeer
blijkbaar in I, A, 1, aa en verder op pag. 622 in bb, aldus:
dd. Voorvleugels bruingrijs, achteraan donkerder, met twee
witte tegenvlekken, in en boven den staarthoek, verder
hier en daar met eenige witte beschubbing en met de
gewone zwarte stippen, de onderste der beide eerste
iets meer buitenwaarts dan de bovenste. . . . . . 138 Suppeliella.
(wordende Peliella 13a terwijl Galbanella als 15a in eene af-
deeling ddd komt). Verder:
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 351
dddd. Voorvl:ugels krijtwit met vier donkergrijze voorrands-
vlekken en xulke bestuiving; de gewone stippen dik
OD: E WALT: ce nde E na 158 Electella.
15 Gelechia Turpella WV. ') — Snellen, II p. 629.
Van deze soort vond ik, half Junij 1894, bij ’s Gravenhage
verscheidene rupsen op populieren, juist volwassen. Zij waren
groen, met twee witte ruglijnen en zwarten kop. Tegen het in-
spinnen, niet eerder, werden zij op den rug roodachtig. De vlinders
kwamen van 7—10 Juli} uit. Onder hen waren verscheidene
exemplaren met sterk donker bestoven voorvleugels. De lange
legboor van den vrouwelijken vlinder duidt wel aan, dat het ei in
de bladknoppen wordt gelegd.
Gel. Turpella is door Dr. Lycklama à Nyeholt ook bij Rotterdam
gevangen.
b.
135 Gelechia Suppeliella Walsingham, Ent. Mo. Mag. 32
p. 250 (Nov. 1896). — Bankes, id., 33 p. 101. — Walsingham,
id., p. 103.
434—15 mm.
Lid 2 der palpen is even smal als bij Peliella, lichtgrijs, bui-
tenwaarts bovenaan met eene zwartgrijze vlek en fijn witten
bovenrand ; eindlid zwartgrijs met witte spits. Sprieten bruingrijs.
Aangezigt grijswit, Schedel bruingrijs, op zijde grijswit gerand.
Thoraxrug bruingrijs. Vleugelvorm als bij Peliella beschreven ;
de franje der achtervleugels overal korter dan de vleugelbreedte.
De voorvleugels zijn tot de witte, niet zeer heldere tegenvlekken,
dus tot iets meer dan twee derden, donker stofgrijs, iets bruin-
achtig; achter de tegenvlekken zijn zij zwartgrijs. Op het lichtere
wortelgedeelte ziet men eerstens, aan den wortel, vier onduidelijke
vaalzwarte stippen, t. w. eene aan den voorrandswortel, eene juist
tegen het midden van den vleugelwortel, eene iets verder, in de
1) Gel. Hippophacëlla. Schr. wordt 1a, zie Tijds. v. Ent. 32 p. 69.
352 (P. C. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
vleugelvouw en de vierde aan den binnenrand, een weinig meer
binnenwaarts dan de stip in den vouw. Vervolgens komen de 3
gewone stippen. Deze zijn iets zwarter dan de 4 boven beschrevene,
de onderste der beide eerste staat iets meer buitenwaarts dan de
bovenste, (:) de derde voor de wortelwaarts, aan den voor- en
binnenrand, iets zwarter afgezette witte tegenvlekken. Eenige langs-
reeksen van niet zeer heldere witte schubben ziet men op hel
wortelgedeelte van den vleugel en ook de buitenzijde der gewone
slippen is wit afgezet. Tusschen de beide eerste stippen en de
derde bevindt zich eene iets donkerder langslijn; ook kan het
voorkomen dat de binnen- en voorrand aan den wortel geheel
zwartgrijs zijn. Vleugelpunt ongeteekend, de franje donkergraauw-
geel met eenige donkere schubben, tegen de vleugelpunt iets wit-
achtig. Achtervleugels donkergrijs met iets lichtere franje. Onder-
zijde grijs, de voorvleugels op twee derden van den voorrand met
een grijswit vlekje. Van deze soort onderscheidt de door mij be-
schreven Peliella zich door geheel zwartgrijze voorvleugels, de meer
binnenwaarts geplaatste onderste der beide eerste gewone stippen (-.)
en hunne vrij scherp stipvormige, buitenwaartsche witte atzetting.
Dit is wel n'et veel, noch erg sprekend, maar constant en de
rups, die bij Peliella chocolaad- of zwartbruin is met zwarten
kop en schilden, is bij Swppeliella groen, ook met zwarten kop
en schilden. leide soorten leven overigens als rups in het voorjaar
op Rumex dcetosella in gangen van spinsel tusschen de onderste
bladeren.
Suppeliella is eene soort die eerst onlangs ontdekt, of liever,
onderscheiden werd. De oudere schrijvers, zelfs Zeller en Stainton,
vermengden haar meestal met Peliella (zie Lord Walsingham en
den heer Bankes, t.a. p.); Frey verwarde buitendien zelfs Alacella
met Peliella. Misschien is Mr. H. W. de Graaf (zie Lord Wal-
singham Ent. M. M. 33 p. 103), de eerste geweest die een ver-
moeden van de bestaande verwarring had, reeds in de opgave in
de Bouwstoffen is iets te bespeuren van eene twijfeling welke later
gaandeweg sterker werd en oorzaak was dat ten minste mijne
beschrijving in de VI. v. Ned. vrij wel alleen op de echte Peliella
NSDARLANDSOHR LEPIDOPTERA... … 358
past. De ontdekking der geheel verschillende. rups, waarover ook
vergelijk J. Hartley Durrant, Ent. Mo. Mag. 32 p. 248 «Gelechia
Peliella Tr., an enigma» leidde tot herkenning van de tweede soort.
Deze kwestie is overigens door de genoemde engelsche entomologen
t a. p. zeer scherpzinnig en duidelijk behandeld.
Ik wil hier nog aanteekenen, naar aanleiding van mijne, in
het Ent. Mo. Mag. vermelde, aanvankelijke meening, dat de heer
Ed. Hering te Stettin zoo goed was, mij een fraai exemplaar van
Gel. Ignorantella H.S. (Ochrisignella von Nolck.) ter bezigtiging
te zenden en dat ik daaraan duidelijk gezien heb, dat deze eene
geheel van Suppeliella afwijkende soort is. Fumatella Douglas heeft
ook iets van Suppeliella maar onderscheidt zich dadelijk door het
veel breedere tweede palpenlid, |
Met volle zekerheid kan ik thans alleen vermelden, dat de echte
Peliella Tr. bij Arnhem, door van Medenbach de Rooy is gevonden,
terwijl Mr. H. de Graaf van Suppeliella een exemplaar bij Velp, in
Gelderland ving en ik een bij Garderen, beide in Julij. Beide soorten
zijn overigens op zandgronden in Nederland waarschijnlijk verbreid.
155 Gelechia Electella Zell., Isis 1839, p. 198 N. 21; id.,
1846 p. 286. — Dup., VIII p. 307 pl. 298 fig. 1. — H.S.
S. B. V p. 166 fig. 504. — Frey, Tin. p. 107.— Hein, Mott.
p. 226. — ‘Hering, Stett. Ent. Zeit. 53 (1893) p. 98.
441-413 mm. |
‘ Palpen wit, lid 2 buitenwaarts aan den wortel bruinachtig,
verder een weinig grijs bestoven, 3 tot over de helft zwart, Sprieteri
scherp zwart en wit geringd. Kop en thorax krijtwit, evenzoo de
voorvleugels, Van de vier grijze voorrandsvlekken op deze is de
eerste, bij den wortel, tot eene dunne streep verlengd, de tweede
verduistert de beide eerste gewone zwarte stippen waarvan. de
bovenste meer buitenwaarts is geplaatst, de derde bevindt zich
boven de derde gewone zwarte stip en de vierde vlek beslaat de
vleugelpunt min of meer volledig. Verder ziet men nog eenige
grijze bestuiving, vooral aan den binnenrand en aan de wortelzijde
der tot een gebroken streepje vereenigde tegenvlekken die wel iets
helderder zijn dan de grond. Franje wit met eene deelingslijn van
Tijdschr. v. Entom. XL. 23
354 (P. O. T. STELLEN) AANTBEKENINGEN OVER
awarigrijze schubben. Achtervleugels grijs, met grijsachtig witte
franje. Onderzijde der vleugels grijs, de voorvleugels met een
bleeker voorrandsvlekje bij de punt; franje witgrijs. Achterlÿf grijs.
Vliegt van half Junij tot half July.
Von Heinemann teekent bij deze soort aan « Bei dieser Art fallen
Ast 7 und 8 Vdfl. vollständig zusammen.» Inderdaad is dit bij
mijne zes Duitsche en inlandsche exemplaren het geval.
De heer Hering vermeldt, t. a. p. eene variëteit waarbij de
teekening der voorvleugels en het achterlijf, anders steeds zwartgrijs,
okerkleurig zijn. Welligt eene verschillende soort.
De rups van Electella leeft in Mei op Abies. Zij is licht bruinrood,
kop, halsschild en voorpooten zijn zwart, het schild op de staartklep
bruin. (Lienig, bij Zeller). — von Heinemann vermeldt dat Hart-
mann haar ook uit verdikkingen der schors van Juniperus Communis
zou hebben gekweekt. Het laatste vereischt m, i. nadere bevestiging.
Van deze soort ving ik den 8 Julj 1894 een exemplaar bij
Oisterwijk in Noord-Brabant, een tweede klopte ik den 19 Juni
4896 bij Lochem in Gelderland uit Abies, de heer H. A. de Vos
tot Nederveen Cappel ving den vlinder bij Apeldoorn en de heer
D. ter Haar bemagtigde een exemplaar bij Laag Soeren, den 22
Junij 1896,
Nog moet ik aanteekenen dat Zlectella wel eene zeer kenbare
soort is in mijne afdeeling A van Gelechia, maar dat zij toch ook
sterk herinnert aan (Gel. Maculea uit afdeeling D en aan Alburnella
uit E (Teleia). Nooit echter hebben de voorvleugels bij Electella
zulk eene scherpe, bijna zwarte, schuine, streepvormige voorrands-
vlek als bij Maculea, noch twee zwarte ringen om het eindlid der
palpen en opstaande schubben op de voorvleugels zooals bij 42
burnella.
B.
22. Gelechia Similis Staint. — Snellen, II p. 646.
De heer D. ter Haar teekent aan, Tijds. v. Ent. 34 p. xxtv,
dat hij de rups bij Boxmeer in Noord-Brabant vond, in groen mos,
op eenen muur en daaruit den vlinder kweekte. De rups is slank,
NBDBRLANDSOHE LEPIDOPTERA. 355
lichtbruin met zwarten kop en leeft in veer naauwe gangen van
wit spinsel. De eerste toestanden dezer soort waren nog onbekend.
C.
32. Gelechia Aethiops Westw. en Humphr. — Snellen, II
p. 654.
Weder bij Apeldoorn gevangen, den 25 April 1895, door den
heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel.
4. Sitotroga Cerealella Oliv. — Snellen, Tijds. v. Ent. 33
p. Cix en 37 p. 26.
Weder herhaaldelijk binnen Rotterdam gevonden door den heer
Schuyt en door mij. Men zie over deze soort ook eene onlangs
gepubliceerde aanteekening in het Entom. Monthly Mag. 33 (1897)
p. 8 door den heer G. C. Barrett.
4. Xystophora Palustrella Dougl. — Snellen, II p. 686,
Deze soort was tot dusverre alleen door Mr. Herman Albarda ,
in Friesland gevangen. De heer D, ter Haar had het genoegen
haar in dezelfde provincie bij Warga weder aan te treffen en stelt
zich voor, nadere berigten over hare tot dusverre onbekende eerste
toestanden bekend te maken.
6. Xystophora Tetragonella Staint. — Snellen, Tijds. v.
Ent. 32 p. 62 (1889).
De tot dusverre onbekende eerste toestanden zijn uitvoerig be-
schreven door den heer E. R. Bankes, in het Entom. Monthl. Mag.
33 (1897) p. 5. De rups leeft in den stengel van Glaur Mari-
tima; zij is in de tweede helft van Mei volwassen, op den rug
rood, op den buik geelwit. Kop bruingeel. Verpopping buiten de
plant,
1. Anarsia Genistae Staint. — Snellen, II p. 707,
Noord-Brabant: bij Oisterwijk, den 8 Julÿ 1894 door mij ge-
vangen.
2. Harpella Bractella L. — Snellen, II p. 712.
Groningen: Hoogezand, 14 Juiij 1883 (D. ter Haar).
4. Pancalia Leuwenhoekella L. . - Snellen, II p. 730; id,
Tijds. v. Ent, 37 (1894) p. 28.
856 (P. 0. T. SNELLEN) AANTEBKENINGEN OVER
. Berigten over de eerste toestanden dezer soort, welke de door
inj aangehaalde van den heer Hering, in de Stett. Ent. Zeitung
1891 p. 194, bevestigen, zijn bekend gemaakt door den heer
Fletcher, in het Entom. Monthly Mag. 29 (1893) p. 81. Volwassen
rupsen werden in het laatst van Julij gevonden. Van de tweede
generatie zal zij dus in den herfst voorkomen.
.2. Hypatima Binotella Thunb. — Snellen, If p. 737.
Weder bij Apeldoorn gevangen en wel een gaaf wijfje op 30
Junij 1895 door den’heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel.
3. Glyphipteryx Fischeriella Zell. — Snellen, Il p. 754,
‘ In de Stett. Ent. Zeit. 1891 p. 183 geeft de heer Hering eenige
berigten over de eerste toestanden welke van de door mij naar
Stainton vermelde afwijken. Vooreerst vermeldt de heer Hering eene
mij onbekende tweede generatie, waarvan de vlinder einde September
vliegt. Dan zegt hij dat de vlinder jaarlijks door hem uit over-
winterde stengels van Dactylis Glomerata wordt gekweekt, terwijl
Stainton opgeeft dat zij in den zomer in het zaad dezer grassoort
leeft. Ook de kleur der rups beschrijft hij eenigszins anders dan
Stainton. :
Genus LXXXI COLEOPHORA Hübn. Zell.
Twee nieuwe inlandsche soorten zijn in den laatsten tijd ontdekt,
hetgeen het geheele getal, met inbegrip der in deel 32 van het
Tijdschrift voor Entomologie, op p. 66 beschreven Vitisella Gregson,
op 49 brengt. De nu te vermelden nieuwe zijn: Fuscocuprella
H. S. en Lineolea Haworth. Zij zijn beiden, in de aanteekeningen
op de Analytische tabel der soorten, reeds kortelijk gekenmerkt.
De eerstgenoemde wordt als N. 4a ingevoegd tusschen Alcyonipennella
en Paripennella, die N. 45 wordt, en anar als 33a vóór Zroglo-
dytella die N. 335 wordt.
4a Coleophora Fuscocuprella H.S., S. B. V pag. 221, 230
fig. 920 / (zak). — Staint., Man. II p. 386. — H. S. Corr. Blatt
für Sammler 4861 pag. 119 en 160 (zak). — Hein. > Mott.,
p. 546. — Snellen, II p. 792. (Aanm. 2).
Fuscociliella Staint., Trans. Ent. Soc, of Lond. New Ser, Ip. 25.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 357
10 mm
Zooals ik hierboven zeide, zijn de vlinder en ook de zak, reeds
ter aang. pl. door mij gekarakteriseerd. Ik wil hier nog bijvoegen,
dat de sprieten, voorbij het eenigszins verdikte en als de voor-
vleugels gekleurde wortelgedeelte, wel is waar eerst wit (niet zeer
zuiver) zijn met donkere ringen, maar dat de kleur dezer ringen
ook wel niet veel meer dan graauwbruin kan heeten en dat zij
vóór de spits geheel ophouden. De palpen zijn dun, spits, langer
dan de kop, vuil grijswit.
De kleur der voorvleugels zweemt wel iets naar die van Pari-
pennella, maar is veel lichter, zooals. Wocke (bij von Heinemann)
opmerkt, duidelijk groenachtig bronskleurig, vrij glanzig, tegen
de punt niet donkerder. Achtervleugels donkergrijs, mede met enkele
bronskleurige schubben, die men ook ziet op den wortel der voor-
vleugelfranje welke overigens dof donkergrijs is, zooals die der achter-
vleugels. De pooten zijn bruingrijs met onzuiver wit geringde tarsen.
De vlinder vliegt einde Mei en in Junij.
De rups leeft op Hazelaars (Corylus Avellana), in het najaar,
niel op berken en overwintert. Dit maakt, zooals de heer Hey-
laerts, Tijds. v. Ent. 38 p. xxxvit aanteekent, dat het zeer moeijelijk
valt den vlinder te kweeken. Hoewel dan ook de zakken, ook.doör
mij, meermalen in de omstreken van Breda werden gevonden, is
de heer Heylaerts de eerste wien het gelukte het volkomen insekt
te verkrijgen en moet hij voor den werkelijken ontdekker der soort
hier te lande gelden.
De zak is zeer kenbaar, gelijkt eenigszins op dien van | Pari
pennella maar het boveneind is omgebogen.
Eene andere vindplaats dan de genoemde in Noerd-Brabant is
mij tot dusverre nog niet bekend. De soort is ook waargenomen
in Engeland en Duitschland.
- 27. Coleophora Lixella Zell. — Snellen, II p. 823.
In de Stett. Ent. Zeit. 53 (1893) p. 110, geeft de heer Hering
uitvoerige mededeelingen over de rups dezer soort en hare leefwijze.
Vooral merkwaardig is daarin, dat de rups, die in hare jeugd op
Thym, later mineerend op gras leeft, soms haren zak niet alleen
358 (P. C. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
geheel verlaat, dit doen ook meer mineerende Coleophoren-rupsen,
maar er zich, in het uitgegeten grasspiertje, soms van 5—8 centim.
ver van verwijdert en dan ook wel eene nieuwe woning van het
gras waarin zij zich bevindt, vervaardigt.
83a Coleophora Lineolea Haw., Lep. Brit. IV p. 534 N. 5 —
Steph., Illustr. IV p. 286. — Staint., Ins. Brit. Tin. pag. 218
pl. 9 fig. 20; id., Manual If p. 391; id., Nat. Hist. IV p. 242
pl. 7 fig. 2, — Zell., Verh. Zoöl.-Bot. Ver. 1868 p. 624. — Hein,,
Mott. p. 589. — Snell., VI. v. Ned. II p. 800. Aanm.
Crocogrammos Zell., Linn. Ent. IV p. 325. — H.S., S. B. V
p.227 en 251 fig. 891; id,, Corr. Blatt f. Samml. 1861 p. 164.
14—15 mm,
Gelijk ik reeds opmerkte, is ook deze soort t. a. p. kortelijk
door my gekarakteriseerd. Zij is inderdaad, onder de bekende
inlandsche, het naast verwant aan Therinella en Troglodytella —
vooral aan de laatste — doch onderscheidt zich van beiden, als
vlinder, door de helderder grondkleur der voorvleugels. Wanneer
ik evenwel de reeks gave, frissche, gekweekte inlandsche exem-
plaren. die voor mij staat goed beschouw, dan moet ik zeggen,
dat, ook voor duitsche exemplaren, de uitdrukking : « eidooïjergeel »
voor die grondkleur, te hoog gestemd is en Stainton nader bij de
waarheid komt, wanneer hij in het Manual eenvoudig van cochreous»
spreekt. De voorvleugels zijn inderdaad levendig okergeel, tegen
den wortel bij het wijfje bleeker, met helderwitte teekening, die
ongeveer op dezelfde wijze is aangelegd als bij de verwanten, maar
volstrekt niet scherp is. Een duidelijk verschil met de beide ge-
noemde soorten ligt voorts in de voorrandsfranje der voorvleugels;
deze is aldaar wit maar wordt door eene, aanvankelijk fijne, later
dikkere en eerst in de vleugelpunt vervloeijende bruinachtig gele
langslijn gedeeld. De schuine witte lijntjes tegen de vleugelpunt
stuiten verder allen zeer scherp tegen dien witten wortel der voors
randsfranje. Bij Lineolea echter blijft de voorrand van den vleugel
wit (breeder en helderder dan bij de verwanten) tot zeer nabij de
punt en de toch al zeer onduidelijke en fijne schuine witte lijntjes
houden op voor dat zij dien witten voorrand bereiken,
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 359
Sprieten wit, met of zonder zwarte ringen; dit variëert zeer,
Palpen even lang als bij de beide genoemde soorten. Kop en thorax
wit en geel geteekend. De bovenste witte langslijn der voorvleugels,
bÿ de verwanten zeer scherp, ontbreekt hier; zij vloeit ineen met
‚den witten voorrand die daardoor zoo breed wordt. De achtervleugels
met franje zijn grijs, ook het achterlijf, dat bij den man eene
blonde staartpluim heeft. Vliegt einde Junij en begin Julij.
Zeer verschillend van die der beide meer vermelde soorten is
de zak; ik vond hem in het voorjaar bij ’s Gravenhage, in de
duinen, tusschen kreupelhout op Ballota Nigra, de bladeren mi-
neerende. Hij is ongeveer 10 millim. lang, in het midden circa
4 breed, aan de beide uiteinden ongeveer 2, verder plat, aan het
eind tweekleppig, het breedere gedeelte is op zijde onregelmatig
getand en de geheele zak fijn wollig. De zak van de mede op
Ballota levende, door Mr. Brants bij Arnhem ontdekte Oc4ripennella
gelijkt op dien van Lineola, maar is in het midden smaller en de
vlinder verschilt zeer. |
Als voedsel van Lsneolea worden nog genoemd Betonica en
Stachys.
Ik heb in het voorjaar van 1897 een aantal bewoonde zakken
op bovenvermelde plant gevonden en daaruit negen vlinders gekweekt.
Andere vindplaatsen in Nederland ken ik niet.
Genus LXXXVIa LIMNAECIA v. Hein.
Zooals ik reeds zeide (zie p. 339) is dit, voor onze fauna nieuwe
genus, door mij, t. a. p. gekenmerkt. De eenige europesche soort
maakte vroeger een deel uit van Laverna Curtis maar is er door
von Heinemann van afgescheiden, wel hoofdzakelijk en teregt, om
den vorm der palpen (lipvoelers), die ook buitengewoon lang, vrij
dun sterk sikkelvormig gebogen en zeer glad beschubd zijn. Zij
zijn twee en een half maal zoo lang als de gladbeschubde, iets
uitpuilende kop; bijpalpen ontbreken, de zuiger is aanwezig. De
. sprieten hebben een lang, omgekeerd kegelvormig eindlid en zijn
twee derden zoo lang als de voorvleugels, welke spitser gepunt zijn
860 (P. 0. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER
dan bij Laverna, 'Achterlijf iets plat. Het overige is vrij wel zooals
bij dit genus. De soort heet :
4. Phragmitella Staint. Cat. of Brit. Tin. Suppl. p. 4; id.,
Ins. Brit. Tin. p. 238; id. Ent. Annual for 1858 p. 110, plate
fig. 2; id. Nat. Hist. XI p. 150 pl. 4 fig. 1. — Frey, Linn.
Ent, XIV p. 194. — v. Heyden, Stett. Ent. Zeit, 1863 p. 111. —
Hein.,. Motten p. 421. — Snellen, VI. v. Ned. II p. 424. (Aanm.4).
8 47—18, 9 20—23 mm.
: De grondkleur van kop, palpen, thorax en voorvleugels met
franje is een licht, bruinachtig geel, dat bij de mannen iets grijzer
is dan bij de wijfjes en vrij wel op de kleur van zemelen of van
‘dor riet gelijkt; de beschubbing is overigens glad en effen, met
uitzondering van twee donkergrijze stippen op twee vijfden en
‚twee derden van het midden der voorvleugels die iets ruw zijn.
„Deze stippen zijn verder min of meer duidelijk grijswit geringd en
‘ worden soms door een grijs langslijntje verbonden. Een dergelijk
ziet men ook meestal in de tweede helft der vleugelvouw en min
‘of meer duidelijke, niet altijd scherp begrensde en door eenige
grijswitte schubben afgezette donkere lijntjes op het aderbeloop der
voorrandshelft van den vleugel, tegen de punt. Zij loopén in donkere
stippen op den wortel der voorrandsfranje uit. Bij één 2 zie ik
ook nog eene flaauwe, zeer scherp gebroken fijne witachtige dwars-
lijn nabij den achterrand. De achtervleugels zijn grijs met blonde
franje, het achterlijf bij den d grijs, met eene grijsgele staart pluim,
bij het 9 gekleurd als de franje der achtervleugels, de punt wit-
achtig. Op de onderzijde zijn de vleugels grijs, de geheele franje
zoo mede de punt der voorvleugels grijsgeel.
De vlinder vliegt in Junij en in het begin van Julij.
De rups leeft in de kolven van ZypAa, van den herfst tot in
het voorjaar. Zij is, volgens de aangehaalde schrijvers, geelwit,
met vijf min of meer afgebroken donkere langslijnen en bruingelen
kop, maakt een eng, lang, dun wit spinsel tusschen de wol der
kolven en ‘verandert daar in eene lange pop.
__Deze soort, over welker ontdekking hier te lande men zie Tijds.
‘y: Ent 39 Verslag p. LxxxvI1, is waargenomen in Gelderland,
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. | 861
‘Noord-Brabant en Zuid-Holland, hier en daar en ook door den
heer D. ter Haar bij Warga in Friesland gevonden. Zij is zeld-
‘mam, ook buiten ons land en slechts in enkele streken van Engeland
en Noord- en Midden-Duitschland aangetroffen. |
2. Laverna Fulvescens Haw. — Snellen, II p. 855.
In eene noot bij mijne beschrijving zeide ik dat ook Jnula Dy-
senterica als voedsel der rups wordt opgegeven. Inderdaad heb ik
haar daarop in Limburg, bij Valkenburg gevonden.
5. Laverna Raschkiella Zell. — Snellen, IL p. 857. |
Friesland: Rijs, in Gaasterland, den 10 Junij 1896 (D. ter Haar).
6. Elachista Rhynchosporella Staint. — Snellen, II p. 879
Gelderland : Lochem, in Junij (D. ter Haar).
Genus. XCIV LITHOCOLLETIS Hübn., Zell.
Ook bij dit genus is het getal der als inlandsch bekende soorten
met eene vermeerderd en wel met de, door mij op p. 903, Aan-
teekening 4, reeds kort beschreven Scopariella Zeller. Zij is door
den. aanleg der teekening wel het naast verwant aan N. 26, Sa-
hetella Zell., zooals uit de beschrijving blijkt maar onderscheidt
zich van al de inlandsche scorten der afdeeling cc, d, mijner
Analytische tabel op p. 903 door het geheel ontbreken eener
.swarte deelingslijn in de voorvleugelfranje. Het meest herinnert zij,
zooals ik reeds opmerkte, aan Salictella, de voorvleugels zijn echter,
“hoewel. glanzig, zeer bleek goudkleurig en de witte teekening is
naauwelijks ergens donker afgezet zoodat zij zeer weinig uitkomt.
De soort wordt achter Salsctella ingevoegd.
265 Lithocolletis Scopariella Zell., Linn. Ent. I p. 227 fig.
26. — Stainton, Ins, Brit. Tin. p. 275; id., Man, II p. 420;
‘ id., Ent, Monthl. Mag. XV p. 239 (1879). — H. S., SB. V
p. 319, 332 fig. 795. — Hein., Mott. p. 674. — Snellen, Vi.
v. Ned. H p. 903. Aanm. 4.
83—91 mm.
Aangezigt en sprieten zijn wit, de laatsten zoo goed als onge-
‘ringd. Kopharen op het voorhoofd onderaan ros, verder bleekgeel.
: Thorax wit geteekend, : maar zonder witte middenlijn. De grond-
362 (P. O. T. SNDLLBN) AANTBEKBYINGEN OVER
kleur der voorvleugels is zuiver goudkleurig, niet bruinachtig zoo
als bij Salictella. Teekening zuiver wit, vrij breed, maar niet
scherp. Langslijn uit den wortel tot twee vijfden komende, iets
voorbij de helft omhoog gebogen, aan het eind verdikt, Gewoonlijk,
niet altijd, bereikt zij het bovenste der beide eerste randstreepjes
-die elkander onder een’ spitsen hoek naderen. Het bovenste streepje
is fijn, het onderste in de vouw verdikt; binnenrand fijn wit.
Verder komen nog vier witte voorrands- en drie binnenrands-
streepjes, doch door de zeer spaarzame of geheel ontbrekende
donkere afzetting zijn zij weinig sprekend. Ook de donkere stip
in de vleugelpunt is zeer onduidelijk, en eenigerlei paarszilveren
beschubbing tegen de naauwelijks zigtbare, nooit zwarte franjelijn
is niet aanwezig. Franje lichtgrijs, ook die der, iets donkerder
achtervleugels. Pooten wit, de achtertarsen geheel zonder, of slechts
‚met onduidelijke donkere ringen. De vlinder vliegt in Junij en July.
Wat de rups aangaat, zoo wijkt hare leefwijze af van die der
meeste andere soorten van het genus, want zij mineert, volgens
de aangehaalde schrijvers, onder den bast, niet in de bladeren van
Brem, Spartium (Sarrothamnus) Scoparia.
Ik ving, den 8 Junij 1894, een & van Scopariella bij Venlo, in
Limburg, op Brem. Waarschijnlijk komt zi nog wel elders in
Nederland voor want het voedsel is op zandgronden niet zeldzaam,
4. Cemiostoma Susinella Zell. — Snellen, II p. 949,
‘ Den 20 Julij 1896 ving ik verscheidene vlinders om Abeel (Po-
.pulus Alba), bij Wassenaar, aan den duinkant,
Pterophorina.
Het eenige Europesche genus dezer familie dat tot dusverre aan
‘onze Fauna ontbrak, (Agdistis Zell.) is nu ook in Nederland ge-
‚vonden. Het onderscheidt zich zeer gemakkelijk van de andere
door geheel ongespleten vleugels. De voorvleugels zijn overigens
naar achteren duidelijk verbreed, de voorrand js juist voor de
duidelijke punt gebogen , hun achterrand schuin, gelijkmatig flaauw
gebogen. Al hunne aderen zijn ongesteeld, 2 ontspringt nabij het
-eind van den binnenrand der middencel, 3 en 4 komen uit één
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 363
punt uit haren staarthoek ; tusschen 4 en 5, de laatste ontspringt
uit haar midden, is de dwarsader regtstandig, dan tot ader 6
schuin buitenwaarts, 7—10 ontspringen onder, uit en voor de
uitstekende bovenhelft der middencel, 11 uit vier vijfden van den
voorrand. Wat de achtervleugels aangaat, zoo zijn zij ongeveer
zoo breed als de voorvleugels, de voorrand is genoegzaam regt, de
punt iets stomp, maar duidelijk, de achterrand eerst naar buiten
gebogen, dan vrij sterk vlak ingetrokken, de staarthoek duidelijk,
de binnenrand ongeveer half zoo lang als de voorrand, Ader 8
der achtervleugels komt vrij uit den wortel en loopt in den voor-
rand uit, 6 en 7 zijn gesteeld, 5 ontspringt uit de helft der schuine
dwarsader, 3 en 4 uit één punt uit den staarthoek, 2 vóór de
helft van den binnenrand der middencel welke op de helft aan de
onderzijde met een schubbenkammetje is versierd. Pooten en achterlijf
als by de andere Pterophoren; de palpen kort, opgerigt en gebogen,
de sprieten nog iets korter dan de helft van den voorrand der voor=
vleugels 1).
Het genus Agdistis Hubn. — Zeller, Linn. Ent, VI p. 321 ?),
is het eerste der Pterophorina en wordt dus nog vóór Platyptilia
ingevoegd. |
1. Agdistis Bennetii Curtis, Brit. Ent. X pl. 474. — Steph.
Iilustr. IV p. 370. — Wood, fig, 1625. — Zeller, Linn, Ent.
VI p. 324 N. 6. — H. S., S. B. V Pteroph., pl. I fig. 1 en
p. 365 (onder Tamaricis). — Stevens, Trans. Ent. Soc. of Lond.,
2 Ser. IV Proc. p. 16 (1856) (rups). — Stainton, Man. II p. 440.
— Moncreaff, Entomologist V p. 321 (1870). — Snellen, VI. v.
Ned. II p. 1014. — South, Entomologist XVI p. 27 pl. fig. 3
(1883).
1) Bij Stenoptycha, een exotisch vlindergenus, dat in vleugelvorm, pooten
en ligchaamsbouw zeer op Agdistis gelijkt, is het beloop van ader 8 der achter-
vleugels toch het normale der Pyraliden en dus het verschil tusschen beide
genera inderdaad vrij groot.
2) De generieke naam Adactyla Curtis kan niet in aanmerking komen, daar
Hübner reeds eene soort van Agdistis Adaciyla noemde.
‘864 (P. C. T. SNELLEN) AANTERKENINGEN OVER
Statices Milliëre, Ann. Soc. Ent. de France 1875. Bull. p. 167;
id. Lépidoptérologie V p. 8 pl. 5 fig. 4—8.
25—27 mm.
Palpen, kop, thorax en voorvleugels zijn effen grijs, iets geel-
achtig en flaauw glanzig, de teekening der laatsten bestaat uit drie
donkere stippen op een vijfde, twee vijfden en twee derden (op
den. wortel der aderen 3 en 4). Verder is ook de dwarsader donker
-beschubd, bovenaan dikker. Voorrand zonder donkere stippen op
het laatste derde en de korte franje aldaar grijs, als de vleugel,
“de achterrandsfranje iets lichter, ongeteekend. Achtervleugels on-
geveer gekleurd als de voorvleugels, maar minder effen, tegen den
‘birinenrand iets donkerder, in het midden een weinig lichter, hunne
franje als die der voorvleugels. Onderzijde der vleugels donkerder
dan de bovenzijde, behalve het midden der voorvleugels dat op eene,
naar achteren verbreedende streep lichter, rneer witgrijs is. Borst,
‘pooten en buik grijs, de mannelijke staartpluim naauwelüks lichter.
Ook de sprieten zijn eenkleurig grijs.
Het door Mr. A. J. T. Fokker, die de soort in Nederland het
eerst. waarnam, gevangen mannelijke exemplaar, komt geheel met
Engelsche in mijne collectie overeen. Sfatices Millière, waarvan ik
sedert mijne opgave twee exemplaren van den heer Ragonot ontving,
‘is slechts iets kleiner en een weinig helderder grijs dan typische
Bennetii; ik kan haar dus hoogstens als eene geringe, zuidelijke
variëteit beschouwen. |
De verwante 49d. Tamaricis Zell., die in Zuidwest Duitschland,
Zwitserland, Spanje, Zuid-Frankrijk, Italië en Zuid-Rusland is
waargenomen, is even groot als Bennetii, ongeveer eveneens ge-
kleurd, maar verschilt door merkbaar breedere vleugels, donker
gevlekten voorrand, witte voorrandsfranje en donker geteekende
achterrandsfranje der voorvleugels. Er kan dus geene sprake van
zijn, zooals Wocke in den Catalogus der Europesche Lepidoptera
vraagt , of Bennets: wel specifiek verschilt.
De vlinder vliegt in Julij en Augustus,
Voor de rups, die in Mei en Junij op Statice Limonium wordt
gevonden, zie men de aangehaalde schrijvers.
NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 366
Tot dusverre is deze soort alleen in Zeeland waargenomen (zie
Tijds. v. Ent. 38 (1895) p. xxv). Mr. Fokker was zoo goed mij
het door hem gevangen exemplaar te schenken.
1. Oxyptilus Distans Zell. — Snellen, II p. 1028.
Zeeland: Domburg, half Augustus (Dr. Lycklama à Nyeholt).
2. Pterophorus Plagiodactylus Staint. — Snellen, II p. 1037;
id., Tijds. 32 p. 71, 37 p. 34.
De heer ter Haar meldt mij nog, dat hij de rups bij Laag Soeren
op Gentiana Asclepiadea vond; de vlinder kwam den 15den ne,
tember uit ‘de pop.
Ten opzigte dezer soort en Pier. Graphodactyue Tr. heerscht
zeker nog verwarring. Ik geloof dus, dat het noodig is om hier
eene uitvoerige aanteekening over Pter. Plagiodactylua door den
heer Ed. Hering, in de Stet. Ent. Zeit. 1893 p. 147 te vermelden.
De heer Hering begint met óp te merken, dat hij een, door
Stainton zelf bestemd exemplaar der laatstgenoemde bezit en geeft
dan eene beschrijving van 5, door heim en Dr. Schleich, in Jülÿ,
in de bloemen van Gentiana Pneumonanthe gevonden rupsen waaruit
hij, in de laatste dagen derzelfde maand de vlinders kweekte,
Volgens hem is de volwassen rups 9—11 millim. lang, over het
geheel lichtgrijs, met meer geelachtig ruggevat; zij is geheel met
korte, stijve, doriker gekleurde haren bezet, die op den rug iets
langer vallen. Kop en laatste ring zijn licht ledergeel, de mond-
deelen donkerbruin, de voorpooten lichter dan de kop. Over het
midden van den rug loopt eene duidelijke, groene middenlijn,
daarnaast ziet men twee breede, regte lichtgele en dan aan beide
zijden van het lijf eene fijne gegolfde gele lijn, boven de pooten
nog. eene, minder gegolfde. Variëteiten der rups vermeldt de heer
Hering onder zijne 5 voorwerpen niet. si
- Ik moet zeggen, dat deze beschrijving verschilt van door mij
naar andere schrijvers geleverde en men ook zoo velerlei “voedsel
der rups vermeldt, dat het zeer wel mogelijk is, dat de Lepidop-
terologen ten minste twee soorten vermengen, Intusschen geloof ik
toch, dat Plagsodactylus van Leeuwen, in Sepp, dezelfde mag
heeten als. die van den heer Hering en blijkt daaruit, dat de kleur
386 (P. C. 7. SNELLEN) AANTRUKANINGEN OVER
der rupe niet altijd dezelfde is. De teekening stemt bij beide auteurs
zeer wel overeen. Dr. van Leeuwen vond de rups ook op Ges-
tiana Pneumonanthe.
Micropterygina.
Bij deze familie moet ik het een en ander in herinnering brengen,
In de eerste plaats de mededeeling van Dr. Chapman, dat de poppen
van Micropteryx, althans van Purpurella, beweegbare, werkende
kaken zouden bezitten; zie hierover Verslag der Vergadering te
Lochem, Tijds. v. Ent. 39 p. cxv. Dan verder, dat ook de vlinders
van M. Calthella geen zuiger maar kaken hebben, zie denzelfden,
Trans. Ent. Soc. of London 1894 p. 335 enz. Zonder deze zaken,
als onwaarschijnlijk, te verwerpen zooals sommigen wel geneigd
zijn te doen, wil ik toch opmerken, dat het ook onverstandig zou
zijn om ze zoo maar grif als bewezen aan te nemen. Daarom beveel
ik zeer aan, de gelegenheid niet te verzuimen om door eigen waar-
nemingen, wanneer men daartoe gelegenheid mogt hebben, die
allermerkwaardigste beweringen welke overigens onze aandacht ten
volle waardig zijn, zelf aan de feiten te toetsen. Eindelijk is van
deze familie eene voor onze fauna nieuwe soort ontdekt die tot
afdeeling B van het Genus Micropteryx behoort :
4a Micropteryx Aureatella Scop., Ent. Carn. p. 254 N. 662.
— Zeller., Stett, Ent. Zeit. 1855. — Stainton, Man. 2 p. 303. —
Wocke, in v. Hein., Schmett. Deutschl., Motten p. 774. — Snellen,
Vlind, v. Ned. II p. 1164, Aanm. 1.
Ammanella Hübn., Tin, fig. 388.
Alhonella H. S., Syst. Bearb. V p. 390, 392 Micropt. fig. 6.
84—9 mm,
Deze soort is reeds ter aang. pl. door mij beschreven. De kop-
haren zijn roestgeel, de voorvleugels glanzig donker purperkleurig,
zonder gouden voorrandsvlekken bij de punt; twee smalle dwars-
banden — eene bij den wortel, de andere in het midden -— en
eene ovale, de randen niet bereikende vlek van het puntderde zijn
blinkend bleekgoud, De eerste dwarsband is naar onderen niet
NBDERLANDSOHE LEPIDOPTERA. 367
verbreed, de tweede iets gebogen. Franje grijs. Achtervleugels
donkergrijs met paarsen weerschijn.
Mei, Junij.
Van de rups weet ik niets, De vlinder vliegt om Vaccinium.
Ik zag twee exemplaren die op 27 Mei 1897 gevangen werden.
door den heer D. ter Haar te Oldeterp in Friesland.
368.
Eenige faunistische en biclogische aanteekeningen betreffende
verschillende in 1896 en 1897 (*) gevangen en gekweekte "
MACROLEPIDOPTER A.
DOOR
Dr. J. TH. OUBEMAN S.
Deze mededeeling is een vervolg op eene vroeger (?) onder ge-
lijken titel verschenene. Het daar gezegde, omtrent het vermelden
van nieuwe vindplaatsen, is ook hier van toepassing. Verder kan
ik niet nalaten, nogmaals te wijzen op de toen beschreven methode,
om jonge rupsen in lampeglazen of glazen buizen te kweeken.
In den sedert verloopen tijd heb ik deze manier talrijke malen en
steeds met succes toegepast, ook waar dit door anderen, die op
de gewone manier kweekten (een afgesneden takje in water of
eene voedselplant in eene groote ruimte, b. v. eene suikerflesch
enz.), niet verkregen werd, Wanneer de voedselplant zeer weinig
uitwasemt, sloot ik zelfs de aan ééne zijde open glazen buizen
met eene kurk, of de lampeglazen met twee kurken. Ik blies dan
evenwel dagelijks eenmaal versche lucht in door middel van een
caoutchouc knijpbal, waaraan eene slang, die tot op den bodem van
de buis reikte; aldus kan men de oude lucht zeer gemakkelijk door
nieuwe vervangen, zonder de dieren noemenswaard te verontrusten.
De vangsten te Oisterwijk (Mei 1896), Lochem (September 1896),
Laag-Soeren, gem. Rheden (Juni 1897) en Plasmolen, gem. Mook-
Middelaar (Juli 1897) gedaan, geschiedden respectievelijk in gezel-
(1) Ook enkele reeds vroeger gedane vangsten worden hier vermeld.
(2) Zie Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX 1896, p. 77.
(DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLBPIDOPTERA. 869
schap van en gemeenschappelijk met de heeren: J. de Vries
— H. A. de Vos tot Nederveen Cappel — J. de Vries en A. A.
van Pelt Lechner — en H. A. de Vos tot Nederveen Cappel. Met
de grootste bereidwilligheid hebben zij het vermelden onzer gewich=
tigste vangsten aan mij overgelaten.
Ongeveer alle op te noemen Noctuiden zijn «op smeer» gevangen.
Eenige belangrijke vangsten, door anderen, niet-leden onzer
entomologische vereeniging, gedaan, zijn eveneens in de volgendé
bladzijden opgesomd. Zoo was de heer Dr. E. C. Julius Mohr te
Haarlem zoo vriendelijk, mij uit zijne in de laatste tien jaren
bijeengebrachte collectie, welke hij niet langer wenschte te he-
houden, al datgene te laten uitzoeken, wat mij belang inboezemde ;
verscheidene zijner vangsten zijn in deze lijst vermeld. Vervolgens
worden ook een aantal vondsten medegedeeld, gedaan door de
heeren L. P. de Bussy, P. Cramer, H. Crommelin en R. A,
Polak, allen te Amsterdam, Hun allen zij hier mijn dank voor
de welwillend verstrekte mededeelingen betuigd, De laatste ver-
zamelde eenigen tijd te Zweelo en te Schoonoord, gem. Sleen ;
in Drenthe, de provincie, die, wat de Lepidoptera betreft, de
minst doorzochte van ons land is, 0
Argynnis adippe L. Sinds jaren bevindt zich in mijne verza-
meling een wijfje dezer soort, in Aug. 1875 te Megen (N.-Br.)
door ons vroeger medelid, den heer F. L. S. F. baron van Tuyli
van Serooskerken gevangen. Voor Noord-Brabant alleen nog van
Teteringen bij Breda vermeld (1).
Vanessa urticae L. Behalve het reeds vroeger (*) besprokene
aberrante voorwerp dezer soort, verkreeg ik onlangs een tweede,
dat, wat de kleuren betreft, nog sterker afwijkt. Ook hier ont-
breken de twee zwarte vlekjes in cel 2 en 3 der voorvleugels,
doch bovendien vormen hier de tweede en derde groote voor-
randsvlek te zamen één geheel, terwijl de achtervleugels geheel
(1) Heylaerts, Tijdschr. v. Entom., DI. XIII, p. 146.
(2) Zie Tijdschr. v. Entom., DI. XL, 1897, Verslag der hk
p. 17—18.
Tijdschr. v. Entom. XL. 24
e ee en nd
870 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTHRA.
zwart zijn met een zwakken rooden gloed. Dit merkwaardige exem-
plaar, dat ik tot de var. schnusoides Selys meen te mogen brengen,
bevond zich in de verzameling van den heer Mohr en was het eenige
afwijkend geteekende onder 70 stuks, die verkregen werden bij het
opkweeken van een in de duinen bij Haarlem gevonden rupsenbroedsel.
De vlinder kwam uit in October 1895. Met het bovengenoemde
tweede voorwerp en eenige andere afwijkende vlinders zal hij eer-
lang worden beschreven en afgebeeld.
Vanessa C-album L. De vlucht der inlandsche voorwerpen kan
tot 48 mM. bedragen.
Melanargia galathea L. Onder meerdere te Houthem (Z.-Limburg)
door den heer Crommelin gevangen exemplaren zag ik er een
van slechts 37 mM. vlucht.
| Lycaena argus L. (= aegon Schiff.) ('). Een miniatuur-voor-
werp, van slechts 17.5 mM. vlucht, bevindt zich in de verzameling
van den heer de Vos tot Nederveen Cappel; gevangen te Apeldoorn,
Polyommatus phlaeas L. (*). Ook van deze soort werd een minia-
tuur-voorwerp, van 20 mM. vlucht, gevangen, en wel te Exlo,
gem. Odoorn (Dr.), door den heer Polak, die de welwillendheid
had, mij het voorwerp te schenken. Op 8 October zag ik P. phlacas
nog te Apeldoorn vliegen.
Papilio machaon L. Eene zeer groote pop dezer soort, ons te
Mook ter hand gesteld, leverde aan den heer de Vos een reus-
achtig wijfje van niet minder dan 88 mM. vlucht. Het verscheen
op 18 Juli 1897.
Pieris brassicae L. Een zeer groot wijfje met bijzonder groote
zwarte vlekken in de collectie Mohr. Vlucht 63 mM. Haarlem ,
27 Juli 1892 — De rupsen dezer soort komen ook veel voor
(evenals die van P. rapae L.) op Oost-Indische kers, waarop ik ook
de eierscholen aantrof en dat wel niet alleen op de onderzijde der
(1) Na het eerlang verschijnende onderzoek van den heer de Vos tot Neder
veen Cappel beschouw ik Zycaena argus L. en aegon Schiff. als ééne enkele soort-
(2) Hoewel wij de vindplaats te Laag-Soeren, waar Polyommatus hippothoe L,
(= eurydice Rott.) in 1893 in eenige exemplaren gevangen werd, meerdere
malen in Juni 1897 bezochten, werd hij nu niet door ons waargenomen,
(DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA, 371
bladeren, zooals o. a. Sepp als regel aangeeft, doch ook op de
bovenzijde, |
Pieris daplıdice L. Een exemplaar in de coll. Mohr, gevangen in de
duinen bij het station Bloemendaal-Overveen. Hoewel ter zelfder
plaatse reeds vroeger aangetroffen, is deze vlinder in het westen
van ons land tóch stellig eene hooge zeldzaamheid.
Anthocharis cardaminis L. Een gaaf mannetje te Apeldoorn op
1 Juli 1897, wat voor dezen voorjaarsvlinder zeker zeer laat
genoemd mag worden. SO à
Syrichthus malvae L. (= alveolus Hb). T wee groote exemplaren ini
den Aardenhout, gem. Bloemendaal; coll. Mohr. Was in het westen
van ons land nog niet gevonden. Nieuw voor Noord-Holland, — Een
prachtexemplaar der var. faras Meig. werd op 6 Juni 1896 door
den heer Zack te Apeldoorn gevangen, Een voorwerp, dat tusschen
den type en de genoemde var. instaat, ving ik op 17 Mel 1894
te Oisterwijk.
Hesperia comma L. Zeer veel gevangen door den heer Polak le
Sleen en te Zweelo; nog niet bepaald voor Drenthe vermeld,
Hesperia thaumas Hfn. ab. Eene allermerkwaardigste afwijking
dezer soort werd, gelijktijdig met vele voorwerpen van H. actaeon
Esp., door den heer Crommelin op 24 Juli 1897 te Houthem, ge»
vangen. Het voorwerp, een wijfje, dat eerlang ‘zal worden beschre-
ven en afgebeeld, deed mij eerst aan deze laatstgenoemde soort
denken, doch moet, volgens den heer Snellen, die het nauwkeurig
‘onderzocht, tot H. thaumas Hfn. gerekend worden. Vlucht slechts
24 mm. Voorvleugels helder geelbruin, in het midden met eene
vervloeiende, lichte vlek. Achtervleugels grijsachtig geel. De heer
Crommelin deed mij het groote Poe mij dit ne
voorwerp aan te bieden.
Hesperia lineola O. Niet zeldzaam in de onmiddelijke omgeving
van Amsterdam, Einde Juli verscheidene exemplaren op bloeiende
distels waargenomen.
Deslephila porcellus L. Van deze in de duinen niet zeldzame
‘soort ving ik in het laatst van Juni 1897, vliegend op Zchium,
eenige exemplaren nabij Wijk aan Zee, Het eenige wijfje daar-
812 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA.
onder was volkomen gaaf, wat bij deze, hare schoonheid spoedig
verliezende soort als kenteeken beschouwd mocht worden, dat zij
eerst onlangs het poppevlies verlaten had. Toch besloot ik te
trachten, eieren van het dier te verkrijgen. Zooals bij zulke wilde
vliegers gewenscht is, knipte ik, niet ver van den wortel, de
vleugels af en voedde het dier elken avond met suikerwater of
verdunde stroop. Na eene week begon het eierleggen, dat ver-
scheidene dagen aanhield. De eieren bleken bevrucht te zijn ; weder
een bewijs, hoe spoedig, ten minste bij de Heterocera, de paring
in de natuur plaats vindt. De rupsen kwamen tegen half Juni
uit en groeiden zeer snel; zij waren in ongeveer vier weken vol-
wassen. Geene enkele rups bleef tot aan het einde toe groen, wat
trouwens bij deze soort veel zeldzamer voorkomt dan bij de verwante
D. elpenor L. Ten slotte leverde de teelt een 30-tal poppen op.
Deilephila euphorbiae L. Van deze, voornamelijk langs onze
grootere rivieren huizende soort, werden mij op 24 Aug. 1897
negen volwassen rupsen gebracht, gevonden op eenige planten
van Euphorbia Cyparissias Scop., die in een boerentuintje nabij
Putten op de Veluwe stonden, — In de verzameling van den
heer de Bussy zag ik een reusachtig exemplaar van dezen vlinder ,
gevangen te Deventer, van niet minder dan 86 mM. vlucht.
__ Sphinx convolvuli L. Een exemplaar van 122 mM. vlucht in de
verzameling de Bussy; gevangen te Deventer.
Sphinx ligustri L. De vlucht bedraagt wel eens 120 mM.
Acherontia atropos L. Voor mijne bepaalde overtuiging, dat deze
soort zich bij ons alleen door van elders overgevlogen voorwerpen
‘voortplant, verkreeg ik onlangs een sterk steunend bewijs. Dat de
in het najaar uitkomende wijfjes slechts rudimentaire eieren be-
vatten, is genoeg bekend, doch dit werd steeds op rekening der
snelle ontwikkeling geschoven. In Juli 1897 was ik evenwel in de
gelegenheid, een wijfje uit eene overwinterde (zij het dan ook niet
in de vrije natuur overwinterd hebbende) pop te anatomiseeren ,
‘waarvan de uitkomst was, dat ook hier de eieren zoo uiterst klein
waren, dat van voortplanting geen sprake kon zijn. Hoewel een
‘hernieuwd onderzoek aan andere (zoo zij dit kunnen doorstaan,
(DR. 5. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 873
dan liefst aan in de natuur overwinterd hebbende) voorwerpen
uiterst gewenscht blijft, geloof ik voorloopig te mogen veronder-
stellen, dat niet de snelle ontwikkeling, maar ons voor de soort
niet normaal klimaat de reden der geringe ontwikkeling der
eieren is, Het onderzochte wijfje verkreeg ik door de zeer welwillende
bemoeiingen van den heer D. ter Haar, aan wien de heer Popta
te Leeuwarden het voorwerp voor mij afstond. Aan beide heeren
betuig ik hierbij mijn welgemeenden dank. De pop werd in Sep-
tember 1896 nabij Franeker opgedolven en de vlinder verscheen
midden Juli 4897. — Onder mijne vroeger gekweekte voorwerpen
bezat het grootste direct na het opspannen eene vlucht van 134 mM.,
die na het drogen tot 131 verminderd was.
Sesiidae. Gedurende ons verblijf aan den Plasmolen vonden
de heer de Vos en ik, op den weg naar Mook, vele honderden
pophulzen uit afgezaagde populierstammen steken, Deze pophulzen
behoorden klaarblijkelijk tot eene Sesiiden-soort. In aanmerking
nemende het voedsel en lettende op de afmeting der poppen, kan
men onder de als inlandsch bekende soorten slechts aan Sciapteron
tabaniforme Rott. denken, Trochilium apiforme Cl. kan het niet
zijn, daar deze aanmerkelijk grooter is, geheel onderaan den stam
leeft en zich een cocon spint. Toch zou men hier zeer goed eene andere
soort van hetzelfde genus voor zich kunnen hebben en wel de niet
inlandsche Trochilium melanocephalum Dalm. (= laphriaeforme Hb.).
Ik werd tot het denken aan twee mogelijkheden gebracht , doordien
Mr. A. Brants de welwillendheid had, mij in de gelegenheid te stellen,
eene niet uitgekomen pop te onderzoeken, vroeger door hem in
eene aanzwelling van een tak van Populus tremula L. aangetroffen.
Deze pop verschilde duidelijk van mijne pophulzen. Indien, zooals
zeer waarschijnlijk is, ééne dezer beide soorten Sc. tabaniforme
is, dan moet de andere eene andere soort zijn. Ik hoop in de
gelegenheid te zijn, in 1898 dit raadsel op te lossen. |
Sesia spheciformis Gern. Drie exemplaren te Laag-Soeren, Juni
1897. Twee daarvan koesterden zich in den zonneschijn, zittende
op elzenbladeren; het derde ving ik in de vlucht, meenende naar
eene sluipwesp te slaan,
874 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOP TERA.
. Trypanus cossus L. In een Duitsch tijdschrift gelezen hebbende,
dat deze soort ook met uitgedroogd brood op te kweeken is, nam
ik daar eens de proef van. Eene in den zomer van 1896 gevonden ,
ruim half volwassen rups deed ik met een stuk uitgedroogd tarwe-
brood in een blikken bus. In Juni 1897 vond ik daarin eene
pop, in een cocon besloten, die op 1 Juli daaraanvolgende een
normalen, vrouwelijken vlinder leverde. Ook de heer Crommelin
kweekte een paar exemplaren op dezelfde wijze.
Hepialus humuli L. De vlucht der mannetjes bedraagt soms niet
meer dan 40 mM.
Hepialus lupulinus L. Een mijner vrouwelijke exemplaren heeft
eene vlucht van 40 mM.
Heterogenea limacodes Hfn. Het mannetje vliegt ook overdag.
Reeds meer dan eens nam ik dit waar, o. a. nog in Juni 1897
te Laag-Soeren.
Psyche hirsutella Hb. (fusca Haw.). Daar van Peychiden over
het algemeen weinig vindplaatsen vermeld worden, deel ik mede,
dat ik in Juni 1896 te Oisterwijk drie zakken dezer soort aan-
trof, Twee daarvan leverden een paartje op, de derde eene
sluipwesp.
Ino statues L. Bij honderden op den kanaaldijk te Laag-
Soeren, Juni 1897.
Sarrothripa revayana Schiff. var. ramosana Hb. De door mij be-
schreven en afgebeelde (') grijze vorm schijnt bij ons algemeener
voor te komen dan de bruine. Sinds ik dien eerstgenoemden be-
schreef, heb ik reeds minstens een half dozijn daarvan onder de
oogen gehad; zoo kweekte de heer ter Haar reeds in 1885 een
voorwerp uit eene te Cuyk gevonden rups.
Nola centonalis Hb. De vlucht varieert tusschen 15 en 21 mM.
— Te Mook vonden wij deze soort nog al eens op de gesmeerde
boomen.
(1) Tijdschr. v. Entom., Dl. XXXIX, 1896, p. 171, Pl. 8 Fig. 6. Het daar
afgebeelde voorwerp en ook de teekening daarvan waren helder lichtgrijs; de
lithograaf heeft de voorvleugels te donker weêrgegeven, vooral wat de wortel-
helft betreft. . i ;
(DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 375:
Inthosia griséola Hb. var. flava Haw. Een groot voorwerp
dezer zeldzame variéteit ving ik op 15 Aug. 1879 te Hilversum.
Vlucht 35 mM.
Lithosia complana L. Een exemplaar te Sleen (Dr.) in Augustus
4897; R. A. Polak, Nieuw voor Drenthe.
Lithosia muscerda Hin. Van de vroeger door mij gevangen en
vermelde (*) afwijking, welke de kenmerkende stippen geheel
mist, is thans een tweede exemplaar gevangen, en wel te Apel-
doorn, op 3 Juli 1897, door den heer de Vos. — Lith. muscerda
is, naar mijne ondervinding, de Zaithosia-soort, welke men het
talrijkst op smeer aantreft.
Spilosoma menthastri Esp. Te Laag-Soeren ving ik op een
avond een voorwerp in de vlucht, dat juist uit het struikgewas
opvloog en zag, gedachtig aan hetgeen de heer van Pelt Lechner
(?) mij mededeelde, nl, dat deze soort te 10 uur begint te vlie-
gen, op mijn horloge. Het bleek inderdaad juist even 10 uur te
zijn. Onlangs verzekerde de heer ter Haar mij, geheel hetzelfde
herhaaldelijk te hebben opgemerkt; hij noemde hem zelfs den
« tienuursvlinder ». Het blijkt dus wel, dat deze soort met groote
standvastigheid te 10 uur gaat vliegen.
Spilosoma lubricipeda Esp. Een bijna ongeteekend wijfje in de
coll. Mohr. Haarlem. Op de bovenzijde bepaalt zich de teekening
tot de middenstip op elken vleugel en eene stip aan den voor-
rand der voorvleugels nabij den wortel. Op de onderzijde zijn de
middenstippen en op de voorvleugels de onderhelft der uit de
vleugelpunt komende schuine dwarslijn aanwezig.
(1) Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX, 1896, p. 82.
(2) Nader schrijft de heer Lechner mij nog: „Mijne waarnemingen nu, over
het moment, waarop Sp. men/hastri begint te vliegen, loopen over 4 jaren en als
resultaat daarvan kan ik u verzekeren, dat die soort nimmer vóôr tien uur hetsij
in mijne kamer of warande is komen vliegen, hetzij bij eenig licht in mijn tuin _
is waargenomen. Wij noemen hem dan ook reeds lang „het klokje van tien”.
En nu is het curieuse van het geval dit, dat hij meestal 10 uur precies verschijnt ;
kwartier er over wordt het nooit. Laat ik ten slotte nog dit vermelden, dat Sp.
menthastri hier elk jaar in enorme hoeveelheid voorkomt; het is dus juist e eene
goede localiteit voor bovenbedoelde waarneming geweest”.
376 . (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA,
. Bombyx quercifolia L. Van den heer Crommelin ontving ik in
September 1896 eenige pas geboren rupsjes, welker moeder nabij
Deventer gevangen was. Ik voedde de dieren in het najaar met
meidoorn.. Vóór de overwintering bezat ik 13 exemplaren (!).
Deze plaatste ik in een houten kastje, waarvan de beide grootste
zijden voor de bovenste drie vierden door gaas vervangen waren.
Het onderste vierde, dat dus een bakje vormde, vulde ik met
vochtig zand, stak daarin de takjes, waartegen de rupsen zich
ter overwintering op spinsel hadden vastgezet, en hing het ge-
heele kastje voor een venster, dat steeds open staat, in een vertrek ,
waar nooit gestookt wordt; eene der gaaszijden was naar het raam
gewend, zoodat de dieren danig «op de tocht» stonden. Ik
meende op die wijze hare overwinteringsplaats, aan de takken
der boomen (?), het beste te imiteeren. Van tijd tot tijd be-
sproeide ik de rupsen, natuurlijk niet bij vriezend weêr. Ook
werd het zand wat vochtig gehouden. In het vroege voorjaar
bespoot ik de dieren dagelijks met een verstuiver, waarbij zij
toen het voorlijf begonnen op te richten. Zoo ik mij niet zeer
vergis, zogen zij dikwijls de kleine waterdruppels op. Zoodra de
dieren zich weder begonnen te verplaatsen, juist op den tijd, dat
zich buiten de eerste meidoornknoppen openden, gaf ik hun op-
nieuw voedsel, nl, meidoorn, waaraan zij zonder eenige moeite
onmiddelijk weder begonnen te eten, eerst weinig, doch weldra
meer. Het kritieke tijdstip voor rupsen, die jong of halfwassen
overwinteren, werd door deze dieren dus zonder eenig bezwaar
doorgemaakt. Bij telling bleken drie voorwerpen verdroogd te zijn
en éên kwam er niet door de eerstvolgende vervelling. De overige
negen zijn echter zonder eenigen tegenspoed volwassen geworden
en hebben tusschen 10 en 15 Juli 1897 de vlinders opgeleverd,
Deze waren alle donkerder dan de moeder en behooren eerder tot
(1) Ik deel de wijze, waarop ik deze rupsen liet verwinteren, hier eenigszins
uitvoerig mede, daar anderen, die van hetzelfde broedsel kweekten, daarmede
een minder gunstig resultaat bereikten.
(2) In de duinen leeft deze soort op kruipwilg en is daar dus laag bij den
grond; daar ter plaatse zal zij echter geen gebrek aan luchtverversching
hebben |
(DB. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 377
de var. almifolia O. dan tot den type. Na de laatste vervelling
kweekte ik de rupsen op wilg in mijn tuin, in gaas ingebonden ;
daarin verpopten zij zich ook. Ik deed dit, om de dieren tegen
de verpopping vooral niet te moeten storen,
Bomlyz pint L. Nadat ik in den voorzomer eene rups dezer
soort uit Nunspeet, door de welwillendheid van den heer van
Petersom Ramring, begunstiger der Ned. Ent. Ver., ontvangen
had, welke rups echter een kreupelen vlinder opleverde, ontving
ik op gelijke wijze, op den derden Augustus 1897, drie reeds
eenigen tijd doode vlinders, waaronder twee wijfjes, welke tal
van eieren gelegd hadden Deze laatste waren groenachtig bruin,
niet, zooals b.v. Hofmann (1) zegt, geelgroen. Merkwaardig zijn
deze eieren ook om hunne aanzienlijke grootte; de lengte er van
bedraagt nl. 2 tot 2.25 mM. Van 6 tot 14 Augustus kwamen de
rupsjes uit en deze hadden reeds dadelijk eene lengte van 7 mM.
De zwartblauwe insnijdingen op ring 2 en 3 zijn bij de geboorte
al aanwezig en het geheele diertje gelijkt op de volwassen rups,
zoodat het gemakkelijk te herkennen is. Raakt men de diertjes
aan, dan spartelen zij als een visch op het droge, welke eigen-
schap zij langen tijd behuuden; daarbij springen zij soms een eind
weg, omdat zij zich dan niet meer vasthouden, Tegen de over-
wintering zal ik mijn voorraad in tweeën splitsen, en de eene
helft buiten-, de andere binnenshuis in eene kist met gazen
deksel plaatsen, waarin eene zand- en daarop eene moslaag.
Bombyz quercus L. De cocon dezer soort is even hakerig op
het gevoel als die van B. trifolii Esp. Het hakerige wordt daar-
door veroorzaakt, dat de korte viltharen, welke de rups op zoo-
danige wijze in haar spinsel verwerkt, dat deze met de punt
daaruit steken, bij de aanraking in onze huid dringen, wat men
duidelijk kan zien, als men de vingertoppen na het aanvatten
van een cocon tegen het licht beschouwt. Deze korte viltharen
staan tusschen de lange haren der rups in, ongeveer op de wijze
zooals het dons tusschen de veéren der vogels instaat. B. trifolii
(1) E. Hofmann, Die Raupen der Gross-Schmetterlinge Europas, 1893, p. 62,
378 (DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA,
verwerkt de viltharen veel fraaier dan B. quercus; zij staan bij
gene nl. veel meer loodrecht op de oppervlakte van den cocon,
bij deze meer in allerlei richtingen. Dit is een goed kenmerk, om
de cocons te onderscheiden, maar beter nog dit, dat de viltharen
van B. trifolii zwart zijn, donkerder dan de grondkleur van den
geelbruinen of bruingelen cocon, terwijl die van B. quercus bruin
zijn, en lichter, hetzij veel of weinig, dan de grondkleur van den
bruinen of zwartbruinen cocon, welke zij hier veel meer aan het
‚oog onttrekken dan bij B. érifolis. De rups van B. potatoria L.
verwerkt hare zwarte viltharen, die hier in slechts twee rijen
bosjes op den rug staan, eveneens in haar spinsel.
B. rubi L. De eieren worden in den regel aan grashalmen,
heidetakjes enz. gelegd. In Juni 1897 vonden wij te Laag-Soeren
de eieren, waaruit weldra de rupsen te voorschijn kwamen,
ongeveer een meter van den grond tegen een eikestam. — De
manlijke vlinders bereiken wel eens eene vlucht van 53 mM., de
vrouwelijke van 66 mM.
Aglia tau L. Het reeds vroeger (!) vermelde wijfje kwam toch
nog in 1896 uit; hoewel de dieren onder gelijke omstandigheden
verkeerd hadden, verschilde de tijd van uitkomen ruim vier
maanden. Het mannetje verscheen nl. reeds op 6 Februari, het
. wijfje op 40 Juni. Wel waren beide exemplaren van af begin Januari
in een verwarmd vertrek geplaatst geweest, doch dan is het toch
merkwaardig, dat dit wel het uitkomen van het mannetje, doch
niet van het wijfje bespoedigd heeft.
Saturnia pavonia L. Van een paartje dezer soort, door den
heer de Vos gekweekt uit rupsen, welke hij op Zuid-Beveland
vond, bedraagt de vlucht van het mannetje 63, van het wijfje
82 mM. Zij zijn dus beide zeer groot.
Harpyia bifida Hb. In Gelderland is deze soort inderdaad niet
zeldzaam. De rups is daar in den nazomer nog al eens op klater-
popel aan te treffen. Gedurende de laatste jaren vond ik haar te
Oosterbeek, Eerbeek, Apeldoorn, Vorden en Lochem, telkens in
… (1) Tijdschr. v. Entom, DL XXXIX, 1896, p. 84.
(DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 379
meerdere exemplaren. Zij zijn zeer gemakkelijk groot te brengen,
zoo zij slechts weinig gestoord worden. Ter verpopping voldoet een
stuk turfplaat uitmuntend, waarin de rups eene half-eivormige
ruimte uitknaagt en dit met een hard, weinig verheven spinsel
bedekt. Parasieten heb ik uit deze rupsen nog niet verkregen ;
H. vinula L. herbergt deze daarentegen dikwijls. Dat de verheven-
heid bij deze soort op ring 2 haar hoogste punt bereikt, bij onze
beide andere soorten daarentegen op ring 3, is voor de rups een
goed kenmerk ter onderscheiding, gelijk ook Brants in zijne be-
schrijving in Sepp reeds vermeldt. — De manlijke vlinder vliegt
reeds zeer spoedig na het uitkomen, wat bij mij steeds tegen den
avond plaats vond; hij kan zich dus bij het uitkomen in de ge-
vangenschap licht beschadigen.
Harpyia vinula L. In Juli 1892 vond ik te Oisterwijk eene
rups, waarvan ook de rug in hoofdzaak groen was. De daar anders
aanwezige paarsbruine kleur was alleen overgebleven als een stipje
op de verhevenheid op ring 3 (niet zooals gewoonlijk opgegeven
wordt op ring 4) en als een lijntje langs de witte grenslijn op
ring 7 en 8.
Notodonta tremula Cl, Deze rups bezit hetzelfde merkwaardige
«dasvormige» halsorgaan, dat bij Not. ziczac L. en bij Lopho-
pteryz camelina L. aanwezig is (*). Het is, als bij de laatstge-
noemde, ongekleurd. Ik zag het niet bi) het levende dier te
voorschijn komen, doch ontdekte het aan eene opgeblazen rups,
waar het geheel uitgestulpt was. Zonder twijfel is de rups in staat,
dit bij haar leven actief te doen plaats hebben.
Notodonta ziezac L. Twee parelgrijze rupsen vond ik te Putten
op klaterpopel. De heer ter Haar deelde mij mede, eveneens eene
aldus gekleurde rups ontmoet te hebben.
Notodonta chaonia Hb. Komt in het Gooi nogal voor. Vroeger (2)
deelde ik reeds mede, eens een zestal voorwerpen, waaronder
(1) Zie A. Brants. Een paar halsorganen bij Nofodonta siczac L. Tijdschr.
v. Entom., DI. XXXVII, 1894, p. 196, PI. 5. |
(2) Tijdschr. v. Entom., DI. XXXVIII, 1896, verslag der zomervergadering,
p. XLVIL
880 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA.
slechts &én wijfje, op 26 April 1894 te Bussum gevangen te
hebben, welke alle rondom eene gaslantaarn rondvlogen. In 1897 ving
de heer Crommelin er nog een grooter aantal te Hilversum, die,
door licht aangetrokken, in huis kwamen binnenvliegen. Het
waren alle mannetjes.
+ Phalera bucephala L. Van dezen weinig variabelen (1) vlinder
bevond zich een exemplaar in de collectie Mohr, dat donkerder is
dan gewoonlijk. De zilvergrijze grondkleur der voorvleugels is namelijk
meer en door donkerder grijze schubben verduisterd dan dit anders
het geval is. Ook de achtervleugels vertoonen van uit den staart-
hoek naar het midden eene zeer duidelijke (anders slechts zwakke)
zwarte bestuiving, door eene lichte dwarslijn gedeeld. Te Haarlem
uit de rups gekweekt.
Pygaera curtula L. In September 1896 eenige zeer aangename
dagen bij den heer van Pelt Lechner te Zevenhuizen doorbren-
gend, van welke het middernachtelijk uur in hoofdzaak gewijd
was aan de vangst van Calamia Lutosa Hb., vond ik op een grooten
klaterpopel in zijn tuin eene rups van P. curtula. Bij afkloppen
kwamen er nog verscheidene voor den dag. De heer Lechner deelde
mij mede, dat hij eieren van deze soort ontvangen had van den
heer CG. Ritsema Czn., afkomstig van een te Heemstede gevangen
wijfje. Deze eieren waren zonder verdere voorzorgen aan den klater-
popel toevertrouwd. Uit de genoemde rupsen kweekte ik zeven
vlinders; deze vertoonden duidelijk de twee tint-typen, door Snellen (2?)
vermeld, nl. sommige meer roodachtig, andere meer paars, Eén
ex. was echter zóó «in den grijze», dat de kleuren zich slechts
door een nauw merkbaar roodachtig tintje van die der verwante
P. anachoreta F. onderscheidden, Een tweede exemplaar vormde
als het ware den overgang tot dit laatste.
Scodra diluta F. Het vinden van 10 exemplaren dezer zeldzame
soort (%) op het landgoed de Cloese onder Lochem (13 tot 17 Sept.
(1) De grootte van het vlekje midden op den voorvleugel is haast het eenige,
wat nog al eens verschillen aanbiedt,
(2) Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, p. 224.
(8) Tijdschr. v. Entom., Dl. XL, 1897, p. 291.
(DR. 5. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 381
1896), stelde mij in de gelegenheid, de oogen op het al of niet
behaard zijn te onderzoeken. Dat dit gewenscht was, blijkt uit
het opstel van den heer Snellen : Aanteekeningen over de Europesche
soorten der Cymatophorina (1). Daarin wordt vermeld, dat Lederer
bÿ de soort diluta behaarde oogen beschrijft en haar daarom tot
het genus Asphalia brengt, terwijl von Heinemann haar naakte
oogen toeschrijft en haar bij Cymatophora inlijft. Bij de twee hem
toen ten dienste staande exemplaren vond de heer Snellen aan het
eene voorwerp de oogen naakt, aan het andere «duidelijk zichtbare
(schoon weinige) haartjes op dit lichaamsdeel», Ik kan thans mede-
deelen, dat al de gevangen exemplaren duidelijk behaarde oogen
bezitten. Wat de lengte van het laatste lid der liptasters (palpen)
betreft, zoo komen zij hierin ongeveer met Asphalia, niet met
Cymatophora overeen. Als verschillen met het eerstgenoemde genus
blijven dan slechts over de stand en de beschuldiging der liptasters,
waarbij zich voegt de andere vliegtijd. Ik voor mij zou de soort
diluta het liefst bij Asphalia brengen.
Acronycta leporina L. var. bradyporina Tr. Door de welwillendheid
van den heer Lechner ontving ik een manlijk exemplaar met zeer
duidelijke pijlvlek in cel 15 en met eene meer dan normale don-
kere bestuiving op het franjeveld, ten minste nabij de vleugelpunt.
Het voorwerp zweemt dus naar de aan het einde der imago-
beschrijving door Snellen (?) vermelde afwijking. Zevenhuizen
(Z-H.), Juni 1897.
Acronycta menyanthidis View. Een door mij uit de rups ge-
kweekt exemplaar is even donker als de donkerste voorwerpen van
Acr. rumicis L. Oisterwijk 24 Mei 1893,
Acronycta euphorbiae F. Ik zag twee voorwerpen dezer zeld-
‘game soort, door den heer van den Brandt te Venlo gevangen op
4 en 10 Augustus; een er van berust thans in mijne collectie.
Zij kwamen goed overeen met de door Snellen gegeven beschrij-
ving der te Breda gevangen voorwerpen (?). Vlucht slechts 30 mM.
(1) Tijdschr. v. Entom., Dl. XIII, 1870, p. 106.
(2) Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, p. 265.
(8) Vlinders van Nederland, Microlepidoptera, p. 1147,
382 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDO PTERA.
Xanthia gelvago Esp. Een exemplaar van 40 mM. vlucht te
Zevenhuizen (Z.-H.) op 19 Sept. 1896.
Orrhodia rubiginea F. en
Orrhodia erythrocephala F., met de var. glabra Hb., welke
jaarlijks te Apeldoorn gevonden worden, kwamen daar in 1896
in bijzonder groot aantal voor.
Misclia oxyacanthae L. Buitengewoon talrijk te Apeldoorn in
het begin van October 1896. Ik bezit een afwijkend exemplaar,
te Arnhem gevangen, waarbij o. a. de helderwitte afzetting der
tweede dwarslijn in cel 4b geheel ontbreekt.
Xylina furcifera Hfn. Lochem, 16 Sept. 1896, de Vos,
Xylina socia Hfn. De heer de Bussy was zoo welwillend, mij
een voorwerp af te staan, dat hi op 29 Augustus 1895 op
het landgoed Frieswijk onder Diepenveen op smeer gevangen
had. Dit is het derde inlandsche exemplaar (de beide andere
werden door de heeren de Vos en Zack te Apeldoorn gevangen)
en de soort is nieuw voor Overijssel. — Zij is, behalve aan de door
Snellen in zijne beschrijving (!) zoo juist opgegeven kenmerken,
ook nog van X. semibrunnea Haw. onderscheiden door den vorm
der voorvleugels. Deze zijn nl. bij X, semibrunnea smaller en aan
den voorrand rechter dan bij onze overige inlandsche soorten;
-X. socia sluit zich te dezen opzichte meer bij deze laalste aan.
De grootste voorvleugelbreedte bij zes mij ten dienste staande
exemplaren van X, semibrunnea bedraagt 6.5 tot 6.75 mM., by
drie exemplaren van X. socia 7.5 tot 7.8 mM. — Nog vind ik
vermeld (?), dat X. socia niet zooals X. semibrunnea in de rust de
vleugels tegen het lichaam aanhoudt, noch de voorvleugels dan
eenigermate plooit.
Hyppa rectilinea Esp. Van deze bij ons hoogst zeldzame Noo-
tuide werden in 1897 niet minder dan negen exemplaren gevangen,
en wel twee te Laag-Soeren op 4 Juni en zeven te Apeldoorn , door de
(1) Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, p. 312 noot en Tijdschr. v.
Entom., DI. XXXVI, 1898, p. 206.
(2) Illustr. Wochensehrift f, Entomologie, I, 1896, p. 307.
(DR. J. TH. OUDEMANS). MACROLEPIDOPTERA. 983
heeren de Vos en Zack tusschen 3 en 23 Juni, Nieuw voor
Gelderland.
Hadena (Mamestra) dentina Esp. Van deze soort werden in
4897 op verschillende plaatsen zeer donkere exemplaren gevangen.
Zoo vond ik o. a. op 29 Juni een voorwerp te Apeldoorn, dat
op het eerste gezicht aan een exemplaar van Aporophyla lutulenta
Bkh. var, Zuneburgensis Frr. deed denken.
Hadena (Mamestra) contigua Vill. Tusschen 15 en 18 Juni
1897 werden drie voorwerpen door de heeren de Vos en Zack te
Apeldoorn op smeer gevangen. |
Hadena (Mamestra) splendens Hb. Eindelijk weder in het Gooi
teruggevonden; de heer Crommelin ving twee exemplaren te Hil-
versum op 15 en 22 Juni 1897.
Hadena (Dianthoecia) capsincola Hb. Einde Juni en begin Juli .
bracht ik van Wijk aan Zee eene groote hoeveelheid vruchten
mede van Lychnis vespertina Sibth., waarvan ik bemerkt had,
dat sommige door rupsen van deze of eene naverwante soort
bewoond waren. De vruchten werden in groote suikerflesschen op
zand bewaard. Na half Juli alles onderzoekende, vond ik acht
poppen; van deze trof ik er vijf in het zand aan, zonder eenig
spoor van een spinsel; de drie overige bevonden zich, eveneens
zonder spinsel, elk in eene ledige vrucht, den kop gewend naar
de ruime opening, waarmede deze was opengesprongen. Of deze
laatste wijze van verpoppen reeds door anderen is waargenomen,
is mij niet bekend. Merkwaardig was het echter, dat de drie in
de vruchten verpopte dieren zeer spoedig, tusschen 25 en 30
Juli, uitkwamen, doch dat de andere dit niet deden en nu
overwinteren. Dat deze, evenals de genoemde drie, inderdaad tot
Il. capsincola behooren, moet weliswaar nog blijken, doch
allerwaarschijnlijkst. In dat geval is eenig verband tusschen de
plaats der verpopping en den tijd van het uitkomen moeilijk te
loochenen.
Hadena (Mamestra) serena F. In de laatste jaren gevangen te
Velsen en te Beverwijk. Voor de westzijde van Holland nog niet
vermeld.
384 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA.
Mamestra adusta Esp. Deze, in de heidestreken niet zeldzame
soort, was vooral in 1897 talrijk; Laag-Soeren, Apeldoorn, Sleen
(Dr.). Nieuw voor Drenthe.
- Ilarus ochroleuca Esp. Verscheidene exemplaren werden door de
heeren Cramer en Crommelin te Houthem gevangen, overdag op
bloemen zuigend; Juli 1897,
Heliophobus (Mamestra) leucophaea View, Van een groot wijfje
dezer soort verkreeg ik tusschen de 1300 en 1400 eieren. Dat
dit aantal zoo groot was, mag voor een deel aan het individu
liggen, doch zeker is het, dat men tot het verkrijgen van veel
eieren kan bijdragen door de daartoe bestemde vlinders in eene
vochtige atmospheer te plaatsen en aan diegene, welke voedsel
gebruiken, dit geregeld in den vorm van suikerwater of verdunden
honing of stroop te verschaffen. Vlinders, in een cartonnen doosje
bewaard, dat niet vochtig gehouden wordt, zijn in den regel na
‚enkele dagen verdroogd. Zorgt men voor vocht en voedsel, dan
is menige vlinder 2 tot 4 weken in het leven te houden; dat dit
aan het aantal eieren ten goede komt, is duidelijk, daar die eieren ,
welke eerst nog onrijp waren, dan tijd hebben tot volkomen ont-
wikkeling te geraken en ook eerst dan gelegd worden (1),
| Apamea testacea Hb. Sleen (Dr.), Augustus 1897, R, A. Polak.
‘Nieuw voor Drenthe.
Zuperma (Hadena) abjecta Hb. var. fribolus Boisd. Een exemplaar
in de coll. Mohr, gevangen op smeer te Haarlem, 9 Augustus
1894, | |
Luperina (Hadena) scolopacina Esp. Een exemplaar in de coll.
Mohr. Bloemendaal, 16 Juli 1892,
‘ ‘Luperina (Hadena) sordida Bkh. Verscheidene voorwerpen op
smeer te Laag-Soeren, Juni 1897,
Helotropha (Hydroecia) nictitans Bkh. In aantal te Sleen (Dr)
in Augustus 1897. R. A. Polak, Voor Drenthe nog niet bepaald
vermeld, |
{1) Standfuss Handbuch d. palaearct. Gross-Schmetterlinge, 1896, p. 199,
vermeldt als maximum het getal van 987 eieren; dit werd waargenomen bij
Amphidasis betularia L.
(DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 385
Gortyna flavago Esp. In aantal om Amsterdam als rups en als
pop aangetroffen in de takken van vlierstruiken, op welwillende
aanwijzing van den heer P. Teunissen. Ik merkte op, dat de top en
enkele blaadjes der bewoonde takken zwart en verdroogd waren,
wat eene goede aanwijzing vormde. Door het uitvreten waren de
takken bovendien zoo zwak, dat deze bij lichte ombuiging knakten
en wel juist daar, waar zich het ondereinde van de rupsengang
bevond. Ook door den wind was hier en daar dit omknakken reeds
geschied, Rupsen, gestoken in nieuwe, afgesneden vliertakjes, waarvan
een gedeelte van het merg was uitgeboord, maakten de gewone zijde-
lingsche opening, die bij het uitkomen van den vlinder dienst
moet doen, niet, doch gebruikten daartoe de bestaande einde-
lingsche opening, welke zij met eenig spinsel en mergstukjes losjes
gesloten hadden. De vlinders verschenen reeds van 7 Aug. af.
Nonagria arundineta Schmidt, Van den heer Lechner ontving
ik eenige rupsen, om eene daarvan te doen afbeelden. Daar het
daartoe gekozen dier nog al onrustig was, werd het in aether=
narcose gebracht, Deze narcose, waarbij de rups, zoodra zich
sporen van beweging vertoonden, steeds weder aan den invloed
van aether werd blootgesteld, duurde den eersten dag drie uren,
Den volgenden morgen vertoonde de rups slechts weinig bewustzijn
en zwakke beweging. Ter voortzetting van het afbeelden werd
toen telkens en telkens, 7 uur achter elkander, de invloed van
aether toegepast. Des avonds was de rups nog steeds volkomen
bewegingloos en hield ik haar eigenlijk voor dood, Den volgenden
morgen was de toestand geheel dezelfde en bestond er geene de
minste reactie op prikkels. Ruim 24 uur later er weder eens
naar omziende..... vond ik eene gave, goed levende pop, die
later een normalen vlinder opleverde. Niettegenstaande de ver-
dooving, waaraan het zenuwstelsel was blootgesteld geweest, was
dus de ontwikkeling tot pop doorgegaan. — De vier vlinders, die
ik verkreeg, verschenen tusschen 23 Juli en 3 Augustus,
Tapinostola helmanni Ev. Een gaaf manlijk voorwerp werd
door den heer de Bussy op 16 Augustus 1896 gevangen op het
landgoed Frieswijk onder Diepenveen. Door zijne welwillendheid
Tijdschr. v. Entom. XL. 25
386 (DR. 5. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA.
bevindt het zich thans in mijne collectie. Nieuw voor Overijseel.
Op 23 Juni 1894 ook door mij op smeer te Velsen gevonden.
Tapsnostola phragmitidis Hb. Vier exemplaren in Juli 1897 te Mook,
waarvan één op smeer. Werd ook door de heeren de Bussy en de
Vries bij Vorden gevangen. Deze soort schijnt mij toe, eene der
meest verspreide en minst kieskeurige rietvlinders te zijn. Zij komt
zoowel in de veen- als in de zandstreken voor; ik vond haar ook
te Apeldoorn en zelfs te Putten op de hooge, droge Veluwe.
Nieuw voor Limburg en Gelderland.
Calamia lutosa Hb. In September 1896 met den heer Lechner
te Zevenhuizen op dit dier jacht makende, viel het ons op, dat
deze, van een goed ontwikkelden zuiger voorziene vlinder volstrekt
niet op smeer komt, hoewel meerdere exemplaren langs de gesmeerde
boomen vlogen, welke slechts één of twee meter van het riet ver-
wijderd stonden; op dit laatste werden toen de meeste voorwerpen
in rust aangetroffen,
. Senta maritima Tausch. De twee door den heer Lechner (1)
gekweekte voorwerpen, was hij zoo vriendelijk, mij te schenken,
Het groote wijfje van den type heeft eene vlucht van 35 mM,
Meliana flammea Curt. In 1896 wederom, thans in drie exemplaren,
te Oisterwijk aangetroffen; tweede helft van Mei.
Leucania pallens L. Dat deze Leucania-soort twee generaties voort-
brengt, is met zekerheid vastgesteld. Of echter nog andere onzer
inlandsche soorten dit doen, meen ik inderdaad te moeten betwij-
felen. L. impura Hb. vind ik elk jaar in Juni, sporadisch nog in
Juli, doch later nooit. Mijne gevangen en gekweekte exemplaren
van L. straminea Tr. dateeren van de tweede helft van Juni en de
eerste helft van Juli, die van L. impudens Hb. (= pudorina Schiff.)
van Juni en Juli, die van L. obsoleta Hb., precies zooals Snellen (?)
zegt, van einde Mei en begin Juni, die van L. comma L. van einde
Mei tot in Juli en eindelijk die van ZL. turca L. en L. lithargyria Esp.
van einde Juni tot einde Juli. Van al deze soorten heb ik de data
(1) Zie Tijdschr. v. Entom., DI. XL, 1897, p. 155.
(2) Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, p. 402. — Eens ving ik een
voorwerp op 16 Mei.
(DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 387
van verscheidene, soms van zeer vele voorwerpen kunnen contrô-
leeren (1). Mijne twee exemplaren van L. littoralis Curt. zijn van 17
Juni en van 4 Juli, wat weinig bewijst, doch met de opgenoemde
soorten overeenkomt. Van de overige, hoogst zeldzame inlandsche
soorten, is het uit den aard der zaak moeilijk iets te bepalen,
daar zij zoo zelden gevangen zijn. Komt er nu en dan in het
najaar eens een enkel voorwerp van onze Leucania-soorten (met uit-
sluiting van L. pallens, die vooral in September talrijk kan zijn)
voor, dan geloof ik bepaald, dat dit te vroeg uitgekomen’ exem-
plaren zijn, die geene nakomelingschap voortbrengen. Bij ver-
scheidene Hadena- (Mamestra-) soorten meen ik hetzelfde te hebben
opgemerkt.
Leucania impudens Hb. Een voorwerp uit eene rups gekweekt,
die in het voorjaar van 1896 uit rietstoppels van Oisterwijk te
voorschijn kwam. In 1897 in verscheidene exemplaren gevangetì
te Wijk aan Zee en te Mook. Nieuw voor Limburg.
Leucania obsoleta Hb. In 4896 in aantal uit rietstoppels van
Oisterwijk gekweekt. Nieuw voor Noord-Brabant.
Leucania turca L. Jaarlijks niet zeldzaam te Apeldoorn; ini { 897
daar en te Mook talrijk.
Cerigo matura Hfn. Sleen (Dr.), Augustus 1897, R. A. Polak.
Voor Drenthe nog niet vermeld.
Agrotis comes Hb. (= subsequa Esp.). Een zeer klein exemplaar,
vari slechts 30 mM. vlucht, in de coll. Mohr. Bij Haarlem als
imago gevangen.
Agrotis pronuba L. Op 27 Juni 1894 ving ik te Bloemendaal
een exemplaar van slechts 45 mM. vlucht.
Agrotis fimbria L. Deze schijnt na 1894 weêr zeldzamer te zijr
geworden. Een exemplaar te Mook op 11 Juli 1897.
Agrotis janthina Esp. Een exemplaar in de coll. Mohr, Haarlém
7 Augustus 1894. De vlucht mijner inlandsche, als imágo greto
exemplaren , wisselt af van 34 tot 42 mM,
(1) Zie ook: Nachtelijke excursies te Bussum. Tijdschr. v. Entom., DI. XXXVI;
1898, p. 6 tot 9.
388 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA.
Agrotis interjecta Hb, Een exemplaar in de coll, Mohr. Haarlem,
Augustus 1890.
Agrotis castanea Esp. var. neglecta Hb. Een exemplaar te Putten
(Veluwe) op 12 September 1896.
Agrotis brunnea F. In aantal te Mook, Juli 1897,
Agrotis signum F. (= sigma Hb.) In aantal te Mook , Juli 1897,
Nieuw voor Limburg.
Agrotis praecox L. Eene rups in Mei 1892 te Oud-Valkeveen ,
gem. Naarden, aan het Zuiderzee-strand.
Agrotis saucia Hb. Verscheidene exemplaren van den type te
Lochem, 14 tot 17 Sept.; 1 van den type en 3 van de var.
margaritosa Haw. te Putten (Veluwe), 11 tot 13 Sept.; À van
den type te Apeldoorn op 7 October; alles in 1896.
Agrotis molothina Esp. (= ericae Boisd.). Van deze zeldzame
Agrotis-soort werden in 1897 verscheidene exemplaren op smeer
gevangen. De heeren de Vos en Zack vingen nl. ieder drie voor-
werpen te Apeldoorn tusschen 3 en 24 Juni, de heeren de Vries
en Lechner en ik maakten er een negental buit te Laag-Soeren
tusschen 3 en 11 Juni, terwijl de heer Crommelin ook nog een
exemplaar aan den Plasmolen (Mook) ving op 30 Mei. Nieuw
voor Limburg. In 1896 ving ik reeds op 22 Mei een exemplaar
te Oisterwijk. Van twee wijfjes van Laag-Soeren werden eieren
verkregen, welke een flink aantal rupsen leverden, die (in hare
jeugd in de reeds besproken glazen buizen), gevoed met gewone
heide (Calluna), uitmuntend gedijden, Later stierf nu en dan wel
een enkel voorwerp, doch over het algemeen gelukt de kweek
voorloopig goed, zoodat ik in September een 40-tal volwassen
rupsen bezat. Half October gaat de helft in eene kist, buiten
ingegraven (zie bij Bombyx pini), waarin een paar heidepollen ge-
plant zijn; de andere helft blijft in huis in eene groote gazen
vlucht, eveneens met zand, mos en heideplanten toegerust. Volgens
Standfuss (1) beginnen de rupsen, die na den winter niet meer
(1) Stettiner Ent. Ztg., 1884, p. 201. Standfuss zegt in deze mededeeling , dat de
rupsen haar eigenaardig ,berijpt” voorkomen verschuldigd zijn aan microscopische
wasdeeltjes, die de rups tevens tegen de vocht zouden beschermen. Bij beschouwing
(DE. 3. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 889
eten, zich reeds einde Januari in te spinnen ; ééne rups vond ik reeds
in dezen toestand op 14 October, terwijl de andere nog rondkropen.
Agrotis nigricans L. Een exemplaar in de coll. Mohr; Haarlem
7 Augustus 1894. Twee exemplaren te Sleen (Dr.), Augustus
1897, R. A. Polak. Nieuw voor Drenthe.
Agrotis cursoria Hfn. Een volkomen gaaf paar in de collectie
Mohr ; Haarlem. Bij het wijfje was geen datum vermeld, doch de
man werd gevonden in het Kenaupark op 3 Augustus 1894.
Caradrina ((Grammesia) trigrammica Hfn. var. bilinea Hb. Het
voorkomen dezer variëteit in ons land is nog niet voldoende vast-
gesteld. Al wat er van bekend is, is de opgave in de Bouw-
stoffen (') met een (?). Gedurende ons verblijf te Laag-Soeren
vonden de heeren de Vries en Lechner en ik er een twaalftal op
smeer. De type was daar gelijktijdig bij honderden aanwezig
en bepaald «de» vlinder op de gesmeerde boomen. Later vernam
ik, dat ook de heeren de Vos en Zack ieder een paar exemplaren
van de var. te Apeldoorn gevangen hadden, eveneens op denzelf-
den tijd, nl. tusschen 4 en 16 Juni.
Mania maura L. Verscheidene exemplaren op smeer te Houthem ,
langs de Geul. Juli 1897. Cramer, Crommelin, de Vries,
Hydrelia (Erastria) uncula Cl. Komt ook op smeer; Mook,
Juli 1897. Nieuw voor Limburg.
Boletobia fuliginaria L. Mook, Juli 1897; Sleen (Dr.), Polak,
Juli 1897.
Hypena (Bomolocha) fontis Thnb. (= crassalis F.). Vrij talrijk
op smeer te Mook, Juli 1897.
Hypenodes costaestrigalis Steph. werd in verscheidene exemplaren
door den heer de Vos en mij gevonden op smeer in een vochtig
bosch op het landgoed de Cloese onder Lochem op 21 Juni,
en terzelfder plaatse opnieuw in het midden van September 1896.
Andere exemplaren, die ik bezit, zijn van 8 Augustus (Apeldoorn)
onder het microscoop kan ik hier niet het geringste van ontdekken. Het waas
was er evenmin met een penseel met chloroform van te verwijderen. Het is de
huid selve, die dit eigenaardige voorkomen bezit.
(1) Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, DI. I, 1853, p. 261.
390 (DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA.
en van 18 Augustus (Venlo). De tweede generatie mag dus wel
gerekend worden al in Augustus te vliegen.
Zanclognatha tarsiplumalis Hb. Talrijk te Mook, Juli 1897, op
smeer. Uit eieren gekweekte rupsen groeiden voor een klein
gedeelte snel en leverden den vlinder in September; één exem-
plaar overwintert als pop, de groote massa doet dit als halfwassen
rups. Mijne ondervinding is dus dezelfde als die van den heer
Snellen (1).
Acthia (Sophronia) emortualis Schiff. Een exemplaar te Laag-
Soeren, 9 Juni 1897; een tweede te Mook, 14 Juli 1897.
Odontopera bidentata Cl. Een te Laag-Soeren gevangen wijfje
legde een groot getal eieren. Het kweeken ging gemakkelijk
totdat de rupsen bijna volwassen waren, doch toen trad bij de
eene voor, bij de andere na dezelfde «sufheid» in, welke in
Sepp zoo juist beschreven is en die met den dood eindigde.
Slechts enkele brachten het tot de verpopping. De grondkleur
van alle rupsen was geelbruin. Te Apeldoorn vond ik eene zwarte
rups met enkele mosgroene vlekjes (?). Ook deze was «suf»,
wilde niets eten en stierf. De heer de Vos deelde mij mede,
dikwijls hetzelfde ondervonden te hebben. Hoewel soms (*) de
teelt zeer voorspoedig gaat, zijn er, zooals blijkt, ook dikwijls
moeilijkheden aan verbonden.
Nemoria vernaria Hb. Van deze soort, die alleen als in Zuid-
Limburg voorkomende vermeld staat, bezit ik twee exemplaren,
gekweekt uit rupsen, welke van Medenbach de Rooy te Arnhem
gevonden had. De vlinders verschenen op 9 en 27 Juni 1872.
Nieuw voor Gelderland.
Acidalia emarginata L. Een buitengewoon donker exemplaar
werd mij geschonken door den heer Lechner, die het op 22' Juli
1896 te Zevenhuizen aantrof.
(1) Tijdschr. v. Entom., DI. XXXVI. 1893, p. 220.
(2) Zooals in Sepp is afgebeeld, DI. VII, Pl. 43, Fig. 1, doch met meer
zwart en minder groen.
(3) Snellen, Vlinders van Nederland, Macrolepidopters, p. 521.
(DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTEBA, 891
Acidalia strigilaria Hb. (= nigropunctata Hfn.). Uiterst talrijk
te Mook, Juli 1897.
Boarmia abietaria Hb. Van deze zeer zeldzame soort, die nog
alleen in twee exmplaren te Apeldoorn werd aangetroffen , vonden wij
op 9 Juli 1897 een afgevlogen wijfje op smeer te Mook. Nieuw voor
Limburg. Ik hield het voorwerp ter eierlegging vochtig en voedde
het, doch tot op 16 Juli zonder succes, Tusschen dien datum en
den sten werden evenwel nu en dan enkele eieren gelegd, in
het geheel zestien, Alles wees er op, dat de vlinder de meeste eieren
al vroeger gelegd had. Den 22sten stierf de moedervlinder en den
23sten kwamen de eerste rupsjes uit. Aan deze zette ik wolwilg,
eene soort treurwilg, berk en eik voor; zij kozen het eerste. Tot
nog toe, October 1897, maken zij het best en is er nog geen
een gestorven; de kweeking geschiedt voorloopig, zoolang zij eten,
in een paar glazen buizen. Toen onlangs wolwilg mij begon te
ontbreken , zette ik aan de rupsjes weder de treurwilgsoort voor,
die zij even gaarne bleken te lusten. De lengte bedraagt thans
ongeveer 15 Mm.; groeien doen zij nu niet meer; zij zijn heel
wat kleiner dan B. roboraria Schiff, in de overwintering. Als zij
ophouden te eten, worden ze in een gazen kooi voor een open
venster gehangen. De uitslag dezer zeldzame kweekerij zal later
worden medegedeeld.
Gnophos obscuraria Hb. Zweelo (Dr.), 29 Juli 1897, R. A.
Polak, Nog niet bepaald voor Drenthe vermeld.
Fidonia limbaria F. Twee exemplaren te Mook, Juli 1897.
Meerdere exemplaren te Sleen (Dr.), Augustus 1897, R. A. Polak.
Nieuw voor Drenthe,
Bapta bimaculata F. De heer de Vries vond een verdronken
exemplaar op de oppervlakte van een slootje te Laag-Soeren ;
Juni 1897.
Phasiane petraria Hb. Te Oisterwijk werden in Mei 1896 ver-
scheidene exemplaren door den heer de Vries en mij uit adelaars-
varen Opgejaagd.
Lobophora carpinata Bkh. Een wijfje te Leusden bij Amersfoort
op 15 April 1897; J. Jaspers Jr. Nieuw voor Utrecht.
392 (DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLBPIDOPTERA.
Lobophora sexalisata Hb. Deze soort komt op smeer, gelijk
bleek door de vangst op die wijze van 2 exemplaren te Mook,
Juli 1897.
Cidaria certata Hb. Deze, nog nergens anders waargenomen
soort, blijft steeds te Apeldoorn voorkomen; ook in 1896 en 1897
is zij daar gevangen.
Cidaria plumbaria F. var. luridaria Bkh. Oosterbeek , 17 Juli 1881.
Cidaria fulvata Forst. Zeer algemeen in de duinen tusschen
Velsen en Wijk aan Zee, waar veel wilde rozen (osa canina L.)
groeien; Juli 1896, doch toen afgevlogen,
Cidaria variata Schiff. Vliegt nog tot half October,
» rubidala F. Laag-Soeren, 7 Juni 1897.
» decolorata Hb. In aantal te Wijk aan Zee in het laatst
van Juni 1897, doch toen reeds afgevlogen. Het was op eene plek ,
waar veel Lychnis vespertina Sibth. groeide, in welker vruchien,
zooals bekend (*) is, de rups leeft.
Eupithecia linariata F. Van den heer van den Brandt ontving
ik een exemplaar, te Venlo gevangen op 1 September, Dit wijst
er wel op, dat ook bij ons eene tweede generatie zich kan ont-
wikkelen, of dat enkele voorwerpen vóór den winter uitkomen.
Nieuw voor Limburg.
Eupithecia plumbeolata Haw. Oisterwijk, 18 Mei 1894.
(1) In het Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX, 1896, p. LIL, deelt de heer
Heylaerts mede, dat de rups van dezen vlinder in Hofmann's rupsenwerk „zelfs
niet opgegeven’ wordt. Dit is eene vergissing, die stellig daardoor is ontstaan,
dat de naam decolorata bij Hofmann in den index vergeten is. Op p. 252 vindt
men de beschrijving, waarin ook vermeld wordt, dat zij leeft: „einzeln in den
Kapseln von Zychnis diurna und vespertina.”
VERBETERING,
Op p. 233 moet de zinsnede, regel 6 van boven, beginnende met ,Merkwürdig"
en eindigende met ,Schienenlänge”, vervallen.
REGISTER.
COLEOPTERA.
Acalyptus carpini Hrbst. V 53. 1)
Acilius sulcatus L. 164.
Actobius signaticornis Rey. 169.
Acupalpus luteatus Dfts. V 53.
meridianus L. 163.
Adalia bipunctata L. 173.
Aegialia arenaria F. 175.
Agabus affinis Payk. 164.
n bipustulatus L. 164.
n Chalconotus Panz. 164.
n (Conspersus Marsh. 164.
n Sturmi Gyli. 164.
Agathidium laevigatum Er. 171.
n marginatum St. 171.
Agonum marginatum L. 162.
= Mülleri Hrbst. 162.
= versutum St. 162.
Agriotes lineatus L. 175.
is obscurus L. 175.
n sputator L. 175.
Aleochara lanuginosa Grav. 167.
= morion Grav. 167.
= nitida Grav. 167.
obscurella Grav. 167.
Amalus Castor F. 178.
u inconspectus Hrbst. 178.
ñ leucogaster Mrsh. 178.
; pericarpius L. 178.
Amara aenea d. Geer. 162.
„ anthobia Vill. 162.
„ apricaria Payk. 162.
n communis Panz. 162.
n fulva d. Geer. 162.
n lucida Dfts. 162.
n spreta Dej. 162.
„ tibialis Payk. 162.
n trivialis Gyll. 162.
Anacaena globula Payk. 165.
ä imbata F. 166.
ovata Reiche. 166.
Anaspis frontalis L. 176.
‘i maculata Fourcr. 176.
Anisodactylus binotatus F. 163.
Anisosticta 19-punctata L. 173.
Anisotoma dubia Kug. 171.
pe obesa Schmidt. 171.
= vestigator Hersch. 171.
Anobium domesticam Fourcr. 176.
Anomala aenea d. Geer. 175.
Anoplus plantarum Naez. 178.
393
Antherophagus silaceus Hrbst. 173.
Anthicus floralis L. 176.
Anthocomus fasciatus L. 176.
Anthrenus fuscus Latr. 173.
museorum L. 173.
Aphodius ater d. Geer. 174.
à borealis Gyll. 174.
erraticus L, 174.
flmetarius L. 174.
foetens F. 174.
fossor L. 174.
granarius L. 174.
inquiaatus F. 174.
luridus Payk. 174,
merdarius F. 174.
nitidulus F. 174.
plagiatus L. 174.
prodromus Brahm. 174.
pusillus Hrbst. 174.
rufipes L. 174.
rufus Moll. 174.
scybalarius F. 174.
subterraneus L. 174.
tristis Panz. 174.
Apion assimile Kirby. 178.
„ aterrimum L. 179.
cyaneum d. Geer. 178.
flavipes F. 178.
frumentarium L. 179.
humile Germ. 179.
limonii Kirby. V 53.
nigritarse Kirby. 179.
pisi F. 179.
platalea Germ. 179.
=» 33333 383 33339433 13 3 3
3333332333
contaminatus Hrbst. 174.
punctatosulcatus St. 174.
1) Waar vóór het cijfer der bladzijde eene V geplaatst is, wordt de paginatuur
der Verslagen bedoeld.
Tijdschr. v. Entom. XL.
26
394 REGISTER.
Apion pubescens Kirby. 178.
n Spencei Kirby. 179.
„trifolii L. 178,
n Violacenm Kirby. 179.
Athous haemorrhoidalis F. 175.
„ niger L. 175.
Atomaria fuscipes Gyll. 173.
ruficornis Mrsh. 173.
Attagenus pellio L. 173.
Axinotarsus pulicarius F. 176.
Badister bipustulatus. 162.
Balaninus salicivorus Payk. 178.
Bembidium assimile Gyll. 161.
Doris Panz. 161.
femoratum St. 161.
fumigatum Dfts. 161.
guttula F. 162.
Mannerheimi Sahlb. 162.
minimum F. 161.
normannum Dej. 161.
quadriguttatum F. 161.
quadrimaculatum L. 161.
ustulatum L. 162.
varium Ol. 161.
Berosus luridus L. 166.
spinosus Ster. 166.
Blaps similis Latr. 176.
Bledius arenarius Payk. 170.
„ fracticornis Payk. 170.
n pallipes Grav. 170.
„ spectabilis Kr. V 53.
Bothriophorus atomus Muls. 174, V 13.
Brachypterus glaber Newm. 172.
urticae F. 172.
Bradycellus collaris Payk. 163.
a similis Dej. 163.
Broscus cephalotes L. 163.
Bryaxis fossulata Reichb. 171.
„ Helferi Schmidt. 171.
n juncorum Leach. 171.
Byrrhus dorsalis F. 174.
4 pilula L. 173.
Byturus rosae Scop. 172.
Cafius xantholoma Grav. 169.
Calandra granaria L. 178.
Calathus ambiguus Payk. 162.
4 erratus Sahlb. 162.
A fuscipes Goeze. 162.
‘i melanoeephalus L. 162.
Cantharis figurata Mann. ? 175.
fusca L. 175.
lateralis L. 175.
livida L. 175.
rufa J.. 175.
thoracica Ol. 175.
Carabus arvensis Hrbst. 161.
cancellatus Ill. 161.
clathratus L. 161.
granulatus L. 161.
nemoralis Miill. 161.
33 3
quinquestriatum Gyll. 162.
Carabus nitens L. 161.
Carcinops minima Anbé. 172.
Cartodere ruficollis Mrsh. 173.
Catops sericeus F. 171.
Cercus pedicularius L. 172.
Cercyon analis Payk. 166.
È bifenestratus Kiist. 166.
depressus Steph. 166.
granarius Er. 166.
haemorrhoidalis F. 166.
impressus St. 166.
lateralis Mrsh. 166.
littoralis Gyll. 166.
lugubris Payk. 166.
melanocephalus L. 166.
nigriceps Mrsh. 166.
pygmaeus Ill. 166.
quisquilius L. 166.
terminatus Mrsh. 166.
tristis Ill. 166
unipunctatus L. 166.
Ceutorhynchus ericae Gyll. 178.
asa 3122323 3 S$ 3 3
A erysimi F. 178.
= hirtulus Germ. 178.
N litura F. 178.
“ pollinarius Forst. 178.
5 ruber Mrsh. 178.
troglodytes F. 178.
Chaetarthria seminulum Hrbst. 168.
Chaetocnema hortensis Fourcr. 179.
Chilocorus similis Rossi. 173.
Choleva velox Spence. 171.
Chrysomela haemoptera L. 179.
Cicindela campestris L. 160.
si hybrida L. 160.
maritima Latr. 160.
Cleonus sulcirostris L. 177.
Clivina fossor L. 161.
Cnemidotus caesus Dfts. 163.
Cneorhinus plagiatus Schall. 177.
Coccidula rufa Hrbst. 173.
Coccinella quinquepunctata L. 173.
n septempunctata L. 173.
a undecimpunctata L. 173.
Coelambus confluens F. 163.
: impressopunctatus Schall. 163.
Coenocera bovistae Hoffm. 176.
Coleoptera (Geluiden voortgebracht ani
Colymbetus fuscus L. 164.
Cononimus nodifer Westw. 173.
Conurus pedicularius Grav. 168.
Copelatus ruficollis Sall. 164.
Coprophilus striatulus F. 171.
Copturus rubricollis Gyll. 201.
signatus Hell. 201.
Corticaria elongata Humm. 173.
Corynetes caeruleus d. Geer. 176.
Crepidodera ferruginea Scop. 179.
si salicaria Payk. V 53.
= transversa Mrsh. 179,
REGISTER. | 395
Crypticus quisquilius L. 176.
Cryptobium fracticorne Payk. 169.
Cryptocephalus parvulus Miill. V 53.
pini L. V 53.
Cryptophagus badius St. 173.
n dentatus Hrbst. 173.
villosus Heer. 173.
Cteniopus sulphureus L. 176.
Cupturosomus tringa Hell. 202,
Cymbiodyta marginellus F. 165.
Cyphon variabilis Thunb. 176.
Dasytes plumbens Müll. 176.
Demetrias atricapillus L. 163.
> monostigma Sam. 163.
Diamerus ericius Schauf. 217.
= hispidus Klug. 216.
impar Chap. 216.
Dichirotrichus pubescens Payk. 163.
Diglossa mersa Hal. 167.
Donacia thalassina Germ. 179.
versicolora Brahm. 179.
Dorytomus Dejeani Forst. 178.
5 tortrix L. 178.
Dromius linearis Ol. 163.
A monostigma Sam. 163.
Dryops auriculata Panz. 166.
n lurida Er. 166.
n prolifeicornis F. 166.
Dyschirius aeneus Dej. 161.
n globosus Hrbst. 161.
» obscurus Gyll. 161.
n politus Dej. 161.
a salinus Schaum. 161.
thoracicus Rossi. 161.
Dytiscus circumflexus F. 164.
5 marginalis L. 164.
Elaphrus riparius L. 160.
Emus birtus L. 168.
n maxillosus L. 168.
Enicmus minutus L. 178.
Ephistemus globulus Payk 173.
Epuraea aestiva L. 172.
Erirrhinus acridulus L. 178.
Eucopturus signatus Hell. 201.
Europhilus puellus Dej. 162.
Evaesthetus ruficapillus Lac. 170.
Falagria thoracica Curt. 167.
Georyssus crenulatus Rossi. 166.
Geotrupes foveatus Mrsh. 175.
A spiniger Mrsh. 176.
fi stercorarius L. 178.
vernalis L. 176.
Gnypeta carbonaria Mann. 167.
Gracilia minuta F. 179.
Gronops lanatus F. 177.
Gyrinus elongatus Aubé. 164.
A marinus Gyll. 164.
> natator L. 164.
Haliplus amoenus Ol. 163.
î lineaticollis Mrsh. 163.
5 ruficollis d. Geer. 163.
+ Ho
Haliplus variegatus St. 163.
Halyzia ocellata L. 173.
Harpalus aeneus F. 163.
a anxius Dfts. 163.
5 latus L. 163.
a neglectus Serv. 163.
5 rubripes Dfts. 163.
ruficornis F. 163.
Heliopathes gibbus F. 176.
Helochares lividus Forst. 165.
Helophorus aeneipennis Thoms, 165.
à aquaticus L. 166.
brevipalpis Bed. 165.
frigidus Graëlle. 165.
granularis L. 165.
nubilus F. 165.
obscurus Muls. 165.
Hemicolpus cubicus Lac. 203.
Hemigaster cubicus Lac. 203.
Heterocerus burchanensis Schn. 166.
V 13.
fenestratus Thnb. 166.
flexuosus Steph. V 53.
fossor Kies. V 53.
fusculus Kies. 166.
hispidulus Kies. 166.
obsoletus Curt. 166.
Heterothops binotata Grav. 168.
Hippodamia 13-punctata L. 173.
Hister bissexstriatus F. 172.
cadaverinus Hoffm. 172.
carbonarius Ill. 172.
neglectus Herm. 172.
purpurascens Hrbst. 172.
12-striatus Schrank. 172.
unicolor L. 172.
alium concinnum Mrsh. 171.
fucicola Kr. V 13.
iopterum Steph. 171.
laeviusculum Gyll. V 13.
oxyacanthae Grav. 171.
riparium Thoms. 13.
rivulare Payk. 171.
rugulipenne Rye. 171. V 13.
alota amicula Steph 167.
analis Grav. 167.
aterrima Grav. 167.
atramentaria Gyll. 167.
caesula Er. 167.
castanoptera Mann. 167.
elongata Grav. 167.
fangi Grav. 167.
gagatina Baudi. 167.
gregaria Er. 167.
longicornis Grav. 167.
nigricornis Thoms. 167.
orphana Er. 167.
palustris Kies. 167.
Pertyi Heer. 167.
ravilla Er. 167.
sericans Grav. 167.
3133233 33333
Bs as sss
Ho
332333933 33333433333 Baas asss
396
Homalota trinotata Kr. 167.
i zosterae Thoms. 167.
Hydrobius fuscipes L. 165.
Hydrochus angustatus Germ. 165.
5 brevis Hrbst. 165.
m carinatus Germ. 165.
elongatus Schall. 165.
Hydronomus alismatis Mrsh. 177.
limosus Gyll. 177.
Hydrophilus piceus L. 166.
Hydroporus angustatus St. 164.
A bilineatus St. 164.
. erythrocephalns L. 164.
melanarius St. V 53.
nigrita F. 164.
obscurus St. 164.
palustris L. 164.
pictus F. 164.
planus F. 164.
pubescens Gyll. 164.
quadrilineatus Dup. 164.
umbrosus Gyll. 164.
Hygrotus inaequalis F. 163.
versicolor Schall. 163.
Hyloscylins exsculptus C. Schauf. 218.
= loricatus C. Schauf. 218.
radens C. Schauf. 219.
Hypera arator L. 177.
„ nigrirostris F. 177.
„ plantaginis d. Geer. 177.
Hyphydrus ferrugineus L. 163.
Ilybius aenescens Thoms. V 53.
n feuestratus F. 164.
„ fuliginosus F. 164.
n guttiger Gyll. 164.
n obscurus Mrsh. 164.
Laccobius alutaceus Thoms. 166.
a bipunctatus F. 165.
minutus L. 165.
Laccophilus obscurus Panz. 163.
Lacon murinus L. 176.
Lagria hirta L. 176.
Lamia textor L. V 28.
Lathridius lardarius d. Geer. 173.
2323333333
Lathrimaeum atrocephalum Gyll. 171.
Lathrobium filiforme Grav. 170.
; fulvipenne Grav. 170.
multipunctatum Grav. 170.
Leistotrophus murinus L. 169.
nebulosus F. 168.
Lema lichenis Voet. 179.
„ melanopa L. 179.
Lepyrus colon L. 177.
Limnobius aluta Bedel. 165.
nitidus Muls. 165.
Limobius mixtus Boh. 177.
Limonius aeruginosus Ol. 175.
Lochmaea capreae L. 179.
Longitarsus atricillus L. 179.
brunneus Dfts. 179.
180.
” laevis Dfts.
REGIS TE B,
Longitarsus luridas Scop. 179.
n medicaginis All. 179.
* pusillus Gyll. 180.
Lorocera pilicornis F. 161.
Malachius bipustulatus L. 176.
Malthodes guttifer Kies. 175. .
Mantura chrysanthemi Koch. 179.
= rustica L. 179.
Masoreus Wetterhali Gyll. 163.
Mecinus piraster Hrbst. 178.
Megarthrus depressus Payk. 171.
Megasternum boletophagum Mrsh. 166.
Melanophthalma fuscula Humm. 173.
gibbosa Hrbst. 173.
Melanotus punctolineatus Pall. 175.
= rufipes Hrbst. 175.
Melasoma collare L. 179.
Meligethes brassicae Scop. 172.
picipes St. 172.
Meloe brevicornis Pans. 176.
Melolontha. 175.
Melolontha vulgaris F. (monstrueus
exempl. van) V. 23.
Metabletus foveola Gyll. 163.
Microzoum tibiale F. 176.
Mitosoma acceratum C. Schaaf. 223.
a excisum C. Schaaf. 223.
x nigrum C. Schauf. 223.
6 planum C. Schauf. 223.
robustum C. Schauf. 223.
Mordellistena pumila Gyll. 176.
Mycetea hirta Mrsh. 173.
Mycetoporus brunneus Mrsh. 161.
splendidus Grav. 168.
Myllaena brevicornis Matth. 168.
gracilis Matth. 168.
Myrmedonia canaliculata F. 167.
limbata Payk. 167.
Nebria cursor Müll. 161.
Necrophorus humator Goeze. 171.
= vespillo L. 171.
vestigator Hersch. 171.
Nitidula carnaria Schall. 172.
Noterus clavicornis d. Geer. 163.
„ crassicornis Müll. 163.
Notiophilus aquaticus L. 161.
biguttatus F. 161.
Ochtebius impressus Mrsh. 166.
‘ marinus Payk. 166.
A pusillus Steph. 166.
Olibrus corticalis Panz. 172.
Olistophus rotundatus Payk. 162.
Omosiphora limbata F. 172.
Onthophagns nuchicornis L. 174.
Opatrum sabulosum L. 176.
Opilio domesticus St. 176.
- Orthocerus muticus L. 173.
Othius fulvipennis F. 169.
Otiorhynchus frisius C. Schneid. 176.
5 ovatus L. 177.
a raucus F. 176.
REGISTER
Otiorhynchus singularis L. 176.
sulcatus F. 177.
Oxyomus sylvestris Scop. 175.
Oxypoda annularis Schlb. 168.
s brachyptera Steph. 168.
î exigua Er. 167.
luteipennis Er. 167.
Oxytelus complanatus Er. 170.
n laqueatus Mrsh. 170.
5 nitidulus Grav. 170.
7 Perrisi Fauv. 170.
È rugosus Grav. 170.
a sculpturatus Grav. 170.
= sculj tus Grav. 170.
tetracarinatus Block. 170.
Paederus fuscipes Curt. 170.
Fedilophorus aeneus F. 174.
Phaedon armoraciae L. 179.
Phalacrus substriatus Gyll. 172.
Philbydrus coarctatus Gredl. 165.
> frontalis Er. 165.
6 grisescens Gyll. 165.
A quadripunctatus Hrbst. 165.
testaceus F. 165.
Philonthus aeneus Thoms 169.
agilis Grav. 169.
cephalotes Grav. 169.
cruentatus Gmel. 169.
ebeninus Grav. 169.
fimetarius Grav. 169.
laminatus Creutz. 169.
marginatus Ström. 168.
micans Grav. 169,
nigritulus Grav. 169.
politus F. 169.
punctatus Grav. 169.
quisquiliarius Gyll. 169.
sanguinoleutus Grav. 169.
splendens F. 169.
varians Payk. 169.
varius Gyll. 169.
vernalis Grav. 169.
Phosphuga atrata L. 171.
Phyllobius oblongus L. 177.
à pini (pyri?) L. 177.
5 pomonae Ol. 177.
urticae d. Geer. 177.
Phylloperta horticola L. 175.
333334433433
Phyllotreta exclamationis Thunb. 179.
Phytosus balticus Kr. 167. .
n spinifer Curt. 167.
Platynus ruficollis Goeze. 162.
Platypus diegeusis C. Schauf. 222.
» madagascariensis Chap. 222.
nobilis C. Schauf. 221.
Platysthetus cornutus Gyll. 170,
Pocadius ferragineus F. 172.
Poecilus caerulescens L. 162.
Polydrosus chrysomela. Ol. V 53.
i confluens Steph. V 53.
à sericeus Schall. 177.
397
Polyphylla fullo L. 176.
Prasocuris phellandrii L. 179.
Psammodias sulcicollis Ill. 176.
Pseudopelta rugosa L. 171.
Pailliodes cucullata Ill. 179.
Ptenidium evanescens Mrsh. 171.
Pterostichus anthracinus Ill. 162.
5 diligens St. 162.
5 minor Gyll. 162.
é niger Schall. 162.
5 nigritus F. 152.
N strenuus Panz. 162.
vulgaris L. 162.
Ptinas far L. 176.
Quedius attenuatus Gyll. 168.
A brevicornis Thoms. 168.
fuliginosus (irav. 168.
maurorufus Grav. 168.
mesomelinus Mrsb. 168.
molochinus Grav. 168.
picipes Mann. 168.
semiaeneus Steph. 168.
tristis Grav. 168.
Ramphus pulicarius Hrbst. 178.
Rhagonycha fulva Scop, 175.
Rhantus exoletus Forst. 164.
â suturalis Lac. 164.
Rhinosimus planirostris F. 176.
Rhizobius litura F. 178.
Rhizophagus bipustulatus F. 172.
perforatus Er. 172.
Rhynchaenus alni L. 178.
quercus L. 178.
Saperda carcharias L. 179.
Saprinus aeneus F. 172.
5 crassipes Er. 172.
L maritimus Steph. 172.
5 metallicus Hrbst. 172.
nitidulus Payk. 172.
Scydmaenus collaris Miill. 171.
Scymnus sp. 173.
Simplocaria semistriata F. 174.
Sitona flavescens Mrsh. 177.
n griseus F. 177.
n hispidulas F. 177.
n lineatus L. 177.
Sphaeridium scarabaeoides L. 166.
Staphylinus aeneocephalus d. Geer. 169.
a .caesareus Cederh. 169.
‘ compressus Mrsh. 169.
n erythropterus d. Geer. 169.
5 olens Miill. 169.
n pubescens d. Geer. 169.
Stenus binotatus Ljungh. 170.
n brunnipes Steph. 170.
buphthalmus Grav. 170.
canaliculatus Gyll. 170.
clavicornis Scop. 170.
geniculatus Grav. V 53.
guttula Müll. 170.
incrassatus Er. 170.
398 REGIS TER.
Stenus Juno F. 170.
„ latifrons Er. 170.
paganus Er. 170.
picipes Steph. V 53.
providud Er. V 53.
‚pubescens Steph. 170.
similis Hrbat. 170.
Stephanoderes valgaris C. Schauf. 209,
Stilbus testaceus Panz. 173.
Strangalia attenuata L. V 53.
Strophosomus coryli F. 177.
Tachinus collaris Grav. 168.
5 flavipes F. 168.
rufipes L. 168.
Tachyporus ohrrsomelinns L. 168.
5 hypnorum F. 168.
A ae Grav. 168.
tarsus Er. 168.
Tanysphyrus lemnae Payk. 177.
Tenebrio molitor L. 176.
Thectura linearis Grav. 167.
Tragyphloeus scaber L. 177.
scabriculus L. 177.
Trechus 4-striatus Schr. 162.
Trichopteryx grandicollis Mann. 171.
Trogophloeus bilineatus Steph. 170.
à corticinus Grav. 170.
a elongatulus Er. 170.
E foveolatus Sahlb. 170.
rivularis Mots. 170.
Tryogenes festucae Hrbst. 178.
Tychius venustus F. 178.
Typhaea fumata L. 172.
Xantholinus linearis Ol. 169.
» punctulatus Payk. 169.
tricolor F. 169.
Xestobium rufovillosum d. Geer. 176.
Xyleborus adelographus Eichh. 212.
= Alluaudi C. Schauf. 210.
bucco C. Schauf. 212.
capito C. Schauf. 213.
confusus Eichh. 210.
dilatatus Eichh, 212.
Kraatzi Eichh. 210.
mascarensis Eichh. 210.
parvulus Eichh. 212.
principalis Eichh. 212,
validus Eichh. 212.
xanthopus Eichh. 212.
Zurus maculithorax Hell. 199.
n papaveratus Germ. 199.
3 3 3 3 9 3 a 3
ORTHOPTERA.
Ephippigera Vitium Serv. V 51, 52.
ODONATA.
Libellula quadrimacnlata. V 40.
HYMENOPTERA.
Cimbex fagi Zadd. V 15, 44, 46.
Cimbex lutea L. V 15, 42, 48.
Paniscus glaucopterus L. V 44.
Pelopaeus pensilis Ill. V 8.
Pimpla brassicariae Poda. V 18.
„ examinator F. V 18.
Theronia flavicans F. V 18.
Trichiosoma Latreillei Leach. V 46.
È lacorum L. V 46.
a silvatica Leach. V 96.
» vitellinae L. V 46.
LEPIDOPTERA.
Abraxas grossulariata L. 82.
> marginata L. 82.
Acentropus niveus Ol. 330.
Acherontia Atropos L. 5, 30, 56, 58,
68, 79, 152, 372. — V 17, 49, 50.
Acherontia Lachesis F. 4, 30, 66.
a Styx Westw. 4, 7,8, 30, 56.
Achroea grisella F. 331.
Acidalia aversata L. 82.
ö emarginata L. 390.
= emutaria Hbn. 312.
à nigropunctata Hfn. 312.
» strigilaria Hbn. 891.
trigeminata L. 82.
Acosmeryx Anceus Cr. 40.
Ù cinerea Butl. 40.
Shervillei Bsd. 40, 56.
Acrolepia arnicella v. Heyd. 342.
_ Acronycta alni L. 9.
È cuspis Hbn. 293. — V 41.
s euphorbiae F. 381.
x leporina L. 381.
menyanthidis View. 294, 381.
Adela viridella Scop. 340.
Aethia emortualis Schiff. 390.
Agdistis Bennetii Curt. 363.
Aglia Tau L. 290, 378.
Aglosra pinguinalis L. 326.
Agrotis brunnea F. 388.
castanea Esp. 388.
cinerea W.V. 304.
C-nigrum L. 304
comes Hbn. 387.
cursoria Hfn. 389.
Dahlii Hbn. 303.
fimbria L. 387.
interjecta Hbn. 388.
janthina Hbn. 303, 387.
melothina Esp. 888.
nigricans L. 389.
praecox L. 388.
pronuba L. 387.
sancia Hbn. 388.
signum F. 388.
sobrina Guen. 303.
xanthographa W.V. 303
ypsilon Hfn. 157.
Amathusia Phidippus L. 93.
ssa 3 33 333 33 jp si3I3sIS%
REGISTER.
Amblypherus Panopus Cr. 104.
Ambulyx auripennis Moore. 40.
a subocellata Feld. 4, 40.
= substrigilis Westw. 38.
x Twaitesi Moore. 40.
Amphidasys betularia L. 316.
Amphipyra tragopogonis Cl. 153.
Amphonix jatrophae F. 32.
Anarsia genistae Staint. 355.
Anceryx Alope Cr. 36.
a Ello Cr. 86.
Scyron Cr. 36.
Anthocharis cardaminis L. 371.
Apamea testacea Hbn. 384.
Aplecta herbida. 298.
» occulta. 298.
Aporia crataegi L. 286.
Aporophyla nigra Haw. 295.
Arctia russula L. 289.
n Villica L. 289.
Argynnis Adippe L. 369.
Euphrosine L. 281.
Argyresthia abdominalis Zell. 341.
A delectella Zell. 341.
laevigatella H. S. 341.
Arsilonche venosa Hbn. 153.
Asopia farinalis L. V 53.
Aspilates ochrearia Rossi. 118. V 6.
Asteroscopus nubeculosa Esp. 297.
Atella Sinha Koll. 74.
Atemelia torquatella Zell. 341.
Bapta bimaculata F. 891.
Boarmia abietaria Hbn. 391.
n cinctaria W.V. 315.
crepuscularia Hbo. V 16.
Boletobia fuliginaria CI. 305, 389.
Bombyx crataegi L. 390.
lanestris L 390. V 23.
pini L. 377, 390.
potatoria L. 162.
pruni L. 390.
quercifolia L. 376.
quercus L. 377.
rubi L. 378.
waringi Teysm. 9.
Bomolocha fontis Thunb. 389.
Botys octomaculata L. 329.
n Bilacealis Hbo. 329.
Brachyglossa triangularis Don. 30. -
Bupalus piniarius L. V 23.
Cabera exanthemata Scop. 82.
„ pusaria L. 82, 316.
Calamia lutosa Hbn. 90, 302, 386.
Vv
3 232 3 3 3
14.
Calamotropha paludella Hbn. 330.
Callidryas Pomona F. V 7.
Calymnia Panopus Cr. 3, 4, 6, 7, 10,
23, 30, 79.
Capha Erymanthis Drory. 74.
Caradrina clavipalpis Scop. 167.
n trigrammica Hfn. 389.
|
399
Carpocapsa saltitans Westw. V 24.
Carterocephalus Paniscus Sulz. 286.
Cathaemia Periboea God. V 9.
Catocala fraxini L. V 10.
5 nupta L. 304.
x sponsa L. 306.
Cemiostoma susinella Zell. 862.
Ceratomia Amyntor Hbn. 82.
Cerigo matura Hfn. 387.
Cerostoma scabrella L. 342.
Cerusa argentea Feld. 16.
Chaerocampa Acteus Cr. 2, 4, 8, 11,
44, 56, 68, 79.
2 Alecto L. 4, 42, 58, 79.
A Celerio L. 3, 8, 42.
5 Clotho Drury. 8, 4, 8,
22, 34
Elpenor L. 2, 5, 44, 67, 78.
. equestris F. 44.
= euphorbiae L. 5.
= Hypothous Cr. 4, 5, 11,
22, 40, 55, 56, 59.
i japonica Bsd. 4, 8, 42.
a Lucasi Moore. 4, 44.
= Lycetus Cr. 42.
: nerii L. 5, 40.
n Nessus Drury. 4, 8.
5 Oldenlandiae F. 3, 4, 5,
8, 10, 42, 51, 57, 58, 62.
è orientalis Feld. 4, 44.
x pallicosta Bad. 4, 8, 44.
A porcellus L. 3, 5, 10,
44, 67.
; _protradens Feld. 40.
a punctivenata Btl. 4, 44.
Rafflesii Btl. 4, 44.
2 Rhesus Bad. 4, 42.
5 silhetensis Btl. 3, 4, 42.
> ? syriaca Led. 46.
a tenebrosa Moore. 44.
= Thyelia L. 3, 4, 8, 42.
5 torsa L. 44.
e velata Btl. 4, 44.
A vigil Guér. 3, 8, 44.
Charaeas graminis L. 298.
Chilo infuscatellus Sn. 91.
n phragmitellus Hbn. 90.
Chloantha Polyodon Clerck. 297.
Chromis pallicosta Bsd. 104.
Cidaria affinitata Steph. 323.
n certata Hbn. 392. V 19.
decolorata Hbn. 323, 392.
ferrugata Cl. 82, 321.
firmata Hbn. 321.
falvata Forst. 392.
plumbaria F. 392,
rabidata F. 392.
undulata L. 320.
variata Schiff. 392.
ee Davus L. 282.
Coleophora fuscedinella Zell. V 54.
332333393
400
Coleophora fuscocuprella H. S. 356.
x lineola Haw. 358.
lixella Zell. 357.
Conchylis rutilana Hbn. 336.
A Schreibersiana Fröl. 334.
vectisana Westw. 335. V. 54.
Cosmopteryx cognita Wals. 137.
n flavofasciata Woll. 137.
A pallifasciella Sn. 138.
punctulatella Sn. 139.
scribaiella Zell. 137.
Crambus alpinellus Hbn. 330.
‘ contaminellus Hbn. V 53.
È fascelinellas Hbn. V 53.
a latistrius Haw. 330.
= myellus Hbn. 330.
pulchellus Scop. V 53.
Cryptoblabes bistriga Haw. 331.
Cacullia chamomillae W.V. 153.
Cymatophora Or W.V. 153.
Danais Genutia Cr. 9.
„ Plexippus L. 9.
Daphnis Hypothous Cr. 104.
à protrudens Feld. 104.
Darapsa Bhaga Moore. 104.
Deilephila Bienerti Stand. 38.
x Dahlii H. G. 38.
Daucus Cr. 38.
on
5 euphorbiae L. 36, 51, 57,
58, 372.
galii Rott. 5, 38, 57, 79.
Hippophaes Esp. 36.
lineata F. 38.
livornica Esp. 38.
nerii L. 5, 76.
Nicaea Prun. 38.
porcellus L. 371.
tithymali Bsd. 38.
Vespertilio F. 4,6, 10, 11,38.
Zygophylli Ochs. 38, 57.
Depressaria angelicella Hbn. 349.
33 3 3 3 9 3 3 3
[7
È ciliella Staint. 344.
È granulosella Staint. 345.
s nervosa Haw. 157, 349.
Yeatiana F. 348.
Deudoryx Epyarbas Moore. 88.
Isocrates F. 89.
Dianthoecia capsincola Hbn. 383.
conspersa W.V. V 23.
Diatraea striatalis Sn. 91.
Dichrorampha plumb:na Scop. 338.
= quaestionana Mann.V 54.
# simpliciana Haw. 338.
tanaceti Staint 338.
Discophora Celinde Stoll. V 9.
Doloëssa viridis Zell. 149.
Dyschorista suspecta Hbn. 294.
Elachista rhynchosporella Staint. 361.
Elibia Dolichus Westw. 4, 10, 22, 88.
Ematurga atomaria L. 82.
Emilia Ardenia Lewin. 36.
REGISTER.
Emilia Hespera F. 36.
„ Morpheus Cr. 36.
Endotricha fiammealis W.V. V 53.
Epichnopteryx pulla Esp. 339.
Epistor lugubris L. 46.
Erastria uncula Cl. 389.
venustula Hbn. V 41.
Ergatis ericinella Dup. V 54.
Euclea Dumolini Bsd. 30.
Euclidia Mi Clerck. 306.
Eudodacles gerronella Zell. 350.
Eupithecia abietata Goeze. 82.
5 absinthiata Clerck. 82.
albipunctata Haw. 82.
castigata Hbn. 82.
euphrasiata H. S. 82.
innotata Hfn. 82.
isogrammaria Tr. 324.
laquearia HS. 325.
linariata F. 392.
oblongata Thunb. 82, 84.
piperata Steph. 824.
plumbeolata Haw. 392.
pusillata F. 82.
satyrata Hbn. 82.
strobilata Borkh. 324.
succenturiata L. 82.
virgaureata Dbd. 324.
Eurrhypara hortulata L. 329.
Eurycreon verticalis L. 329.
EK OE ER OE OK è 3 ass
| Eurypteryx Bhaga Moore. 32.
mirabilis Rotsch. 4, 32.
Euzophera polyxenella Mill. 831.
Everyx Choerilus Cr. 40.
n Myron Cr. 40.
Fidonia brunneata Thb. 316.
‘ clathrata L. 315. V 53.
5 limbaria F. 391.
Gargelta. 15.
Gelechia aethiops Westw. 356.
; dodecella L. V 64.
electella Zell. 358.
luculella Hbn. V 54.
similis Staint. 354.
suppeliella Wals. 351.
turpella W.V. 361.
Glyphipter x Fischeriella Zell. 356.
Gnophos li Hbn. 391.
Gortyna fiavago W.V. 90, 385.
Grammesia trigrammica Hfn. 389.
Grapholitha adustana Hbn. V 54.
decrepitana H.S. 336.
granitana H.S. 336.
incaruana Haw. 337. V. 54.
juliana Curt. 337.
microgammana Guen. 337.
rufuna Scop. 336.
schistaceana Sn. 91.
semifuscana Steph. 337.
succedana W.V. 337.
suffusana Zell. 336. V 41.
3 2 3
232393333333
REGISTER. 401
Gurelca Hyas Bsd. 106.
Hadena capsincola Hbn. 383.
„ contigua Vill. 383.
dentina Esp. 383.
objecta Hbn. 384.
scolopacina Esp. 384.
serena F. 383.
sordida Bkh. 384.
splendens Hbn. 297, 383.
Harpella bractella L. 365.
Harpyia bifida Hbn. 378.
R furcula L. 16, 17, 152. V 49.
z vinula L. 14, '15, 16, 17, 18,
19, 379.
Heliophobus leucophaea View. 384.
Helotropha nictitans Bkh. 384.
Hepialus humuli L. 90, 91, 374.
A lupulinus L. 374.
5 Sylvina L. 90.
Hesperia Actaeon Esp. 287.
= comma L. 371.
‘ lineola Ochs. 371.
a Thaumas Hfn. 371.
Heterogena limacodes Hfn. 374.
Hibernia defoliaria L. 315.
Hippotia vagans Btl. 105.
Homoeosoma cretacella Rössl. 332.
Hybocampa Milhauseri F. 290.
Hydrelia Bankiana F. 304.
uncula Cl. 389.
Hydroecia micacea Esp. 90.
nictitans Bkh. 384.
Hypatima binotella Thunb. 866.
Hypena fontis Thunb. 389.
Hypenodes castaestrigalis Steph. 389.
Hypochalcia ahenella W.V. 331,
Hyponomeuta padellus L. 841.
Hyppa rectilinea Esp. 882.
Ilarus ochroleuca W. V. 298, 584
Incurvaria Koerneriella Zell. 840.
Ino pruni W.Y. 288.
n Statices L. 288, 374.
Lampros procerella W.V. V 64.
Latoia albifrons Guér. 151.
„ _ bimaculata Zell. 150.
n chlorostigma Sn. 151.
n forifera H.S. 151.
Laverna fulvescens Haw. 361.
„ Raschkiella Zell. 361.
Leocyna bateoides Sn. 89.
Leucania impudens Hbn. 387.
obsoleta Hbn. 156, 387.
pallens Cl. 156, 386.
pudorina W.V. 303.
straminea Tr. 156, 302.
turca L. 387.
Leucophlebia lineata Westw. 4, 32.
Limnaecia phragmitella Staint. ‘360.
Lithocolletis scopariella Zell. 361.
Lithosia complana L. 375.
5 griseola Hbn. 289, 375.
3 33
Lithosia muscerda Hfn. 289, 376.
Lobophora carpinata Bkh. 391.
= polycommata W.V. 319.
à sexalisata Hbn. 392.
viretata Hbn. 320.
Lophura Hyas Bsd. 46.
Loranthus-rupsen. V 9.
Luperins abjecta Hbn. 384.
P didyma Esp. 90, 91.
ñ funerea v. Hein. 299.
3 furuncula W.V. 90.
ò literosa Haw. 90, 301.
Fe ophiogramma Esp. 301.
a scolopacina Esp. 384.
= sordida Bkh. 384.
: strigilis L. 90.
Lycaena Aegon W.V. 229, 286.
4 Alcon W.V. 284.
È Arcas Rottb. 282.
u Argiolus L. 284.
Argus L. 229, 370.
Macroglossa avicula Bad. 46.
î Belis Cr. 4, 48, 58.
= bombyliformis Ochs. 48.
V 49.
Catapyrrha Btl. 5.
Corythrus Bsd. 4, 5, 48, 49.
croatica Esp. 48.
diffinis Bad. 48.
divergens Wlk. 4, 48.
Etolus E. Lecomte. 48.
Faro Cr. 3, 48.
fusciformis L. 48.
gyrans Bsd. 46.
hemichroma Btl. 48.
Hylas L. 4, 5, 48.
insipida Btl. 5.
proxima Btl. 5, 48.
stellatarum L. 6, 46, 58, 66.
taxicolor Moore. 5, 48.
Thysbe F. 48.
Madopa salicalis W.V. 308.
Mamestra adusta Esp. 384.
= contigua Vill. 383.
à dentina F. 383.
= leucophaea View. 384.
u serena F. 383.
= splandens Hbn. 383.
Mania maura L. 389.
Melanagria Galathea L. 281, 370.
Meliana flammea Curt. 166, 302, 386.
Melissoblaptes bipunctanus Curt. 331.
Metrocampa honoraria W. V. 309.
Micropteryx anreatella Scop. 366.
Miresa nitens Wlk. 9, 13.
Miselia oxyacanthae L. 382.
Naenia typica L. 163.
SI13233131123233333 3:53
“ Nemoria lactearia L 310.
; putata L. 310.
ä vernaria Hbn. 390.
Nephopteryx abietella W.V. V 64.
402
Nephopteryx formosa Haw. 331.
Neptis anjana. 143.
n Hordonia Stoll. 143,
„ monata Weyenb. 141.
n Tiga Moore. 143.
n Vikasi. 143.
Nola centonalis Hbn. 374.
Nonagria arundineti Schmidt. 90, 301,
385, V 14.
fi arundinis Hbn. 90, 301.
i geminipuncta Hatchett. 90, 91,
153.
> rufa Haw. 154.
a sparganii Esp. 90, er 153. V14.
> strigata Staud. V.
typhae Esp. 90, 158.
Notodonta chaonia W.V. ‘291, 879.
: dictaeoides Esp. V 49.
ee tremula Cl. 379.
n volitaris Hfn. V 49.
5 ziczac L. 291, 379,
Nudaria mundana L. 289.
= senex Hbn. 289.
Numeria pulveraria L. 315. V 20.
Nyssia hispidaria W.V. 316.
n Strataria Hfn 157.
Ocneria dispar L. V 17.
„ monacha L. V 18, 21, 53.
Odontopera bidentata Cl. 390.
Orgyia ericae Germ. 289.
oa pudibundi L. 289.
Orrhodia erythrocephala F. 382,
cs rubiginea F. 382.
spadicea W.V. 296.
Orthosia circellaris Hfn. 296.
5 pistacina W.V. 153.
Oxyptilus distans Zell. 366.
Pachylia ficus Cl. 36.
Panacra Automedon Bsd. 4, 8, 46.
a elegantula H. S. 4, 8, 46.
n vagans Btl 4, 46.
Pancalia Leuwenhoekella L. 355.
Papilio Machaon L. 370.
» Polites L. 92.
Parechidnia elegantula H. S. 105.
Penthina betulaetana Haw. 836.
si profundana W.V. V 54.
sellana Hbn. 335.
Pergesa Acteus Cr. 104.
” Nessus Drury. 105.
Phalera bucephala L. 380.
Phasiane petraria Esp. 317, 391.
Philampelus aegrota Btl. 4, 40.
A Crantor Cr. 3, 6, 7, 10,
11, 12, 40, 87.
nl fasciatus Sulz. 5, 40.
x Jussieuae Hbn. 3, 6, 7, 10,
40.
a labruscaa L 6, 40.
a orientalis Feld. 104.
E vitis Sepp. 5, 40.
REGISTER.
Phlegetontius convolvuli L. 104.
discistriga Wik. 104.
Phoxopteryx tineana Hbn. 338,
Phragmatoecia castaneae Hbn. 90, 155.
Pieris brassicae L. 370.
Daplidice L. 371.
Platydonta coriaria Sn. 9.
Plusia moneta F. 304. V 40.
Plutella porrectella L. 342.
Pogocolon gaura» Sin. Abb. 46.
Nessus Cr. 46.
Polyommatus Phlaeas L. 286, 370.
Potidea Hylas L. 106.
Prothymia viridaria Cl. V 53.
Protoparce orientalis Btl. 34.
Psamotis pulveralis Hbn. 330.
Psecadia bipunctella F. 349.
à funerella F. 349.
Pseudoblabes oophora Zell. 226.
Psyche hirsutella Hbn. 874.
n. plumifera Ochs. 287.
Pterogon Georgoniades Hbn. 7, 46.
a oenotherae Esp. 4, 5, 7, 46.
Proserpina Pall. 46.
Pterophorus plagiodactylus Staint. 365.
Pygaera curtula L. 380.
Pygospila cuprealis Swinh. 147.
5 evanidalis Sn. 146.
s Tyres Cr. 146.
Retinia Buoliana W.V. V 41.
Rumia crataegata L. 157.
Sarrothripa Ravayana W.V. <A 374.
. 21.
Saturnia carpini. 93.
à EE L. 93, 378.
yri L. 93.
Sciaphila ia na Haw. 334. V 64.
Sciapteron ta tabaniformis Rottb. 287.
Scirpophaga intacta Sn. 91,
Scodra diluta W.V. 291, 380.
Scoliopteryx libatrix L. 304.
Scoparia dubitalis Hbn. 327.
ò frequentella Staint. V 63.
= phaeoleuca Zell. 327.
Scuta maritima Tausch. 156.
Secusio eburneigutta Moore. 9.
Selenia lunaria W.V. 309.
Semioscopis evellanella Hbn. 344.
Senta maritima Thoms. 302, 386.
Sesia formicaeformis Esp. 152.
„ ichneumoniformis W.V. 287.
n Spheciformis Gera. 373.
Sitotroga cerealella Ol. 355.
Smerinthus Astylus Drury. 32.
a dentatus Cr. 30.
dissimilis Brem. 30.
Dryas WIk. 30.
excavatus Sm. Abb. 32.
geminatus Say. 32.
Jaukowski Oberth. 30, 56.
juglandis Sm. Abb. 30.
3433232333
REGIS TER.
Smerinthus Myope Sm. Abb. 32.
ñ ocellatus L. 5, 6, 7, 30,
56, 62, 78.
à ophthalmicus Bsd. 30.
‘ pavoninus Bsd. 30.
a populi L. 5, 30, 62.
à quercus L. 30.
Rn
n
»
sperchius Ménétr. 4, 30, 56.
tiliae L. 5, 32.
tremulae Tr. 30.
Solenobia pineti Zell. 339.
Sophronia emortualis W.V. 307, 390.
Sphinx abietina Bsd. 36.
Achmenides Cr. V 39.
Brontes Drury. 36.
Carolina L. 32.
catalpae Bad. 34.
cingulata F. 34.
coniferarum Sm. Abb. 36.
333333
cupressi Bad. 34.
drupiferarum Sm. Abb. 34.
Harrisii Grote. 36.
Hylaeus Drury. 34.
jasminearum Bsd. 36.
Kalmiae Sm. Abb. 32.
338 3
Lucatius Cr. 32.
lycopersici Bsd. 32.
picta Sepp. 5, 32.
pinae Liutn. 36.
pinastri L. 5, 36.
plebeia F. 34.
quinquemaculata Haw. 32.
rustica Cr. 32.
solani Bsd. 32.
Tetrio L. 3, 6, 7, 12, 20, 32.
Spilosoma lubricipeda Esp. 375.
menthastri Esp. 376.
Syntomis Phegea L. 288.
Syrichthus malvae L. 371.
Taeniocampa stabilis W.V. 295.
Tampea lithosioides Sn. 226.
Tapinostola elymi Tr. 90.
31333933 3 3 3
î fiuxa Hbn. 154, 302.
E Helmanni Ev. 885.
: phragmitidis Hbn. 90, 154,
386.
Tarsolepis remicauda Btl. 148.
è Sommeri Hbn. 148.
Teras niveana F. 333.
Thagora figurana Wik. 149.
Threnodes pollinalis W.V. 329.
Thyatira batis L. 291.
Thyreus Abbotii Swains. 4, 7, 46.
Timandra amata L. 82.
convolvuli L. 4, 5, 8, 9, 22,
372. V 39.
discistriga Wlk. 4, 6, 86, 56.
Hasdrubal Cr. 3, 6, 7, 12,
20, 32.
ligustri L. 5, 6, 7, 8, 12,36,
di '62, 152, 372.
403
Tinea biselliella Humm. 340.
n cortisella Hbn. 340.
n lapella Hbn. 340.
n semifullella Haw. 340.
n tapetzella L. 339.
Tineola biselliella Humm. V 41.
Tortrix corylana F. 333.
„ decretana Tr. 333.
n Lafauryana Rag. 333.
n Strigana Hbn. 333. V 54.
Trypanus cossus L. 88, 89, 287, 374.
Vanessa C-album L. 370. V 49.
> cardui L. 281.
= Levana L. 281.
A urticae L. 869. V 18.
Venilia macularia L. 310.
Xanthia aurogo W.V. 295.
Ò gilvago W.V. 153, 382.
y ocellaris Bkh. 295.
Xylina furcifera Hfn. 297, 382,
a Lamda F. 297.
à lithoriza Bkh. 297.
4 socia Hfn. 382.
'Xystophora palustrella Dougl. 336.
tetragonella Staint. 355.
Zanclognatha tarsicrinalis Knoch. 306.
tarsiplumalis Hbn. 390.
Zeuzera coffeae Nietn. 88.
DE pyrina L. 89, 152.
. Zonosoma orbicularia Hbo. 314.
trilinearia Bkh. 314. V 20.
Zygaeua carniolica Scop. V 27.
A filipendulae L. V 10,
5 occitanica Vill. V 27.
DIPTERA.
Dacus fasciatipennis Dol. V 11.
n fascipennis Wied. V 11.
„ umbrosus F. V 11.
Dasypogon teutonus L. V 10.
Diopsinae. V 10.
Diopsis apicalis Dol. 187.
argentifera Big. 192.
attenuata Dol. 184.
circularis Macq. 189.
Dalmanni Wied. 184.
graminicola Dol. 187.
ichneumonea Don. 187.
indica Westw. 187.
latimana Rond. 184.
lativola Rond. 184.
quadriguttata WIk. 191.
quinqueguttata WIk. 191.
subnotata Westw. 192.
Sykesii Westw. 193.
Westwoodii d. Haan. 187.
Epitriptus arthriticus Zell. V 10.
Helophilus nigrotarsatus Schin. V 9.
Oxyphora malaica Schin. V 11.
Rioxa Janceolata Wik. V 11.
3 3 3233431313 13
404 REGISTER.
Strumeta conformis Wlk. V 11.
Teleopsis motatrix Ost. Sack. 193.
à rubicunda v. d. W. 196.
Sykesii Westw. 193.
Tephritis fossata F. V 11.
Trypeta Elimia Wlk. V 11.
Xarnuta leucotelus WIk. V. 11.
COLLEMBOLA.
Achorutes viaticus Tullb. V 14.
ARANEIDAE.
| Lathrodectus formidabilis. V 50.
ACARIDAE.
Acariden (Vervelling bij) V 60.
Acarus baccarum L. 123.
farinae L. 251.
horridus Turp. 250.
limaceum Schr. 114,
longicornis L. 116, 116.
longior Gerv. 2£0.
mycetophagus Méga. 251.
siro L. 250.
spinitarsus Herm. 261.
squamosus d. Geer. V. 60.
Actineda rabris Koch. 123.
Alloptes bisetatus Hall. 256.
Analges bidentatus Gieb. 257.
‘ corvinus Mégn. 258.
= fringillaram Koch. 257.
è mucronatus Buchh. 2&8.
5 oscinum Koch. 258.
5 passerinus L. 257.
spiniger Gieb. 258.
Anoetus amphibius Mégn. 252.
A feroniarum Duf. 252.
; mammillaris Can. 252.
rostroserratus Mégn. 252.
Anoplites sp. 253.
Anystis baccarum L. 118, 123.
A cornigera Herm. 118.
= pallescens Koch. 119.
5 pini Koch. 119.
% rebuscala Koch. 119.
n
3 3333 3 3
ribis Koch. 118.
È vitis Schr. 119
Arreuurus emarginator Miill. 244.
5 globator Müll. 244.
N sinuator Miill. 244.
= tubulator Müll. 244.
Atax fulgidus Koch. 244.
„ fuscatus Müll. 244.
„ histrionicus Herm. 244.
„ maculatus Müll. 244.
Atomus d pterorum Schr. 118.
n @ymuopterorum L. 118.
phalangoides d. Geer. 123.
Bdella egregia Koch. 113.
n egregis Gerv. 113.
„ longicornis L. 113, 115.
„ rubra Latr. 113.
n Spinirostris Koch. 113.
„ tenuirostris Koch. 113.
n vestita Koch. 113.
villosa Kram. 238.
Belaustium cardinale Koch. 119.
cinerenm Dug. 119.
episcopale Koch. 119.
Hermanni Dug. 119.
nemorum Koch. 120.
opilionoides Koch. 120.
phalangioides Herm 119.
phalangoides d. Geer. 120.
principale Koch. 120.
regale Koch. 120.
trimaculatum Herm. 120.
eet gno versicolor Müll. 244.
7k praetiosa Koch. 120.
aligonus piger Koch. 118.
Gerona passularum Hering. 261.
Cheyletia laureata Hall. 128.
= laureata Karp. (non Hall.). 128.
Cheyletus eruditus Schr. 120, 124.
‘ flabelliger Mich. 128.
longipes Mégn. 126.
Noerneri Poppe. 121.
ornatus Canestr. 128.
saccardianus Berl. 128.
squamosus d. Geer. 120, 125,
126. V. 49.
venustissimus Koch. 126.
Chorioptes equi Ger}. 260.
Coeunphagus echinopus Fum. 251.
6 Megnini Hall. 261.
5 phyliorerae Planch. 251
Crameria lunulata Hall. 253.
Curvipes decorata Neum. 245.
rosea Koch. 248.
Cytodytes nudus Vizioli. 259.
= sarcoptoides Mégn. 259.
Demodex folliculoram Sim. 260.
Dermanissus helicis Gerv. 114.
Dermatophagoides sp. 260.
Dimorphus asternalis Mégn. 256.
» bifidus Nitzsch. 256.
"i ginglymurus Megn. 256.
oscinum Mégn. 256.
Diplodontus filipes Dug. 243.
Eriophyes sp. 261.
Erythraeus parietinus Herm. 118.
Kupodes castaneus Dug. 111.
. celer Dug. 111.
formosulus. 112.
hiemalis Koch. 111.
leucomelas. 112.
macropus Koch. 111.
melanurus Koch. 111.
milvinus Koch. 112.
33333339933
sais 3
3 1131
REGISTER.
Eupodes modicellus -Koch. 112.
ochrochlorus Koch. 112.
striatellus Koch. 112.
striola Koch. 111, 116.
trifasciatus Koch. 112.
unifasciatus. 112.
variegatus Koch. 112.
versicolor Koch. 112.
Eylais alutacea Koch. 244.
n extendens Müll. 244.
Falciger rostratus Buchh. 254.
Freyana anatina Koch. 253.
Frontipoda musculus Müll. 244.
Gamasiden (Hart bij) V 69.
Gamasus cervus. V 50.
5 crassipes. V 50.
Glycyphagus cursor Gerv. 251.
33333 3
Dn destructor Schrank. 252.
à domesticus d. Geer 251.
A setosus Koch? 252.
spinipes Koch. 252.
Hartingia lari Oudem. 258.
Hydrachna cruenta Müll. 243.
5 geographica Miill. 243.
ñ globator F. 243.
5 globosa d. Geer. 243.
. globulus Herm. 243.
Hydrodroma punicea Koch. 243.
n rubra d. Geer. 243.
à umbrata Miill. 243.
Hypopus limacum Dug. 114.
Knemidocoptes mutans Rob 260.
Labidophorus hypodaei Koch. 252.
î sciurinus Koch. 252.
talpae Kram. 202.
Lebertia Oudemansi n. sp. 240.
Linopodes longipes Herm. 112.
a lutescens Koch. 112.
5 macropus Herm. 112.
i maculatus Koch. 112.
motatorius L. 112.
Listrophorns gibbus Pag. 258.
Pagenstecheri Hall. 258.
Megamerus celer Dug. 114, 115.
Midea elliptica Müll. 244.
„ orbiculata Müll. 244.
Myobia affinis Poppe. 121, 124.
n brevihamata Hall. 121.
n Claparedei Poppe. 121.
„ elongata Poppe. 121.
n ensifera Poppe. 121.
n lemnina Koch 121, 124.
n Michaeli Poppe. 124.
musculi Schr. 121, 124.
Myocoptes musculinus Koch. 258.
Nycteridocoptes Poppei Oud. 277. V 50.
Ocypete rubra Leach. 123.
Otonyssus aurantiacus Kolen. 118.
sudeticus Müll 118.
Penthaleus bipustulatus Herm. 115.
n haematopus Murr. 111.
—- ———<— — —
405
Penthaleus haematopus Gerv. 112.
haematopus Koch. 112, 115.
Picobia bipectinata Hell. 121.
Piona flavescens Neum.? 244.
Proctophyllodes glandarinus Koch. 255.
a picae Koch. 255.
= pinnatus Nitzsch. 266.
stylifer Buchh. 255.
Pseudalloptes bisubulatus Rob. 254.
Psorergates simplex Tyrr. 121.
Psoroptes exulcerans L. 260.
Pterocolus corvinus Koch. 256.
ortygometrae Can. 256.
Pterodectes cylindricus Rob. 266.
Pterolichus cuculi Tr. 254.
6 cultrifer Rob. 264.
È delibatus Rob. 253.
5 lunula Rob. 253.
È nisi Can. 264.
5 obtusus Rob. 253.
urogalli Nürn. 254.
Pteronyssus parinus Buchh. 255.
È starnae Can. 255.
truncatus Tr. 254.
Pterophagus strictus Megn. 255.
Raphignathus piger Schr. 118.
rhodomela Koch. 118.
Sarcoptes cati Hering. 259.
A scabiei L. 259.
Scirus longirostris Herm. 113, 116.
à vulgaris Murr. 113, 116.
Scyphius cerinus Koch. 112, 116.
È diversicolor Koch. 112.
5 pratensis Koch. 112, 115.
“ pyrrholeucus Koch. 112, 116.
A terricola Koch. 112.
Tetranychus pilosus Can. 120.
è telarius L. 120.
tiliarium L. 120.
Tiphys ornatus Koch. 244.
Trombidium armatum Kr. 239.
aurantiacum Kolen. 118.
celer Herm. 114.
dipterorum Schr. 118.
fuliginosum Herm.117,123.
gymnopterorum L. 118.
holosericeum L. 117.
laevicapillatumKram. 239.
murorum Herm. 123.
opilionis Miill. 117, 123.
ovalis F. 117.
paniceum Koch. 117.
parasiticum d. Geer. 117.
phalangii d. Geer. 117.
pusillum Herm. 117.
sudeticum Müll. 118.
Tydeus albellus Koch. 111,
„ Celerrimus Koch. 114.
» croceus L. 111.
n foliorum Schr. 111.
n _ helicis Lyon. 111.
131332131353 1 4
406 REGISTER.
Tydeus limacum Schr. 111, 114.
n olivaceus Koch. 113.
n subtilis Koch. 114.
n velox Koch. 114.
Unionicola crassipes Miill. 245.
ALGEMEENE ZAKEN.
Bemmelen (A. A. via) gew. lid,
overleden . . V 31.
Blandford (W. T. ), 5 Moths of
British India . . 148.
Brandt (A. van den), eerevoore.
der ast. zomervergad. .
Catalogi der bibliotheken.
vee van Nederland (Werk
over de). . . V 84.
Cyankalium (verklearing van in-
secten door) . . V 8.
Everts (Jhr. Dr. E.) herbenoemd
als lid der redactie van het
Tijdschrift . .
Everts (Jhr. Dr. E), Coleoptera
van Nederland V 34
Financieele toestand der Entom.
Vereeniging 5
nn (J.), nieuw lid ..
rn (G. F.), Moth of British
Lube (Mr. A. F. A.) herbe-
. V 39.
. V 38.
Catalogus Diptera van Z.-Azié . V 34.
V 38.
noemd als lid der redactie van
het Tijdschrift. . . . V 38.
Lechner (Mevr. de wed.) begun-
stigster . . . V3
Lycklama à Nyoholt (A. a )
nieuw lid . . + V 33.
Meijer (Jhr. A. F.) ‘begunstiger V 33.
Nederlandsche insecten (Werk
over de). . V 34.
Nomenclatuur . ar Bo
Odonata (Bewaren der klenren
van) . . V 19.
Oudemans (Dr. J. Th ), “Werk
over de Nederl. insecten . . V 84.
Roelofs (W.), a lid, overl. . V 51.
Schubärt (Dr. J. W. ), gew. lid
overl. . . V 31.
Seipgens (E.). gew. lid, ‘overl. V 31.
Springende boontjes door larven
van Carpocapsa bewoond .
Sluipwespen (Kweeking van) uit
vlinders aanbevolen .
Venlo als plaats der volgende
zomervergadering gekozen . V 39,
Vloeistof door Cimbex-larven uit-
gespoten. . . . . V 16.
Wasmann (Nieuwe geschriften
van E.) . i . V 25, 50.
Weiss (J.), buitenl. lid . V 33.
Wulp (F. M. van der), Catalogue
of the Diptera from South Asia, V 34.
. V 24.
TvE.XL.
AJ Wendel lth. PWM Trap imp.
AJ Wendel lith. PWM Trap imp.
. ?
a 2
e *
..
=
u
on
ad
~
-
en
= +
~
PWM Trap imp.
AJ. Wendel lith
e Ait
®
eo "
°°, % *.
eee”
Ak
e
Teck XI.
ee °
ee
€.
e 0°.
ee *
ry
e
ee
F
Le)
ae
x
“4
~
ao
ps
ra
240
e e
T.v.E. XL.
I PI 12.
Ne
W Fischer del.
PWM Trap impr.
AJ Wendal lith.
Digitized by Google
Digitized by Google
Digitized by Google
Digitized by Google