Skip to main content

Full text of "Tijdschrift voor entomologie"

See other formats




Google 


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world’s books discoverable online. 


It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover. 


Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 


Usage guidelines 


Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 


We also ask that you: 


+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 


+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 


+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove 1t. 


+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 


About Google Book Search 


Google's mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 


atlhttp://books.google.com/ 


Digitized by Google 


Digitized by Google 


Digitized by Google 


Digitized by Google 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE 


UITGEGEVEN DOOR 


DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


ONDER REDACTIE VAN 


P. C. T. SNELLEN 
Jur. DR. Ep. J. G. EVERTS 
EN 


Mr. A. F. A. LEESBERG 
VEERTIGSTE DEEL 


JAARGANG 1897 — 


’S GRAVENHAGE 
MARTINUS NIJHOFF 


Aflevering I (pag. 4—110) uitgegeven 10 Juli 1897, 
» JI ( » 441—208) » 28 Sept. 1897. 
» IIlenIV ( » 209—406) » 26 Feb. 1898. 


191920 


e e + 
o = 
A eee Py et? 09€ è . © 0°° 0°, ete è ,e 0009 * 
. e ese 'e e  « e ® e @ ‘e ce e Le 
ceo “se e ee cos è . o e ‘ee © o. 0°. ee è. 2 
e ee Cee 0 è e ee è e o. e © e e e oc è a e e e 
e » e ee ‘se @ voe o. 0 e *.° 0 e ce e es 


DE 's-GRAVENHAAGSCHE BoEK- EN HANDELSDRUKKERIJ 
VOORHEEN GEBR. (GIUNTA D’ALBANI. 


INHOUD 


VAN HET 


VEERTIGSTE DEEL. 


Verslag van de dertigste wintervergadering der Neder- 
landsche Entomologische Vereeniging te Leiden op 24 
Januari 1897 . . . 2 2 2 . . . 

Verslag van de twee-en-vijftigste zomervergadering der Ne- 
derlandsche Entomologische Vereeniging te Bergen-op-Zoom, 
op 17 Juli 1897 À 

List van de leden der Nederlandsche Entomologische Ver- 
eeniging op 17 Juli 4897 . . . 2 2 20. 


M. C. Piepers, Ueber das Horn der 
(PL 4-4) LL... Sogo La 

Dezelfde, Ueber die Farbe und den Polpmorphiemu der 
Sphingiden-Raupen. : 

Dr. H. J. Vern, Bocksankondiginge De Nederlandsche EN 
door Dr. J. Th. Oudemans, Afl. 1—3 . . a Al 

Dr. A. C. Oupemans, List of Dutch Acari, 4th part . 

Dezelfde, idem 5th part (Pl. 5). . . . . 

P. C. T. SNELLEN, Beschrijving van twee nieuwe soorten 
van het genus Cosmopteryx Staint. (Pl. 6 fig. 1—2) 
Dezelfde, Aanteekening over an Monata die 

(PL 6 fig. 3) B 
Dezelfde, Bijvoegsel tot de beschrijving : van soit Eva- 
nidalis Snell. (Pl. 6 fig. 4, 4a en 5) bn 
Dezelfde, Boekaankondiging: The Fauna of British-India, 
by G. F. Hampson, vol IV. 
Dezelfde, Latoia Bimaculata nov. sp. (PI. 6 ie 6, a, PI 
A. A. van PELT LECHNER, Lepidoptera om en bij Zeven- 
huizen (Z.-H.) (PI. 7) si d Pu nd 
K. J. W. KEMPERS, Bijdrage tot de kennis der ciù 
fauna van het silani Texel . 


Bladz. 


29 


99 


152 


158 


F. M. van DER Wutp, Aanteekeningen betreffende Oost- 
Indische Diptera (PI. 8). i ti 

Dr. K. M. Heuer, Ueber bereits bekannte und neue 
Copturiden . D Te oe ree e e de 

Mr. A. F. A. i, Boekaankondiging : Instinct und 
Intelligenz im Tierreiche, von Erich Wasmann S. J. 

CAMILLO SCHAUFUSS , Beitrag zur Käferfauna Madagascar’s, III. 

P. C. T. SNELLEN, Zampea Lithosioides, nov. gen. et spec. 

H. A. pe Vos TOT NEDERVEEN CAPPEL, Ueber die Artbe- 


rechtigung von Lycaena Argus und en Aegon Schiff. 
(PL 9 en 10). 


Dr. A. C. Oupemans en F. KOENIKE, Acari collected N 
the Willem-Barentz-Expeditions 


Dr. A. C. OUDFMANS, List of Dutch Acari, 6th DE : 

Dezelfde, idem, 7th part . . . . . 

Dezelfde, A Sarcoptes of a Bat (PI. 11) : 

P. G. T. SNELLEN, Aanteekeningen over Nederlandsche 
Lepidoptera, derde vervolg (PI. 12) . 


Dr. J. TH, OupEmans, Eenige aanteekeningen betreffende 
Macrolepidoptera . . . 


Register, . 2. . . . . + . © © © «© 6 6 


Bladz. 


181 


199 


204 


209 


226 


229 


238 
243 
250 
270 


278 


368 


393 


VERSLAG 


VAN DE 


DERTIGSTE WINTERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 
GEHOUDEN TE LEIDEN 
op Zondag 24 Januari 1897, 


des morgens ten 11 ure. 


Voorzitter de heer P. C. T. Snellen. 

Tegenwoordig de heeren: Dr. J. F. van Bemmelen, Jhr. Dr. Ed. 
J. G. Everts, H. W. Groll, D. van der Hoop, J. Jaspers Jr. 
Dr. F. W. O. Kallenbach, K. J. W. Kempers, J D. Kobus, A. 
A. van Pelt Lechner, Mr. A, F. A. Leesberg, Dr. J. C. H. de 
Meyere, H. F. Nierstrasz, Dr. A. C. Oudemans Jsz., Dr. J. Th, 
Oudemans, Mr. M. C. Piepers, H. C. Redeke, C. Ritsema Cz., 
P. J. M. Schuyt, Mr. D. L. Uyttenboogaart, J. Versluys Jr., Dr. 
H. J. Veth, Joh. de Vries en F. M. van der Wulp. 

Van de heeren Mr. A. Brants, M. Caland, Mr. A. J. F. Fokker, 
D. ter Haar, Dr. A. W. M. van Hasselt, F. J. M. Heylaerts, 
Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, J. R. H. Neervoort van de 
Poll, Dr. A. J. van Rossum, H. A. de Vos tot Nederveen Cappel 
en Erich Wasmann, is bericht ingekomen , dat zij verhinderd zijn, 


de vergadering bij te wonen. 
Tijdschr. v. Entom. XL. 1 


2 ae VERSLAG. 


De. Voorzitter opent de vergadering met eene korte toespraak , 
waited “hij de aanwezigen hartelijk welkom heet, inzonderheid den 
- eer” J. D. Kobus, die tijdelijk in Nederland vertoevende , den tijd 


a heeft kunnen vinden deze vergadering bij te wonen. 


Alvorens tot de wetenschappelijke mededeelingen over te gaan, 
vraagt de heer Piepers verlof-een punt te bespreken, waarvan 
de behandeling zeker in deze vergadering op zijn plaats is. Na dit 
verkregen te hebben, deelt hij daarop het volgende mede: 


De heer Piepers. «leder, die de groote verwarring in de zoölo- 
gische nomenclatuur kent, die de ondervinding heeft opgedaan hoe 
verschillende menschelijke zwakheden, in het bijzonder slordigheid, 
ijdelheid en winzucht, daarin zulk eene rol hebben gespeeld dat, 
hoewel zij in werkelijkheid geen ander doel, geene ander reden 
van bestaan heeft, dan het vergemakkelijken der zoölogische studiën, 
zij deze inderdaad hoe langer hoe meer is gaan bemoeielijken, zal 
zeker met belangstelling het streven gevolgd hebben in de laatste 
jaren opgekomen, om daarin wat meer orde en zekerheid te weeg 
te brengen, om op dit gebied eens wat politie te gaan uitoefenen. 
De zoölogische congressen te Parijs en te Moscou hebben aan dit 
onderwerp krachtig de hand geslagen, en te dien opzichte rege- 
lingen aangenomen, die over het algemeen ongetwijfeld belangrijke 
voorzieningen inhouden. Zeker, de oude Latijnsche spreuk, dic 
nog altijd boven aan het Haagsche Stadhuis een ieder tot wijsheid 
aanmaant, « Ne Jupiter quidem omnibusy, «zelfs de grootste der 
goden kan het niet elkeen naar den zin maken», geldt ook hier, 
Zooals met alle regelingen het geval is, zal ook deze niet in alle 
onderdeelen ieders goedkeuring kunnen wegdragen; maar dit be- 
grijpende zal dan ook elk verstandige en ordelievende, wanneer 
daardoor toch in het algerneen een grooter voordeel is te verkrijgen, 
op zulke punten van minder belang zijn eigen inzicht weten op te 
offeren, en alzoo tot het verkrijgen van dat groote voordeel mede- 
werken. Dit neemt evenwel niet weg dat in zooverre die rege- 


lingen onvoldoende zijn, emendatiën daarvan nog zeer noodig 


RURAL 
her, 
varden 
lar À 
ne d 
woorde 
olde : 

Nu 


new 
tanti 
na 
het 

talr 


: mel 


hey 


he! 


VERSLAG. 3. 
mogen geoordeeld worden. Wenschelijk is het dan echter voor- 
zeker, dat die op dezelfde wijze als het reeds bestaande tot stand 
worden gebracht, opdat zij dus niet soms als het ware vijandig 
daar tegenover komen te staan, maar zich vriendschappelijk als 
eene aanvulling en verbetering daaraan aansluiten. Met andere 
woorden, dat ook zulk eene herziening weder door een der vol- 
gelde zoölogische congressen tot stand kome. 

Nu zijn inderdaad bepaaldelijk voor de studie der entomologie 
de aangenomen regelingen niet geheel voldoende. Zoo is er b.v, in 
de lepidopterologie eene zoowel door eene langdurige gewoonte als 
daor hare werkelijke praktische waarde ten volle recht van bestaan 
bezittende wijze van benaming in gebruik, welke de specifieke 
namen van alle Geometriden op aria of ata, die der Pyralidea op 
alte, die der Tortriciden op ana en die der Tineiden op ella doet 
uitgaan. Hiermede is nu bij die regelingen geene voldoende rekening 
gehouden, Immers niet zelden zijn die uitgangen aan persoons- 
namen gehecht, en alsdan volkomen in strijd met het bepaalde bij 
art. 12 der op het congres te Parijs vastgestelde voorschriften 
hetwelk voorschrijft dat specifieke benamingen afgeleid van de 
namen van personen behooren te bestaan in dien naam, geplaatst 
in den genitief door aanhechting van eene :. Ik geloof nu, dat 
het niet alleen veel verwarring zou stichten, indien men alde zoo 
talrijke reeds bestaande namen van lepidoptera, welke op de ver- 
melde wijze zijn gevormd naar dit door het congres aangenomen 
beginsel ging veranderen, maar bovendien dat dit ook geene ver- 
betering zoude mogen worden genoemd, ook niet, indien zij slechts 
in de toekomst wierde aangebracht. Immers meerendeels, — want 
niet steeds heeft men er zich consequent naar gedragen — zijn 
deze vaste uitgangen, door welke het nu dadelijk zichtbaar is tot 
welke familie het vlindertje behoort, uiterst praktisch. Wel verre 
van zulk eene praktijk af te schaffen, ware het m. i. veel beter 
overeen te komen om alle die namen van tot die familiën be- 
hoorende lepidoptera, waarbij men van dit gebruik is afgeweken, 
alsnog overeenkomstig daarmede te wijzigen. 


In dit geval is er dus m. i. eene emendatie noodig. Soms be- 





4 VERALAG. 


hoort er daarentegen alleen sprake te zijn van eene aanvulling. 
Zoo b.v. wat betreft de lijst van auteursnamen en de verkorte 
wijze, waarop die in zoölogische geschriften behooren te worden 
aangehaald, welke mede door het Parijsche congres is aangenomen 
en in zijne Comptes-rendus is gepubliceerd. Meermalen is het mij 
toch reeds voorgekomen dat ik auteurs ontmoette, wier namen in 
die lijst ontbraken. Bovendien komen er steeds nieuwe bij. Ik 
geloof derhalve, dat het ook wenschelijk zoude wezen, dat zulke 
namen verzameld en alsnog aan die lijst werden toegevoegd. 

Er bestaan bovendien nog vele punten van dergelijken aard, 
welker nadere regeling noodig is, en dan ook reeds elders de aan 
dacht heeft getrokken. Zoo, b.v. in de zoogenaamde Merton-rules, 
regels namelijk in een onder den titel «Aules ‚for regulating 
nomenclature etc.» compiled by Lord Walsingham and John Hartley 
Durrant onlangs uitgegeven boekje voorgesteld; alsmede in een 
dergelijk samenstel van regels voor zoölogische nomenclatuur in 
Duitschland opgemaakt, van hetwelk ik in het tijdschrift Nature 
(5 Maart 1896) las dat het op 3 Maart 1896 een onderwerp van 
bespreking in de Engelsche Zoological Society heeft uitgemaakt. 

Ik geloof nu, dat het geheel op den weg der Ned. Ent. Ver- 
eeniging zou liggen en dat een dusdanig.optreden dan ook niet 
alleen der wetenschap zou ten goede komen, maar ook het aan- 
zien en den goeden naam dier Vereeniging in de zoölogische 
wetenschappelijke wereld merkelijk zou bevorderen, indien zij er 
toe overging het initiatief op zich te nemen, ten einde te bewerken, 
dat deze verschillende onderwerpen op het eerstvolgend zoölagisch 
congres in 1898 in Engeland te houden, aan de orde werden 
gesteld. En het is daarom dat ik thans aan de Vergadering het 
volgende wensch voor te stellen : 

Dat zij den wensch moge uitspreken , dat, hetzij door het bestuur, 
hetzij door eene afzonderlijke tot dat doel te verkiezen comınissie , 

4° Over die Merton-rules een verslag worde opgemaakt ; 

2° Alle punten van emendatie of aanvulling als de hovenbe- 
doelde op het gebied der entomologie zooveel mogelijk worden 
verzameld en bestudeerd; en 











VERSLAG. 5 


30 Dat door het bestuur of door die commissie vervolgens over 
een en ander rapport moge worden uitgebracht op de eerstvol- 
gende zomervergadering, dat rapport daar dan inoge worden in 
behandeling genomen, en daar vervolgens moge worden vastgesteld 
op welke wijze verder tot het erlangen van het beoogd doel, na- 
melijk tol het aan de orde brengen van dit onderwerp op het 
eerstvolgend zoölogisch congres zal worden gehandeld. 7 

Nog een ander punt, heeren, wensch ik tevens aan Uw oordeel 
te onderwerpen. 

Zou het niet nuttig zijn, indien zulke besluiten van algemeene 
strekking door de zoölogische congressen aangenomen, als die be- 
treffende de nomenclatuur b.v. ook in ons Tijdschrift werden over- 
gedrukt, en zoo ter kennis van die entomologen gebracht, welke 
aan die congressen geen deel namen en derhalve de verslagen 
daarvan ook niet ontvingen ? 

Het komt mij voor, dat dit de praktische waarde van ons T ijd- 
schrift voor de Nederlandsche entomologen wel zoude verhoogen 
en dat dus ook hiertoe de Vergadering haar verlangen zoude 
kunnen te kennen geven. En hetzelfde zou ik dan eveneens durven 
aanbevelen omtrent het overnemen daarin van de lijst van auteurs- 
namen, waarvan boven de rede is geweest. Elkeen toch die ento- 
mologische studiën wenscht te publiceeren zal die dikwijls moeten 
consulteeren en, zooals ik reeds opmerkte, niet elkeen bezit de 
Comptes-rendus der zoölogische congressen. 


De heer Snellen bedankt den heer Piepers voor zijne zaakrijke 
uiteenzetting van de door hem beoogde kwestie, Zeker behoeven 
de regels door de congressen te Parijs en Moscou samengesteld, 
nog aanvulling en zou hij gaarne zien, dat de commissie, be- 
noemd in de wintervergadering van 22 Januari 1888 zich weder 
wilde belasten met hel opmaken van een rapport hierover en dat 
de heer. Piepers dan tevens uitgenoodigd werd deel van deze com- 
missie uit te maken. De heeren Piepers, Leesberg en Ritsema, 
allen ter vergadering tegenwoordig nemen deze benoeming aan, 
terwijl de heer Horst, niet ter vergadering aanwezig, door den 


6 VERSLAG. 


Secretaris zal uitgenoodigd worden, met de drie andere heeren 
samen te werken tot het beoogde doel. In de zomervergadering 
zal de thans benoemde cominissie rapport over dit punt uitbrengen 
en dan tevens besproken kunnen worden of door de Nederland- 
sche Entomologische Vereeniging deze kwestie op het eerstvol- 
gende zoölogische congres zal ter sprake worden gebracht. 


De heer A. C. Oudemans Jsz. vestigt de aandacht der com- 
missie nog op het in 1894 uitgegeven boekje «Regeln für die 
wissenschaftliche Benennung der Thiere» zusammengestellt von der 
Deutschen zoölogischen Gesellschaft», die thans in Duitschland 
algemeen gevolgd worden, maar die niet in alle gevallen voorzien. 


De heer J. Th. Oudemans brengt in herinnering, dat op het 
laatste zoölogische congres eene commissie benoemd is !), ten 
_ einde een code samen te stellen, bevattende de regelen voor de 
nomenclatuur, zooals die in de verschillende landen gebruikelijk 
zijn. Deze commissie is wellicht het aangewezen lichaam, om zich 
mede in verbinding te stellen, wil men de door den heer Piepers 
bedoelde bijvoegingen in behandeling genomen zien. 


De heer Snellen vertoont een exemplaar eener voor de Neder- 
landsche fauna nieuwe Geometride, Aspilates ochrearia Rossi (Ci- 
traria Hübn.), door hem den 18den Augustus 1896, aan de 
binnenzijde der duinen, bij den Hoek van Holland gevangen. Het 
exemplaar is vrij gaaf en frisch, maar bleeker van kleur, meer 
witachtig, dan andere voorwerpen in Sprekers collectie. Volgens 
den Catalogus der Europeesche Lepidoptera van Staudinger en 
Wocke, komt Ochrearia voor in Zuid-Europa, Klein-Azië, Syrie, 
Cyprus en het noorden van Afrika; ook wordt naar Guenée, 
Midden-Frankrijk vermeld. De auteurs van dien Catalogus hadden 
echter over het hoofd gezien, dat de werken van Haworth, Stephens, 


1) Zie: Compte-rendu des Séances du troisième Congrès international de zoo- 
logie, Leyde 1896, p. 93-95, 


Pd 





VERSLAG, 7 
# 


Wood en Stainton en ook Guenée haar reeds uit Engeland vermelden 
en duidelijk beschrijven. Ook de rups is door Newman beschreven, 
Entomologist II p. 125. Buitendien ontving Spreker haar van 
Bilbao (Noord-Spanje) en van de Kanaal-eilanden (Jersey), terwijl 
Mr. Brants hem schrijft dat hij den vlinder zelf in Zuid-Engeland , 
bij Torquay, aantrof. Zeer bevreemdde hem deze nieuwe ontdekking 
dus niet, hoewel zij toch een merkwaardig voorbeeld oplevert van 
eene ver noordwaarts strekkende verbreiding eener hoofdzakelijk 
zuid-europeesche soort. Hij vermaedt dat, wanneer eenmaal de 
duinstreken van Voorne, Schouwen en Walcheren goed zullen 
worden onderzocht, alsdan Aspilates ochrearia ook daar wel zal 
worden aangetroffen. De vlinder vliegt tweemaal in het jaar, in 
Mei en Augustus. 

Guenée zegt van Ockrearia (Citraria), «Commune chez nous 
(France centrale), dans les champs de luzerne» en leekent aan 
dat zij zeer variëert, zoowel wat grootte als kleur betreft, wat 
reeds uit de drie door Spreker vertoonde voorwerpen blijkt. 

Verder vertoont Spreker een door Mr. Piepers op Java gevangen 
man van Callidryas Pomona Fabr. Het exemplaar is op de voor- 
vleugels een weinig beschadigd, wat echter juist aan het licht 
heeft gebracht, dat de grondschubben (zie Dr. J. Th. Oudemans, 
Tijds. v. Ent. 39 p. 167—170, pl. 9), bij dezen op de boven- 
zijde wit en citroengelen vlinder, eene helder groene kleur bezitten. 

Eindelijk richt hij tot de leden eene aanbeveling om toch vooral 
niet te verzuimen, de sluipwespen, die hun in handen mochten 
komen, op te steken en met de noodige opgaven betreffende vang- 
plaats en tijd voorzien, aan Dr. J. Th. Oudemans te Amsterdam 
te zenden. Zoo zij door kweeking verkregen werden, late men 
bovendien de opgave van het woondier niet onvermeld. 

Naar ‘aanleiding van deze woorden van den Voorzitter, zegt de 
heer J. Th. Oudemans dat h niet dankbaar genoeg kan zijn 
voor de medewerking, welke hem van verschillende zijden ge- 
schonken is door het hem toezenden van Nederlandsche Hymenoptera, 
in het bijzonder van gekweekte sluipwespen, onder vermelding 
van woondier, vangplaats en datum van verschijnen. Het is ger 


8 | VERSLAG. 


bleken, dat er zich onder de door hem zelf en door andere leden 
der Vereeniging verzamelde parasietische Hymenoptera niet alleen 
verscheidene nieuwe soorten bevinden, doch zelfs nieuwe genera; 
bovendien wordt door kweeking uit de woondieren menig nieuw 
biologisch feit ontdekt; van tal van kleinere, thans gekweekte 
soorten (in het bijzonder uit Microlepidoptera en Diptera te voor- 
schijn gekomen), was de gastheer nog onbekend, Zijn ‘dank be- 
tuigende aan allen, die hem reeds steunden (in het bijzonder 
waren dit de h.h. Snellen en de Meijere en verder de h h. van den 
Brandt, Brants, H. W. de Graaf, ter Haar, Jaspers, Kallenbach , van 
Pelt Lechner, Lycklama 4 Nijeholt, A. C. Oudemans, van Rossum , 
Schuyt, Uyttenbogaart, Versluys en de Vos tot Nederveen Cappel) 
wekt de heer Oudemans allen op, om mede te werken ter ver- 
meerdering van de kennis onzer Nederlandsche Hymenoptera. 


De heer Ritsema vertoont een exemplaar van Pelopoeus pensilis 
Illig., door hem in Augustus Il. in de Oostelijke Pyreneén ge- 
vangen en door middel van cyaankalium gedood. Het geel is bij 
dit exemplaar bepaald menierood geworden, hetgeen Spreker toe- 
schrijft aan de lange inwerking der cyaankalium-dampen, daar 
het dier bi) toeval eenige dagen daaraan is blootgesteld geweest. 


Reeds vroeger heeft de heer Piepers zijn oordeel over het dooden 
van insecten door middel van cyaankalium uitgesproken en hy 
wenscht thans nog eens er op te wijzen, dat wanneer hij 's avonds de 
vlinders in de cyaankalium-flesch deed, deze den volgenden morgen 
eerst aan de speld werden gestoken en dat dan de verkleuring 
toch nog niet plaats had gevonden. 


De Voorzitter merkt op dat, hoewel uit de woorden van Mr. 
Piepers blijkt dat een fort verblijf in de cyaankalium-flesch niet 
schaadt, de mededeeling van den heer Ritsema ontwijfelbaar in 
het licht stelt, dat dit spoedig te lang kan duren, iets waarop 
men bij roode variëteiten van doorgaans geel gekleurde insekten? 
wanneer zij b. v. door handelaars mochten worden aangeboden , 
wel dient te letten, 








VERSLAG. | 9 


De heer Kobus deelt het een en ander mede, dat hij bij de 
verpopping van Zorantkus-rupsen in Indië heeft waargenomen. 
Deze groeien zeer snel en gaan voor de verpopping tegen den 
wand zitten, waaraan zij het achterlijf met eene menigte draden 
vasthechten en een ring maken om in te hangen. Na 20 uur be- 
gint de verpopping, nadat zij korter zijn geworden; het vel barst 
op den rug open boven het tweede paar pooten en splijt verder 
naar den kop toe, waarbij het vel hiervan nog halfweg barst, 
Verder werkt de pop zich door de puntjes en uitsteeksels van het 
lichaam boven uit de huid en schuift deze naar beneden door den 
ring heen, waarin zi) zelf blijft hangen, de huid barst voortdurend 
verder door de buigingen van de pop, die hoe langer hoe meer 
te voorschijn koml en ten slotte met het achterlijf bevestigd blijft 
aan de draden, waarmede reeds de rups op die plaats was vast- 
sehecht. 

Ook deelt hij mede, dat Cathaemia Periboea Godart reeds na 
14 dagen verpopt en vraagt of het reeds bekend is, dat de kleur 
van den kop der rups van /hiscophoru Celinde Stoll. verandert. 


De heer Piepers deelt mede, dat hij deze kleurverandering 
verscheidene malen heeft waargenomen en verder naar aanleiding 
van Sprekers mededeeling betreffende de verpopping van Loranthus- 
rupsen, dat de Réaumur de verpopping van dergelijke rupsen 
reeds bestudeerd heeft en daarbij heeft opgemerkt, dat de pop komt 
te hangen aan een zeer klein haakje aan het achterlijf, hetwelk 
in eenig door de rups gesponnen spinsel wordt ingehaakt. 


De heer van der Wulp maakt in de eerste plaats melding van 
eene kleine collectie Diptera, door ons medelid Latiers in den om- 
trek van Roermond bijeengebracht. Behalve eenige meer gewone 
soorten, bevonden zich daarin een drietal voorwerpen, die voor 
onze inlandsche fauna van belang kunnen worden geacht: 10 een 
vrouwelijk exemplaar van Helophilus nigrotarsatus Schiner, welke 
soort tot dusver nog maar eenmaal in ons land (en wel een d in 
Zeeland door Dr. de Man) was gevangen; 20 een d van Dasypogon 


10 VERSLAG. 


teutonus I... en 39 eene andere Asilide, Asilus (Epitriptus) arthri- 
dius Tell. Van Dasypogon teutonus bestond reeds lang het ver- 
moeden, dat die soort in Limburg moest voorkomen , daar indertijd 
wijlen Maurissen had medegedeeld, dat zij door den heer Ziegeler 
bij Maastricht zou gevangen zijn; later werd dit vermoeden beves- 
tigd, toen de heer Maurissen zelf een exemplaar te Limmel ving; 
het voorkomen der soort in Limburg is nu opnieuw gebleken. 
Astlus arthriticus is geheel nieuw voor onze fauna. De drie exem- 
plaren gaan ter bezichtiging rond, 

Als tweede punt van bespreking zegt de heer van der Wulp, 
dat hij zich in de laatste weken nog al heeft bezig gehouden met 
de Oost-Indische Diptera van onzen collega Neervoort van de Poll. 
Hij vond daarbij ‘o. a. een rijk materiaal aan Diopsinen, veel 
grooter dan hij ooit had bijeen gezien, hetgeen hem aanleiding gaf 
om al spoedig deze hoogst merkwaardige groep in behandeling te 
nemen. Hoewel het aantal voorwerpen groot was, bleek dat der soorten 
echter vrij beperkt te zijn. Bij de bewerking kwam aan het licht, 
dat sommige als nieuw beschreven soorten slechts als synoniemen 
zijn te beschouwen. Overigens kan hier worden verwezen naar een 
opstel, dat eerlang in het Tijdschrift zal verschijnen; exemplaren 
van de daarin behandelde soorten worden ter bezichtiging gesteld. 

Behalve de Diopsinen, bevonden zich in de collectie ook vele 
soorten tot de groepen der Ortalinen en Trypetinen behoorende, 
en daàronder verscheidene die nog nimmer onder ’Sprekers vugen 
waren gekoinen. 

In tegenstelling met de Diopsinen, die een afgesloten geheel 
uitmaken en daardoor weinig generieke verdeeling toelaten , leveren 
de Ortalinen en Trypetinen eene groote verscheidenheid van vormen 
en hebben zij aanleiding gegeven tot het in 't leven roepen van 
vele geslachten. Van de Ortalinen bestaan, na aftrek der synonie- 
men, meer dan 150 genera, waarvan een derde uitsluitend in 
tropisch Azië; van de Trypetinen 70 genera, waarvan 13 uitslui- 
tend Zuid-Aziatisch zijn. Het laat zich dus begrijpen, dat het veel 
tijd en hoofdbreken kost, om zich eenigszins op de hoogte te stellen 
van de meestal zeer verspreide literatuur over deze insecten; en 


VERSLAG. 11 


loch stuit men telkens op soorten, die nergens beschreven zijn en 
zelfs op soorten, die in geen der bestaande geslachten passen. Dit 
laatste is b.v. het geval met een paar Ortalinen, die klaarblijkelijk 
generiek bijeenhooren, ofschoon zij specifiek verschillen; in de 
collectie zijn ze ieder slechts in een enkel exemplaar vertegenwoor- 
digd, het eene van Java, het andere van Nias. Wegens de gele 
kleur der vleugels denkt Spreker aan dit nieuwe genus den naam 
Icleroptera te geven. 

In eene andere Ortaline meende Spreker aanvankelijk mede een 
nieuw genus te zien, doch hij kwam later tot de overtuiging, dat 
zij zeer goed past in het geslacht \zria Walk., ofschoon zij spe- 
cifiek schijnt te verschillen van de drie daartoe reeds gebrachte 
soorten. 

Bi) de Trypetinen waren verscheidene oude kennissen, maar 
ook nieuwigheden. 

Van Dacus fascipennis Wied. was reeds vroeger door spreker 
Bactrocera fasciatipennis Dol. als een synoniem aangewezen. Den- 
kelijk echter zijn deze beiden dezelfde soort als het eerst door 
Fabricius als Dacus umbrosus werd beschreven, en zou ook S/rumelu 
conformis Walk. daartoe zijn te brengen. 

Eene merkwaardige soort, Riora lanceolata Walk., tot dusver 
van Singapore en Borneo bekend, werd door Fruhstorfer ook op 
Java in verscheidene exemplaren verzameld. 

Nieuw voor spreker waren ook een paar Javaansche exemplaren 
van Xarnuta leucotelus Walk., een geslacht, door Walker ten on- 
rechte onder de Helomyzinen gesteld, maar dat alle wezenlijke 
kenmerken der Trypetinen vertoont. Oxyphora malaica Schin. van 
Geylon zal wel dezelfde soort zijn. 

Eene zeer sierlijke Trypetine is ook Zrypeta Klimia Walk., waar- 
mede Ortalis regularis Dol. synoniem is; doch ook de eerstge- 
melde naam zal moeten vervallen, omdat Fabricius de soort reeds 
als Tephritis fossuta beschreven heeft. Zij kan bezwaarlijk in een 
der moderne genera worden opgenomen. 

Van al de hier besproken soorten worden exeinplaren vertoond. 

Om niet te veel van de aandacht der vergadering te vergen, 





12 - | VERSLAG. 


wil Spreker voor het oogenblik niet verder gaan; hij hoopt later 
in de gelegenheid te zijn, om op deze merkwaardigheden uit 
de collectie van den heer van de Poll meer uitvoerig terug te 


4 


komen. 


De heer Jaspers stelt ter bezichtiging eenige voorwerpen uil 
zijne biologische verzameling, o. a. een nest van de heidespin, bij 
hem vervaardigd door een voorwerp, hetwelk hij aan de Vuursche 
in 1896 had gevonden, — en een geheel ander spinnenest, dat 
door spreker te Leusden, vrij opgehangen tegen een aardwalletje, 
werd aangetroffen. 

Tevens komt het Spreker wenschelijk voor, dat, zooals het 
‚ thans bij de planten geschiedt, vok voor de insecten worde nage- 
gaan, of zij in bepaalde streken en plaatsen van oponthoud «aan- 
passingen» vertoonen. Dit onderzoek zal zeker’ bij de insecten 
moeilijker zijn dan bij de planten, doch o. m. leveren de inrich- 
ting der pooten en van den adeınhalingstoestel bij vele waterinsecten 
het bewijs, dat er voor eene beredeneerde insecten aardrijkskunde 


wel gegevens zouden zijn te verzamelen. 


Zooals de heer Piepers echter opmerkt, zullen de biologische 
studiën zeker vele ophelderingen geven over afwijkende vormen 


en beveelt hij deze dus daartoe ten zeerste aan. 


De heer A. C. Oudemans Jsz. vestigt de aandacht op het reeds 
lang bekende feit, dat Lepidoptera uit de duinen kleiner zijn dan 
dezelfde soorten uit andere streken van ons land; bijv. Catocala 
frazini L. Ook is reeds lang bekend, dat de roltong van Lepidop- 
tera, wier larven in onder water gedompelde plantendeelen leven, 
gereduceerd is. En zoo zijn honderden waarnemingen in de litera- 
tuur reeds geboekt. 


Daarentegen merkt de heer Snellen op, dat de exemplaren van 
/ygaena filipendulae L. uit de duinen grooter zijn dan de Belgische 
exemplaren en schijnt de grootte der vlinders dus niet afhankelijk 








VERSLAG. 13 


te zijn van den bodem, waarop de rupsen leven, doeh van andere 
thans nog onbekende oorzaken. 


De heer Piepers heeft in Indië opgemerkt, dat vlinders, ge- 
kweekt uit rupsen, in den regenmoesson verzameld, dikwijls 
grooter zijn dan die, welke op andere tijdstippen gevonden worden, 
waaruit hij besluit, dat het verschil in grootte tusschen de vlinder- 
individuen voornamentlijk afhankelijk zal wezen van het grooter 
of kleiner voedingsgehalte van het voedsel der rupsen. 


De heer Everts deelt een en ander mede omtrent de Coleoptera- 
fauna van het eiland Texel. De heer Kempers, die geruimen tijd 
aldaar verblijf gehouden heeft, bracht een belangrijk materiaal bijeen 
waarvan een overzicht in ons Tijdschrift zal verschijnen. 

Onder de meest interessante vormen laat spreker drie soorten 
zien, nl: 

Heterocerus burchanensis Schn., eerst kortelings op het eiland 
Borkum door Prof. O. Schneider ontdekt en beschreven. Het 
hierbij gaande exemplaar van Texel is volkomen gelijk aan die, 
welke spreker van genoemden auteur ontvangen heeft. 

Bothriophorus atomus Muls., eene langs de Middellandsche zee- 
kust voorkomende Byrrhide, waarvan één exemplaar op Texel 
werd gevonden. Vooral zijn bij deze soort merkwaardig de diepe 
sprietgroeven aan de zijden van het halsschild. Door de geringe 
grootte is wellicht dit diertje in de meer noordelijke streken over 
het hoofd gezien. 

In de derde plaats is merkwaardig het ontdekken van eene nog 
niet op het vaste land van Europa aangetroffen soort nl. Homalinn, 
rugilipenne Rye, welke zeer in ’t oog vallend is door de geheel 
roode sprieten en door de vrij lange, rimpelige dekschilden. Zij werd 
het eerst in de omstreken van Londen gevangen en beschreven 
door Rye, Van hare naaste verwanten, laeviusculum Gyll., fucicola 
Kr., en riparium Thoms. is zij door de bovenstaande kenmerken 
gemakkelijk te onderscheiden. De heer Kempers ving van deze 
soort drie exemplaren, van welke een tweetal aan spreker wel- 
willend werden afgestaan. 





14 VERSLAG. 


Nog doet Spreker rondgaan een aantal Podurellen '), door Dr. 
Bleekrode op Spitsbergen verzameld, en waarvan spreker een aantal 
ter determinatie aan Dr. J. Th. Oudemans geeft. 

Eindelijk wenscht Spreker de aandacht te vestigen op de vele 
soorten van coleoptera, die in of op de run der broeibakken voor- 
komen en beveelt het zoeken hiernaar, vooral op plaatsen, waar 
een fungus (Fuligo vaporaria) wordt aangetroffen, ten zeerste aan. 
Voor toezending van op deze plaatsen gevonden coleoptera houdt 
Spreker zich aanbevolen. 


De heer van Pelt Leclmer laat ter bezichtiging rondgaan: 

4°, eenige exemplaren van Calamia Lutosa Hübn., waaronder 
een zéér sterk melanistisch, mannelijk voorwerp; 

2°, een exemplaar van Nonagria sparganii Esp., var. strigata 
Stdgr., afkomstig uit het Amoer-gebied, dat geheel donker ge- 
kleurde achtervleugels heeft en zich dus ook daardoor van «den 
typischen eparganit onderscheidt, waarbij de achterrand dier vleu- 
gels, zelfs wanneer deze overigens zéér donker bestoven zijn (een 
zoodanig inlandsch voorwerp is door spreker ter vergelijking mede- 
gebracht) steeds licht gekleurd is; 

3°. eenige exemplaren van Nonagria arundineta Schm., uit de 
pop gekweekt, met een tweetal geprepareerde rupsen dier soort. 


De Voorzitter beveelt den heer Lechner zeer aan om van de 


rups van N. arundineta te eeniger tijd een afbeelding te vervaar- 


1) De soort werd later door Dr. J. Th. Oudemans gedetermineerd als Achorufes 
viaticus Tullb. Deze heeft een zeer groot verspreidingsgebied en bewoont ver- 
moedelijk het grootste gedeelte van Europa en Noord-Amerika. Ook in ons land 
heeft de heer O. haar waargenomen. Op Spitsbergen werd zij reeds tweemaal 
verzameld en dat wel steeds in groot aantal. De vermelding dezer vondsten vindt 
men in de volgende verhandelingen, waarin 6 soorten voor Spitsbergen worden op- 
gesomd. 


T. Tullberg, Collembola borealia. — Ofversigt af Kongl. Vetenskaps Akade- 
miens Fôrhandlingar, 1876, No 5, p. 23 (37 en 42) — en: 

C. Schaeffer, Verzeichniss der von den Herren Prof, Dr, Kükenthal und Dr 
Walter auf Spitzbergen gesammelten Collembolen. — Spengel's Zool. Jhrb., Abth. 
f, Systematik u. s. w., VIII. Bd., 1895, p. 128 (129). 





VERSLAG. 15 


digen en ook, om het onderzoek omtrent het al of niet specifiek 
verschillen dezer soort met N. neurica Hübn. voort te zetten 


indien hij daartoe gelegenheid heeft. 


Namens Dr. A. J. van Rossum deelt Dr. J. Th. Oudemans 
mede, dat het dezen in den afgeloopen zomer zeer voorspoedig is 
gegaan met de opkweeking zijner parthenogenetische en uit kruising 
ontstane Cimbex-larven. Van larven van C. lutea L., uit onbe- 
vruchte eieren ontstaan, verkreeg de heer van Rossum 28 cocons; 
van larven, voortgekomen uit eieren van een wijfje van C. lutea, 
dat met een mannetje van C. fugit Zadd. gepaard was geweest, 
13 cocons; hij hoopt later zijne bevindingen ten opzichte dezer 


kweekerijen nader toe te lichten. 


Dr. J. Th. Oudemans vermeldt thans vooreerst, dat hij in 
den afgeloopen zomer de vloeistof, welke niet zelden door Cimbex- 
larven, indien deze verontrust worden, aan de lichaamsoppervlakte 
wordt afgescheiden, veelal zelfs weggespoten, microscopisch heeft 
onderzocht. Reeds jaren geleden heeft ons medelid Dr. A. J. van Rossum 
het chemisch onderzoek dezer vloeistof volbracht !), waarbij bleek, 
dat het eene eiwitachtige proteinestof was, van zwak alcalische 
reactie — niet, zooals men nòg steeds in allerlei boeken vermeld 
vindt, eene’scherp zure vloeistof. Een vaag vermoeden, bij Spreker 
gerezen, dat de vloeistof wellicht bloed zou kunnen zijn, is thans 
bewaarheid geworden. De vloeistof bleek hem onder het microscoop 
niet te onderscheiden te zijn van bloed, verkregen door het dier 
te verwonden, wat in dit geval in de allereerste plaats beteekent, 
dat in beide vloeistoffen dezelfde karakteristieke lichaampjes, de 
bloedlichaampjes, in aantal aanwezig waren. Men zou dus hier iets 
voor zich hebben, overeenkomend met wat bekend is te bestaan 
hij Coccinellidae, Meloë, Timarcha enz. ?). Er blijft nu nog te 


— 


1) A. J. van Rossum, Sur le liquide des Larves de Cimbex.—Archives Néer- 
landaises, T. VII, 1871. 

2) Zie o. a. Tijdschr. v. Entom., DI. XXXVIII, p. xxxv, en DI. XXXIX, 
p. LXEXI. 


16 VERSLAG. 


onderzoeken, of het. bloed door gepreformeerde, daartoe in het 
bijzonder dienende openingen naar buiten komt, dan wel door 
miniatuur-scheurtjes het lichaam verlaat. Tot de eerste beschou- 
wingswijze zou men allicht. geneigd zijn, daar men bij vele schrij vers 
van de «spuitopeningen boven de stigmata» leest. Men moet 
evenwel niet vergeten, dat al deze auteurs van het voor de hand 
liggende denkbeeld uitgaan, dat het vocht een klierproduct is; die 
klier moet eene opening hebben -— men ziet een stipje boven het 
stigma — en men is er. Het kan natuurlijk best zijn, dat de 
schrijvers gelijk hebben — doch dit moet dan nog blijken ; hunne 
mededeelingen zijn, van uit het nieuwe gezichtspunt gezien, van 
geringe waarde. Door directe waarneming met volkomen zekerheid 
uit te maken, op welke wijze het vocht te voorschijn komt, is 
stellig niet gemakkelijk. Spreker heeft met behulp van een micro- 
toom een groot aantal doorsneden van geconserveerde Cimbex- 
larven gemaakt, ten einde te trachten uit den anatomischen bouw 
licht over deze zaak te doen opgaan; echter te vergeefs, daar de 
conservatie-toestand der objecten te wenschen overliet. Hij hoopt 
nu in den a. s. zomer èn door directe waarneming aan het levende 
object, èn door microscopisch onderzoek van daartoe speciaal ge- 
conserveerd materiaal, deze zaak tot klaarheid te kunnen brengen. 

Ten tweede vertoont de heer Oudemans een wijfje van Boarmia 
crepuscularia Hb., dat in de holten van een onregelmatig gevormd 
stukje agave-merg zijne (thans uitgekomen) eieren gelegd had. Daarbij 
had Spreker het volgende waargenomen. Het dier plaatste de eieren 
in de diepste holten van het expresselijk zeer ruw gemaakte merg , 
in de natuur vrij zeker in schorsreten. Hierop wijst ook de vrij lange, 
uitstrekbare legbuis, die uit eenige der laatste achterlijfsringen 
bestaat. Deze legbuis tastte vóór het eierleggen een tijdlang rond, 
om een gunstig plaatsje te zoeken; de top er van draagt haren, 
stellig tastharen. Teen eene geschikte plek gevonden was, werd 
daar eene geheele school groene eitjes gelegd. Het merk waardige 
nu is, dat deze eitjes omgeven waren door een pruikje witte, 
wattenachtige stof. Deze stof komt gedurende het eierleggen in twee 
bundels, die elk uit verscheidene, ragfijne draden bestaan, tusschen 








VERSLAG. L7 


de ringen van het abdomen te voorschijn en wel aan de rugzijde 
van den vlinder, op de grens tusschen de geschubde en de onge- 
schubde ringen, welke laatste de legbuis vormen; aan den wortel 
der legbuis dus. Voortdurend werd dit laatste deel ingetrokken en 
uitgestoken, doch niet elken keer, dat dit plaats vond, werd tevens 
een ei geleed, De stroomen « ragstof » blijven onafgebroken; trekt 
de legbuis zich in, dan blijven zij zooals zij zijn; wordt deze uit- 
westoken, dan nemen zij in lengte toe — vorderen — worden 
mede voortgeschoven. Men heeft hier dus een paar spinklieren te 
verwachten, welker product eene bescherming voor de eieren uit- 
maakt. Merkwaardig genoeg monden deze klieren hier echter niet, 
zooals in andere dergelijke gevallen (b. v. Hydrophilus piceus L. 
enz.), tegelijk met of in de onmiddellijke omgeving van de geslachts- 
opening uit, doch een paar ringen meer naar voren. Of de klieren 
wel tot het eslachts-apparaat gerekend zullen kunnen worden 
(bÿklieren), wordt hierdoor aan gegronden twijfel onderhevig. 
Spreker hoopt binnenkort in de gelegenheid te zullen zijn, deze 
organen nader te onderzoeken. 

Vervolgens worden eenige mededeelingen gedaan over Acherontia 
Atropos L., waarvan het Spr. gelukt was, in den afgeloopen zomer 
ver over de honderd poppen te verkrijgen. De mededeelingen be- 
treffen in hoofdzaak de vraag, of men dezen vlinder bij ons te 


lande al of niet als cen «standvlinder » mag beschouwen — de 
wijze, waarop het geluid wordt voortgebracht — de reductie der 


ovariën bij najaars-exemplaren, enz.; zij behoeven hier niet nader 
te worden toegelicht, daar zij eerlang de stof voor een opstel in 
het Tijdschr, v. Entom. zullen leveren. 

Van Ocneria dispar L. vertoont Spr. een zeer groot exemplaar 
(vlucht 68 mM.) der var. disparina Müll., verkregen uit eene rups, 
afkomstig van Zevenhuizen (Z.-H.), hem met vele andere dezer 
soort welwillend toegezonden door den heer van Pelt Lechner, | 
Vermelding verdient, dat een aantal dezer rupsen bewoond was 
door den bekenden draadworm, Mermis albicans (of andere , naver- 
wante soort), wat in verband staat met de waterrijkheid der streek. 


Hierna wordt vertoond een sterk afwijkend voorwerp van Fanessa 
Tijdschr. v. Entom. XL. 2 


18 VERSLAG. 


urticae L., gevangen bij Arnhem op den Âsten September 1895 
door een jeugdig entomoloog, den heer P. Tutein Nolthenius, die 
de vriendelijkheid had, het exemplaar aan Spr. te schenken. Het 
voorwerp is klein en aan de linkerzijde, wat de afmeting der 
vleugels betreft, minder ontwikkeld dan aan de rechterzijde. Eene 
voorname afwijking bestaat hierin, dat op de voorvleugels de twee 
bekende, ronde, zwarte vlekjes in cel 2 en 3 ontbreken; daaren- 
tegen zijn de overige zwarte vlekken op de voorvleugels nog al 
groot en op de achtervleugels heeft het zwart eene dusdanige uit- 
breiding verkregen, dat nog slechts een smal strookje van den 
oranje band overgebleven is. Het ontbreken der.vlekjes herinnert 
aan de zuidelijke var. /chnusa Bon., het toenemen van de zwarte 
kleur daarentegen aan sommige arctische vormen. Eindelijk ont- 
breken de blauwe randvlekjes in den zwarten vleugelzoom totaal- 
Spreker deelt mede, dat het zijn plan is, het voorwerp in kleur 
af te beelden en in het Tijdschr. v. Entom. te beschrijven. 
Ocneria monacha L. wordt vervolgens vertoond in verscheidene 
exemplaren, die alle klein zijn en, merkwaardigerwijze, alle meer 
of minder melanistisch, aldus overgangen vormend tot de var. 
eremita O., waartoe het: donkerste, geheel zwarte mannetje der 
collectie behoort. De rupsen, waaruit deze voorwerpen ontstaan 
waren, zijn blijkbaar hongerlijders geweest. De geschiedenis dezer 
dieren is de volgende. In Juni 1896 werd Spr. geraadpleegd door 
onzen geachten begunstiger Mr. L. E. van Petersom Ramring, op 
wiens grondbezittingen te Nunspeet een dennenbosch door deze 
soort geteisterd werd. Uit het onderzoek van eenige honderden 
poppen bleek, dat verreweg de grootste meerderheid daarvan door 
eene infectieziekte gedood was; vervolgens kwamen uit de overige 
voor het meerendeel sluipwespen (Pimpla brassicuriae Poda, Pimpla 
examinator F. en Théronia flavicans F.) te voorschijn en slechts 
eene kleine hoeveelheid, nog geen 10 0/,, leverde vlinders. Uit 
het bovenstaande blijkt, dat de plaag vrij zeker reeds sterk aan 
het afnemen is. Toch moet men in het oog houden, dat de ge- 
noemde sluipwespen reeds in Augustus uitkwamen, zoodat zij op 
dien tijd andere, in het najaar levende rupsensoorten behoefden, 











VERSLAG. 19 


om zich voort te planten, aangezien er dan geene Non-rupsen zijn; 
eerst de tweede volgende generatie der sluipwespen kan de eerst- 
volgende generatie van onze Ocneria weder aantasten. 

Thans vertoont Spr. een paar Odonata, in verschen toestand 
een dag lang in alcohol bewaard en daarna geprepareerd. Dit was 
aldus geschied, om te zien, of op deze wijze de lichte kleuren, 
vooral op het achterlijf, beter zouden bewaard blijven, dan anders 
het geval is. De uitslag was zeer bevredigend, doch de beharing 
richt zich bij het drogen na de bevochtiging niet altijd voldoende 
op. De bekende methode van Mr. Albarda , waaraan de heer Snellen 
nog eens terecht herinnert, bestaande in het doortrekken van een 
katoenen draad door het abdomen der versche dieren , waardoor de 
ingewanden verwijderd worden en bederf met de daaraan verbonden 
verkleuring voorkomen wordt, mist dit nadeel, doch is, vooral 
bij de kleinere vormen, zooals de Agrionidae, niet zoo gemakkelijk 
toe te passen; tevens moel men er daar zeer voorzichtig mede te 
werk gaan, ten einde de verschillende organen aan den top van 
het achterlijf, welke systematische waarde hebben, niet te kwetsen. 
Al is het brengen in alcohol gedurende eene korte poos dus eene 
methode, die Spr. slechts als hulpmiddel aanbeveelt, niet als 
de methode, om deze dieren te behandelen, zoo meende hij toch, 
de voorwerpen eens te moeten laten zien, daar de manier zoo een- 
voudig is. 

Cularia certata Hb:, tot nog toe nog altijd alleen te Apel- 
doorn waargenomen, werd door Spr. in Augustus 1895 opnieuw 
in één exemplaar, een wijfje, bij avond op een gaslantaarn ge- 
vangen. Uit de eieren van dit dier werd eene serte vlinders ge- 
kweekt, welke in Mei en Juni 1896 uitkwamen en van welke er 
thans eenige ter bezichtiging rondgaan. Hieronder bevinden zich 
eene complete serie overgangen tusschen den type met afwisselende 
grijze en donkerbruine velden op de vleugels en de bijna eenkleurig 
koffiebruine exemplaren, waarin de soort door den heer de Vos 
tot Nederveen Cappel het eerst bij ons te lande werd aangetroffen. 
De vorige maal, dat Spr. deze soort kweekte, 1894-1895, 
kwamen alleen typische voorwerpen voor den dag. 


20 VERSLAG. 


Gelijktijdig circuleert een negental exemplaren van Numeria 
pulveruria L., afkomstig van Oisterwijk en van Houthem (2.- 
Limburg). Acht dezer voorwerpen zijn gekweekt uit eieren, door 
gevangen exemplaren der in Mei en Juni vliegende wintergeneratie 
(als pop overwinterd) gelegd. Uit één teelt (Oisterwijk 1894) ont- 
wikkelden de rupsen zich snel en leverden de vlinders in het 
laatst van Juli van hetzelfde jaar; bij deze voorwerpen is de 
bruine kleur roodachtig; uit de beide andere teelten (Oisterwijk 
en Houthem 1895—1896) ontwikkelden de rupsen zich daaren- 
tegen langzaam, verpopten eerst in het laatst van Augustus en 
het begin van September en gaven den vlinder na overwintering. 
Bij deze werd dus slechts één generatie in een geheel jaar ge- 
vormd; de bruine kleur van al de voorwerpen hiertoe behoorend 
is groenachtig. — Een te Houthem op 3 Juni 1895 gevangen 
exemplaar verloont weder een ander voorkomen, is nl. licht geel- 
bruin, met sterk afstekenden bruinen middenband. 

Hierna komt de heer Oudemans nog eens terug op de uit- 
komsten zijner kweeking van Zonosoma trilinearia Borkh. Zooals 
reeds vroeger !) door hem werd medegedeeld, verkreeg hij uit 
eieren van een wijfje in Mei 1895 te Putten (Veluwe) gevangen, 
eene aanzienlijke hoeveelheid rupsen, die gelijktijdig verpopten, 
doch niet gelijktijdig den vlinder leverden, ofschoon zij alle bijeen, 
onder gelijke omstandigheden vertoefden. Een gedeelte kwam nl. uit 
in Juli en Augustus 1895, de rest echter overwinterde en ver- 
scheen in April en Mei 1896. Het eigenaardige nu is, dat wij 
hier met eene soort te doen hebben, die seizoensdimorphisme 
vertoont, hoewel niet in zeer sterke mate. De in het voorjaar 
vliegende exemplaren (wintergeneratie) zijn nl. effen licht okergeel 
van grondkleur, de in den nazomer verschijnende (zomergeneratie) 
evenzoo, doch steenrood bestoven; de bestuiving is ijler of dichter 
naar de verschillende individuen, doch kij nauwkeurige beschou- 
wing steeds goed zichtbaar. Tevens zijn de dieren der zomer- 
generatie iets kleiner dan die der wintergeneratie. Het was nu de 


1) Zie Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX, ps LXXXIV-æLXXXY en p. 88. 











VERSLAG. 21 


vraag, wat zich uit de twee verschillende groepen van poppen 
zou ontwikkelen. Het resultaat is geweest, dat de spoedig uit- 
komende poppen alle den rood bestoven vorm (ook wel sérabo- 
narıa genoemd) leverden, de overwinterde poppen alle den effen 
gelen vorm (type). Het aantal bedroeg resp. 9 en 18. Deze uit- 
komst is inderdaad van belang, daar zij verkregen is, zonder 
dat op de voorwerpen ook den geringsten invloed werd ge- 
oefend, daar zij en als rups en als pop alle naast elkander onder 
dezelfde omstandigheden geleefd hadden. Spr. kan zich niet herin- 
neren, dat een dergelijk resultaat reeds door anderen werd ver- 
kregen *). Het nauwe verband tusschen den tijd van verschijnen 
en het schubbenkleed springt in het oog; of het een het ander 
medebrengt, dan wel of beide door een gemeenschappelijke oor- 
ziak geregeerd worden, zou een punt van discussie kunnen uit- 
waken; zeker is het echter, dat het al of niet zich spoedig 
ontwikkelen zich gedecideerd heeft ten tijde, dat de voorwerpen 
zich steeds onder volkomen gelijke omstandigheden bevonden. 
De oorzaak daarvan zal, gelijk wellicht altijd indien van eene 
teelt zich een gedeelte vroeger, een ander later ontwikkelt, 
wel in de voorwerpen zelf gezocht moeten worden. De beste ver- 
klaring zou wellicht zijn, dat de dieren uit inwendige oorzaken 
gevariëerd hebben wat betreft de al of niet spoedige ontwikkeling 
en dat het schubbenkleed geïnfluenceerd is door de alsdan ver- 
schillend geworden uitwendige omstandigheden. 

Eene serie voorwerpen van Sarrothripa revayana Schiff. wordt 
nu besproken; van deze soort werd een zeer groot aantal jongere 
en oudere rupsen, sommige zelfs juist uitgekomen, door Mr. A. 
Brants en Spr. op eene excursie in Augustus 1896 te Laag Soeren 
buitgemaakt. Nu bestaat er een in vele boeken voorkomend verhaal, 
dat deze soort, behalve op eik, ook op wolwilg zou leven, en dat 
de exemplaren, welke zich met de laatstgenoemde plant gevoed 
hebben, (altijd of soms?) de gedeeltelijk groene var. degenerana 


1) Talrijk zijn daarentegen de gevallen, waarin eena dergelijke uitkomst be- 
reikt werd door het brengen der dieren onder verschillende omstandig- 
heden (temperatuur enz), 


22 VERSLAG. 


zouden opleveren. Bij ons te lande komt de soort genoeg voor, 
doch werd, zoover Spr. bekend is, nog nimmer op wolwilg aange- 
troffen. Spr. verdeelde nu zijne rupsen in twee partijen, elk van 
minstens 100 stuks, van welke de eene met eik, de andere met 
de zachtbladerige toppen van wolwilgtakjes gevoed werd (de oudere 
bladen aten zij in het geheel niet). Terwijl nu de kweekerij op 
eik het gewone verloop had en in het laatst van September en in 
October een groot aantal vlinders leverde, bleek het al dadelijk, 
dat de op wolwilg geplaatste rupsen met dit voedsel allesbehalve 
ingenomen waren. De groote massa der rupsen stierf van liever- 
lede, de overige groeiden slecht en bleven klein en geelachtig 
groen en liepen dikwijls van het voedsel af. Toch kwamen er nog 
een 7-tal vlinders van; deze waren klein van stuk. De gemiddelde 
maat voor de vlucht der eik-exemplaren bedroeg 25 mM. (23 tot 
27), voor die der wolwilg-exemplaren 18 mM. (17 tot 20 doch 
meest onder 19). Geen der 7 voorwerpen geleek ook maar in de 
verte op de var. degenerana. Toch waren de variaties onder hen 
groot genoeg; behalve eenige, welke met de meer algemeen voor- 
komende vormen overeenstemden, ontwikkelde zich namelijk een 
zeer zuiver ex, der var. punctana Hb. (die N. B. gezegd wordt, 
alleen uit eik-rupsen te kunnen komen) en een ex. van den 
onlangs !) afgebeelden grijzen vorm van de var. ramosana Hb. 
Uit de eik-rupsen kwam evenzeer een vlinder gelijk aan den laatst- 
genoemden, doch veel grooter. De var. ramosana met bruine 
grondkleur werd niet verkregen. Alles overziende, meent Spr te 
mogen concludeeren, dat het ontstaan der var. degenerana uit wol- 
wilg-rupsen zeer onwaarschijnlijk genoemd moet worden, ja dat 
wellicht het geheele voorkomen der soort op wolwilg eene groote 
uitzondering op den regel is. 

Thans vermeldt de heer Oudemans de namen van eenige vlinders, 
door hem in den afgeloopen zomer binnen Amsterdam gevangen 
en welke daar stellig niet te huis behooren. Zij worden vooral 
genoemd als vrij zekere voorbeelden van door den mensch, zij het 
dan ook onbewust, geïmporteerde soorten ; hoe licht kunnen toch 


= ——— P — —_—_ —- _ 


1) Tijdschr. v. Entom., Deel XXXIX, p. 171, PI. 8, Fig. 6. 





VERSLAG. 23 


b. v. met de talrijke, aangevoerde heesters en jonge boomen in- 
secten in het een of ander stadium worden medegebracht. De meest 
opmerkelijke soorten waren: Ocneria monacha L., Dianthoecia 
conspersa Schiff, en Bupalus piniarius L. 

Ten slotte vertoont Spr. nog een drietal insecten, welke oın 
verschillende redenen merkwaardig zijn. Vooreerst het reeds in het 
Tijdschrift t) vermelde exemplaar van Bombyx lanestris L., dat als 
rups te Bemelen (Z.-Limburg) gevonden werd en na eenmalige 
overwintering (deze soort overwintert dikwijls meermalen) op 10 
April 1896 uitkwam. De bij ons uiterst zeldzame soort was in 
zeer vele jaren in ons land niet meer aangetroffen, — Vervolgens 
een vrij gaaf, manlijk voorwerp van Agrotie C.-nigrum L,, dat 
zeer laat in het jaar, nl. den ‘den October 1897 op «smeer » 
gevangen werd. Gewoonlijk ziet men deze dieren niet meer na 
Augustus, hoogstens nog in het begin van September, — Eindelijk 
een manlijk voorwerp van Melolontha vulgaris F., met een abnor- 
malen rechterspriet. Deze is nl. gegaffeld; het tweede lid draagt, 
behalve aan zijn top, ook op zijn midden een derde lid. Aan het 
normale derde lid sluiten zich de gewone zeven bladen aan, welke 
echter klein zijn. De zijtak draagt echter een dubbel stel van zeven 
bladen, van welke de onderste drie paren twee aan twee vereenigd 
zijn. Dit voorwerp zal nader door Spr. in het Tijdschrift worden 
behandeld en afgebeeld. Het werd in Mei 1894 nabij het Katerveer 
te Zwolle gevangen door den heer E. Heimans, die het met groote 
welwillendheid aan spreker afstond. 


De heer Uyttenboogaart deelt mede, dat de exemplaren van 
Lamia textor L., welke hij te Tiel, waar deze soort op wilgen- 
hakhout bepaald schadelijk is, op jong hout ving, kleiner zijn, 
dan die, welke hij op oud hout aantrof. Daar het hakhout om de 
drie jaren in dezen streek gekapt wordt, is het onderzoek naar 
de oorzaak der grootte van de voorwerpen gemakkelijk en hoopt 
hij hierop later nog terug te komen. 


ee 


1) Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX, p. 88. 


2 


24 u VERSLAG. 


Nog vertoont Spreker een doosje gevuld met een onnoemlijk 
aantal bladluizen, die hij op de schors van een populier vond. 
Het verschijnsel deed zich voor, dat tegen den noordkant van den 
boom de bladluizen dicht opeengehoopt zaten, terwijl op de andere. 
zijden geene exemplaren werden aangetroffen, wat reeds vroeger is 
waargenomen en zijne oorzaak vindt in het trekken dezer diertjes. 

Ten laatste doet Spreker mededeeling van het feit, dat de bid- 
sprinkhaan steeds noordelijker wordt aangetroffen en thans reeds 
tot Coblentz is doorgedrongen. Dit Zuid-Europeesch insect was 
reeds in Tirol algemeen verbreid, doch was hem zulk eene noor- 
delijke vindplaats als Coblentz nog niet bekend. 


Dé heer Veth stelt ter bezichtiging een tweetal springende of 
dansende boonen, waarvan men in den laatsten tijd herhaaldelijk 


heeft hooren spreken. Dit springen of dansen wordt teweeggebracht 


door larven van insecten. Voor zoover hem bekend is, werd dit 
verschijnsel waargenomen bij de vruchten van de Mexicaansche 
Sebastiana pavonina en andere soorten van dit geslacht, behoorende 
tot de familie der Euphorbiaceën en bij die van de Zuid-Europeesche 
lamarız gallica. De vruchten van Sebastiana worden bewoond 
door de larven van Curpocapsa saltitans Westw, (Carp. Dehaisiana 
Luc.), eene vlindersoort tot de Tortricina behoorende en die van 
Tamarix door die van een’ snuitkever, Narophyes tamaricis Gyll. 

De vertoonde voorwerpen zijn de derde deelen van de vrucht 
van Sebastiana en de benaming van boon is dus geheel onjuist. 
Elk dezer derde deelen heeft twee platte binnenvlakten en eene 
bolle buitenvlakte. Liggen ze op de bolle buitenvlakte, zoo ziet 
men ze in eene schommelende beweging geraken; rusten ze op 
eene der vlakke zijden, dan kan een voorwaartshuppelen worden 
waargenomen. Ook wentelen zij zich zelfs soms van de vlakke op 
de bolle zijde geheel om. 

In elk dezer vruchtdeelen bevindt zich een rupsje, dat zoodra 
men eene opening in zijn omhulsel maakt, deze dadelijk weder 
met een spinsel sluit. 

Reeds in Juni is het binnenste der vrucht geheel leeggevreten , 


La 





TERBLAG. 25 


doch de rupsjes houden zich nog tot Maart van het volgend jaar 
in hun omhulsel op, waarna zij daarin verpoppen. Het schom- 
melen der voorwerpen wordt nu verklaard, doordat het rupsje 
langs de wanden klimt en daardoor het zwaartepunt verplaatst. 
Het opspringen en huppelen komt tot stand, doordat de kop der 
rups tegen den wand van het vruchtje aanslaat, terwijl zij zich 
met de achterste pooten stevig vasthoudt. Om het vlindertje in 
staat te stellen het vruchtje te verlaten, bijt de rups een meer of 
minder cirkelvormig plaatje uit een der wanden, zoodat dit er los in 
blijft zitten. Kort voor het uitkomen stoot nu de pop dit dekseltje weg. 

Nog laat spreker rondgaan eene doos met Cetoniden en Ceram- 
byciden, afkomstig uit Nyassaland (Britsch Centraal Afrika), zijnde 


‘eenige der meest in het oog loopende vormen uit eene collectie , 


die hij dezer dagen ontving. 


De heer Leesberg wijst op de onvermoeide werkkracht van 
ons medelid Wasmann, van wien hi) kort geleden weder een vier- 
tal interessante brochures mocht ontvangen : 

4°. Een stuk uit de Annalen van hel Museum te Genua ge- 
titeld: «Neue Termitophilen und Termiten aus Indien,» waarin 
eene nieuwe coleoptera-familie met nieuwe soorten wordt bee 
schreven; nl, de Rhysopaussidae met de genera AAysopauasur, 
Xenostermes en Arazelius, waarbij drie fraaie afbeeldingen. 

20, Een «Note sur la chasse des coléoptères Myrmecophiles et 
Termitophiles,» met vele wetenswaardige bijzonderheden over de 
jacht op deze insecten en vooral ook over de conservatie voor de 
biologische studiën. 

30, Een zeer omvangrijke arbeid, liefst in het portugeesch in 
het «Bulletin du Musée de Para» (Brazilie) van Juni 1896 ge- 
titeld: «Os hospides dos formigos et dos Termites no Brazil», 
waarin al weder vele nieuwe soorten worden beschreven en af- 
gebeeld. Gelukkig is dit stuk ook in het duitsch verschenen, en 
wel zooals de schrijver hem meldde in de «Verhandlungen der 
Zool. Bot. Gesellschaft zu Wien 1895.» 

4°. Eene allergeestigste beschrijving van het geslacht Zomechusa 


26 VERSLAG. 


uit de «Stimmen aus Maria Laach» Freiburg in B. 1897 Astes 
Heft getiteld «Selbstbiographie einer Lomechusa», met aanhaling 
der geheele rijke litteratuur over dit onderwerp. 

De Lomechusa strumosa wordt hier sprekende ingevoerd en op 
zulk een geestige wijze, dat spreker niet kon nalaten daaruit 
eenige staaltjes voor te lezen: 

« Unsere Geschichte auf Erden ist um viele tausend Jahre älter 
als die Geschichte der Menschheit, die ihr so stolz die Weltge- 
schichte nennt; denn ihr Menschen habt erst am sechsten Schüp- 


fungstage das Licht der Welt erblickt, wir aber spätestens schon 


am fünften. Wir sind nämlich Kiifer, Kurzflügler, Ameisengaste. 
Das dürfte zum Beweis für unsere Existenz und für das hohe 
Alter unseres Geschlechtes genügen. Schon zur meso- und keno- 
zoischen Zeit, wo statt der Dampfschiffe noch die riesigen Saurier 
die Herren des Meeres waren und die gewaltigen Mastodonten und 
andere Dickhäuter als Krone der sichtbaren Schöpfung auf dem 
Festlande umherspazierten, schon damals waren wir da». «Mein 
Name ist Zomechusa strumosa. Ich bin beiläufig 6 mm. lang und 
deren 2 breit, für einen Kurzflügler eine ganz stattliche Erschei- 
ming. . . . . An den Seiten meines Hinterleibes seht ihr etwas 
Gelbes, was aus der Ferne euern goldenen Offiziersepauletten 
gleicht. Das sind meine Ordenszeichen, die schon erwähnten Haar- 
büschel. Wie hoch meine Rangstufe unter den echten Gästen sei, 
könnt ihr bereits ahnen, wenn ihr meine Epauletten zählt; es sind 
deren drei und eine halbe auf jeder Seite, also im ganzen sieben ; 
so viel tragen bei euch kaum die Aöchsten Generale! » 

Verder waar de schrijver spreekt over de apenliefde bij de mieren. 
«Kurzum, nur jene Lomechusa-Larven kommen zur Entwicklung, 
die von den Ameisen nach der Einbettung gänzlich vergessen 
werden. , . . . . Aber ach, nur wenige unserer Larven schauen 
diesen seligen Tag! Das Lebensschifllein der ıneisten strandet an 
jener verderblichen Klippe, welche die Affenliebe der Ameisen 
heiszt» (namentlijk dat de mieren de cocons van Lomechusa voor 
hunne eigene cocons aanzien, en daar eerstgenoemde veel teerder 
zijn, deze verntelen). 











VERSLAG. 27 


En ten laatste: 

«Was würde geschehen, falls alle Lomechusa-Larven glücklich 
zur Entwicklung gelangten? Die Kolonien der blutrothen Raub- 
ameise würden vom Angesichte der Erde verschwinden und wir 
selber mit ihnen: unser ganzes Geschlecht ist ja auf ihre gastliche 
Pflege angewiesen. Es ist also nur zu unserem Wohle, dasz auch 
unserer Vermehrung weise Schranken gesetzt sind, und zwar auf 
eine so sanfte und milde Weise — durch die übergrosze Liebe 
der Ameisen zu uns.» 

Dit zijn slechts eenige korte aanhalingen uit dit stuk, dat 


spreker verder ten zeerste ter lezing aanbeveelt. 


De heer Schuyt laat ter bezichtiging rondgaan eenige variëteiten 
van Zygaena Carniolica Scop. en occitanica de Villers, waaronder 
een paartje van Carniolica v. Taurica Stgr., dat zulk een sterken 
overgang tot Z. occitanica vormt, dat hij twijfel oppert of men in 
dit geval wel met twee afzonderlijke soorten te doen heett. 

Beide variëeren sterk en als eenig doorslaand kenteeken wordt 
gewoonlijk aangegeven de aanwezigheid van rood in de halve- 
maanvormige vlek bij den achterrand der voorvleugels van Car- 
niolica, wat bij occitanica ontbreekt. | 

Nog wenscht Spr. te vragen welke de functiën zijn van de 
bewegelijke uitstulpbare wratjes, welke zich op ring 9 en 10 aan 
de rugzijde van de Lipariden-rupsen bevinden. Hoffmann schrijtt 
hierover: «auf den 9ten und 40ten Ringe je mit einem trichter- 
förmig vertieften Wärzchen, welches kegelförmig vorgeschoben 
werden kann.» 

De President antwoordt op de vraag van den heer Schuyt, dat 
de bedoelde wratjes als verdedigingsmiddelen der Lipariden-rupsen 
moeten worden beschouwd en wat de beide vertoonde Zygaeniden 
aangaat, zoo gelooft Spreker zeker dat de specifieke rechten van 
vele soorten van dit genus nog lang niet gevestigd zijn en dus 
verdere toetsing daarvan, hoogst gewenscht mag heeten. 


De President bedankt de leden voor hunne belangrijke mede- 
deelingen en moedigt den heer Kobus ten zeerste aan, wanneer 


28 ! VERSLAG. 


hij weder in Indié is teruggekeerd, toch alle insecten te verzamelen , 
die onder zijn bereik mochten komen. Hij heeft in deze vergadering 
kunnen zien, hoezéer de leden het op prijs stellen, wanneer zij 
insecten uit de tropen ontvangen en dat deze dan aan eene nauw- 
keurige bestudeering worden onderworpen. 


Daarop sluit hij de vergadering. 














29 


VERSLAG 


VAN DE 


TWEE-KS-VIJFTIGSTE ZOMERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING , 
GEHOUDEN TE BERGEN OP ZOOM 
op Zaterdag 17 Juli 1897, 


des morgens ten 41 ure, 


Eere-Voorzitter de heer Mr. A. F. A. Leesberg. 


Met hem zijn tegenwoordig de heeren: A. van den Brandt, 
Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, 
H. W. Groll, D. ter Haar, D. van der Hoop, K. J. W. Kempers, 
H. J. H. Latiers, Dr. J. G. de Man, Dr. J. C. H. de Meyere, 
Dr. A. C. Oudemans Jsz., Mr. M. C. Piepers, L. J. van Rhijn, 
Dr. A. J. van Rossum, P. J. M. Schuyt, P. C. T. Snellen en 
F. M. van der Wulp. 

Van de heeren K. Bisschop van Tuinen, Mr. A. Brants, Mr. 
A. J. F. Fokker, Dr. A. W. M. van Hasselt, J. Jaspers Jr., Dr. 
F. W. O. Kallenbach, A. A. van Pelt Lechner, Dr. J. Th. Oude- 
mans, H. C. Redeke, C. Ritsema Cz. en Dr. H. J. Veth is bericht 
‚ontvangen, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 


De Eere-Voorzitter, Mr. A. F. A. Leesberg opent de ver- 


gadering met de volgende toespraak : 
Tijdschr. v. Entom. XL. 3 


30. VERSLAG. 


Mijne Heeren ! 


Het is mij aangenaam van deze plaats, mij door Uwe vergade- 
ring te Lochem verleden jaar aangewezen, U welkom te heeten 
op de Zomervergadering der Nederlandsche Entomologische Ver- 
eeniging, thans voor de 52ste maal te houden; in het bijzonder 
den heer Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, die voor het eerst onze 
vergadering bijwoont. Hij zal ontwaren, dat niet alléén weten- 
schappelijke banden de leden vereenigen, maar ook oprechte vriend- 
schap in onze vereeniging heerscht. | 

Reeds éénmaal, zoo ik mij niet vergis, vergaderden wij te 
Bergen op Zoom en wel onder praesidium van Mr. A. J. F. Fokker, 
en bewijst uw talrijke opkomst mij, dat de keuze dezer plaats goed 
was gezien en dat gij allen gaarne te Bergen op Zoom zijt terug- 
gekeerd. 

Hoewel geen Noord-Brabander, noch van geboorte, noch van 
inwoning, ben ik toch door vele familiebanden aan deze provincie 
gehecht en daardoor ook dikwijls in de gelegenheid geweest, hare 
rijke flora en fauna te bewonderen en lief te hebben. 

Moge deze vergadering en ook onze voorgenomen excursie naar 
het landelijke Putten alweder de vriendschapsbanden, die ons 
onderling in de zoo geliefde wetenschap der Entomologie verbinden , 
in deze dagen vaster knoopen. 

Moge onze excursie door goed weder en rijke vangst worden 
bekroond en mogen onder mijne leiding, waarvoor ik ruimschoots 
op Uwe bekende welwillendheid reken, de wetenschappelijke mede- 
deelingen tal van nieuwe gezichtspunten in de Entomologie openen. 

Ik verklaar de vergadering geopend en verzoek thans den Voor- 
zitter het Jaarverslag uit te brengen, dat aldus luidt: 


Mijne heeren | 


Nog geheel vervuld van de aangename herinneringen, die onze 
51ste Zomervergadering , op. 20 Juni 1896 te Lochem onder de 
leiding van Mr. A. Brants gehouden, bij mij heeft nagelaten, zie 
ik mij weder de welkome taak opgelegd, U een jaarverslag over 








VERSLAG. 31 


het wel en wee onzer vereeniging sedert bovenvermeld tijdstip aan 
te bieden. | 
Beginnen wij met het ernstige gedeelte onzer lotgevallen, met 
het «wee». Dit werd ons, helaas! in het afgelvopen jaar niet be- 
spaard. De Nederlandsche Entomologische Vereeniging verloor door 
den dood niet minder dan vier leden, meest sinds lang aan haar 
verbonden. Het zijn de heeren: 
| A. A. van Bemmelen, lid sedert 1855—1856. 


W. Roelofs, > » 1887—1888, 
Dr. J. W. Schubärt, » » 41857—1858. 
en Emile Seipgens, > » 1876—1877. 


Ofschoon onder de rubriek «Gewone leden» gerangschikt , waren 
de meeste van hen daarom toch geene «gewone» menschen. Wat 
A. A. van Bemmelen als directeur der Rotterdamsche diergaarde, 
eene der voornaamste zoölogische inrichtingen van ons land, is 
geweest, behoef ik hier niet breedvoerig te vermelden, daarvoor 
is mijn Verslag ook de aangewezen plaats niet, maar zeker mag 
het wel opzettelijk in het licht worden gesteld, dat hij de man 
was, die het eerst de aandacht der entomologen vestigde op het 
zoo belangrijk onderwerp van het trekken der insecten. In het 
kwartijntje, getiteld: Handelingen der Nederlandsche Entomologische 
Vereeniging, uitgegeven van 1854—1857 en de bescheiden voor- 
looper van ons Tijdschrift, vinden wij van p. 81—103 eene uitge- 
breide en met zorg bewerkte mededeeling over het bovenvermelde 
onderwerp, die stellig nog met vrucht kan worden geraadpleegd, 
ja, naar het mij voorkomt, eene blijvende waarde bezit. Zij doet 
het ons betreuren dat de heer van Bemmelen later geene gelegen- 
heid meer heeft gevonden om, zooals zijn wensch was, zijne 
waarnemingen en mededeelingen over hetzelfde onderwerp voort te 
zetten !). De sedert 1857 geheel veranderde aard van zijn’ werk- 


1) Niet onnoodig komt het mij voor, van deze gelegenheid gebruik te maken , 
om ook nog eens de aandacht te vestigen op eene mededeeling over hetzelfde 
onderwerp van Mr. M. C. Piepers, in het Natuurkundig Tijdschrift voor Ne- 
derlandsch Indië, deel 50 (1890) p. 198—257, getiteld: Observations sur des 
vols de Lepidoptéres aux Indes orientales et considérations snr la nature probable 
de ce phénomène. 


82 VERSLAG. 


kring belette hem, zich werkdadig met de Entomologie bezig te 
houden al bleet hij in onze geliefkoosde wetenschap een levendig 
belang stellen. 

Wijlen onze collega W. Roelofs mocht in tweederlei opzicht een 
merkwaardig man heeten. Niet alleen was hij een Coleopteroloog 
van den eersten rang en in het bijzonder eene autoriteit wat 
betreft de zoo uitgebreide en moeijelijke familie der Curculioniden 
of Snuitkevers, maar alle kunstlievenden, in en buiten ons land, 
kenden hem ook als een beroemd schilder, die zijne kunst harts- 
tochtelijk beminde. Hij mocht dus wel eene logenstraffing heeten 
van de uitspraak, dat niemand twee heeren kan dienen. Zoowel 
als entomoloog en als schilder was Roelofs beide even uitmuntend. 
Hoe aantrekkelijk bovendien zijn omgang, door zijn beminnelijk 
karakter, door zijn’ eenvoud en zijne wellevendheid was voor hen 
die met hem verkeerden, kunnen onder anderen zij getuigen, die 
gewoon zijn, de gezellige Haagsche bijeenkomsten te bezoeken. 
Roelofs schreef vrij wat over Coleoptera — ook ons Tijdschrift 
verrijkte hij met enkele bijdragen — doch sedert hij Brussel, 
waar hij lang had gewoond, verliet en zich te ’s Gravenhage vestigde , 
minder, daar hy zich bij zijne verhuizing tevens van zijne ver- 
zameling Coleoptera had ontdaan. Hoewel zijne gezondheid in de 
beide laatste jaren wankelend was, liet hij zich toch nog bewegen 
om op nieuw zijne woonplaats naar België over te brengen; het 
was echter alleen om er zijn graf te vinden. Slechts weinige dagen 
na zijn vertrek uit het vaderland ontsliep hij. Roelofs was een 
Amsterdammer van geboorte. N 

Al wat over de goede eigenschappen die hart en geest sieren 
van Roelofs kon worden vermeld, mag ook van Emile Seipgens 
worden gezegd. Mij dunkt dat ieder die hem kende, hem genegen 
moest zijn. Ook hij hield zich met de studie der Coleoptera bezig 
doch was meer als goed verzamelaar, een der medewerkers van 
Dr. Everts, trad echter niet als entomologisch auteur op. Daaren- 
tegen heeft hij zich, door zijne Limburgsche novellen, een geves- 
tigden naam gemaakt als letterkundige. 











VERSLAG, 83 


Wat Dr. J. W. Schubärt aangaat, zoo geloof ik niet, dat hij 
onder de werkende entomologen behoorde, doch zijn bijna veertig- 
jarig lidmaatschap is toch een sprekend bewijs van het belang, 
dat hij in onze Vereeniging stelde. | 

Voor zijn lidmaatschap bedankte de heer W.G. Huet te Leiden, 
terwijl het Bestuur zich verplicht zag aan te nemen, uithoofde 
van het niet voldoen der contributie, dat het lid Otto Netscher 
van zijne betrekking tot onze Vereeniging afzag. Hy werd dus 
_ geschrapt. 

Daarentegen traden toe, als begunstigers : 

Mevr. de Wed. A. A. Lechner, geb. van Pelt, te Arnhem, 
Jhr. A. F. Meyer, te Arnhem; 

als buitenlandsch lid: 
de heer Julius Weiss, te Deidesheim, 

en als gewoon lid, de heeren: 

Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, te Wageningen, 
H. J. Lycklama à Nyeholt, te Rotterdam, 
en Tiddo Folmer, te Utrecht. 
De Vereeniging telt dus: 
21 Begunstigers, 
9 Eereleden, 
10 Correspondeerende leden, 
4 Buitenlandsche leden en 
99 Gewone leden. 
143 
Over den staat der geldmiddelen onzer Vereeniging wacht ons 





het bericht van den Penningmeester, waarnaar ik zoo vrij ben, 
te verwijzen evenals naar dat van onzen Bibliothecaris, over den 
toestand der beide boekverzamelingen. !) 

Van ons Tijdschrift zagen de afleveringen 1 en 2 van deel 39 
op 18 Juni 1896 het licht, 3 en 4 op 23 December van het- 
zelfde jaar. Aan den wensch van verschillende leden, dat iedere 
jaargang ook binnen een jaarkring zou verschijnen, is dus voldaan. 


1) Dit laatste is niet ingekomen. Men zie verder het Verslag der Vergadering. 


34 VERSLAG. 


Dit is vooral kunnen geschieden, omdat de Redactie heeft be- 
sloten , voortaan den kleurendruk, — inderdaad reeds sedert jaren 
gedeeltelijk gebezigd — thans voor alle platen aan te wenden. 
Van het volgende, of 40ste deel, is aflevering 1 juist ver- 
schenen en aan de inteekenaren toegezonden, aflevering 2 is op 
de pers en voor de afleveringen 3 en 4 is reeds ruimschoots stof 
voorhanden. __ 

In mijn voorgaand Verslag zeide ik, dat, behalve de juist 
verschenen Catalogus der Diptera van Zuid-Azië door ons eerelid 
F. M, van der Wulp, nog andere belangrijke werken over Entomo- 
logie bij leden onzer Vereeniging onderhanden waren. Met de 
uitgave van een dier werken werd inderdaad spoedig daarna een 
begin gemaakt en een tweede is op de pers. Van het eerstvermelde, 
getiteld: de Nederlandsche insecten; door Dr. J. Th. Oudemans, 
uitgegeven door de firma Martinus Nijhoff, zagen reeds verscheidene 
afleveringen het licht. Dit werk vervangt het uitverkochte van 
wijlen Dr. Snellen van Vollenhoven, de Gelede dieren van Nederland, 
dat in 1861 bij A. C. Kruseman werd uitgegeven. Ik zal het hier 
niet nader bespreken, want ik meen te kunnen volstaan met te 
verwijzen naar de zeer waardeerende aankondiging door Dr. H. 
J. Veth, in de juist verschenen eerste aflevering van het 40ste 
deel van ons Tijdschrift, waarmede ik geheel instem en wil alleen 
den wensch uiten, dat het aan schrijver en uitgever moge gelukken , 
deze belangrijke onderneming te bekwamer tijde tot een goed einde 
te brengen. 

Niet minder belangrijk is het tweede werk hetwelk ik op het 
oog heb, de bewerking der Coleoptera van Nederland, door Jhr. 
Dr. Ed. J. G. Everts. Toen wijlen Dr. J. A. Herklots in 1851 de 
zoo belangrijke uitgave der Bouwstoffen voor eene Fauna van 
Nederland ondernam, zeide hij wel is waar in de voorrede op 
pag. III «Lijsten dus, uit alle klassen van dieren, uit alle oorden 
van ons vaderland bijeen te brengen, is het hoofddoel van dit boek » 
maar hi) hoopte toch dat het bij die « Lijsten » niet zoude blijven 
maar dat zij zouden leiden tot het zamenstellen van goede hand- 
leidingen voor de beoefenaren der Dierkunde. Nog geruimen tijd 





VERSLAG. 35 


è 


nadat de uitgave der Bouwstoffen was begonnen, liet het zich 
echter niet aanzien, dat de hoop van Dr. Herklots spoedig vervuld 
zoude worden, want in de Gelede dieren van Nederland, als boven- 
vermeld, in 1861 uitgegeven, riep Dr. Snellen van Vollenhoven 
op p. 114 van deel I eenigezins moedeloos uit: « Hoeveel jaren 
zullen nog verloopen eer die Fauna het licht zal zien!» Toch 18 
het sedert anders geworden; de orde der Lepidoptera werd geheel 
bewerkt, de Hemiptera Heteroptera ook, van eene bewerking der 
Diptera verscheen het eerste deel, ook de Thysanura zijn beschreven 
en nu wacht ons in het werk van Dr. Everts, den grondigen 
kenner der orde, eene beschrijving der in Nederland waargenomen 
Coleoptera. Wenschen wij hem van harte geluk er mede, dat hij 
in zijne zoo belangrijke onderneming, waaraan hij sedert vele jaren 
arbeidt, zoo ver geslaagd is. Geholpen door een staf van trouwe 
medewerkers, die ook hier een bewijs leverden van dat voorbeeldig 
onderling hulpbetoon, waarvan Generaal van Hasselt in zijnen 
brief aan de Vergadering te Lochem gewaagde, vermeerderde door 
hunne vlijtige nasporingen het getal der als inlandsch bekende 
soorten, volgens Dr. Snellen van Vollenhoven in 1861 ruim 1300 
(zie Gel. Dieren I p. 145), tot ruim 3000. Heeft zijn werk eenmaal 
het licht gezien, dan zal Dr, Everts voor zich een onvergankelijk 
gedenkteeken hebben gesticht en te gelijk aan de beoefenaren der 
Coleopterologie in Nederland een onschatbaren dienst hebben bewezen 
door hen eene vaste basis voor hunne verdere studiën te geven. 
Ik geloof ook wel de firma Nijhoff, die mede deze uitgave ondernam 
te mogen gelukwenschen en de leden onzer Vereeniging aan te 
bevelen, haar krachtig te steunen. 

Aan het eind van mijn Verslag gekomen zijnde, geloof: ik, dat 
wij met voldoening op het verledene mogen terugzien. Maar laat 
het daarbij niet blijven. Altijd voorwaarts! zij onze leuze. Er is 
nog veel te doen. 


De Eere-Voorzitter bedankt hierop den heer Snellen voor de 
zaakrıjke wijze,. waarop hij in zijn verslag den toestand der Ver- 
eeniging heeft geschetst en verzoekt thans den Penningmeester zijn 


36 VERSLAG. 


verslag betreffende den finantieëlen toestand der Vereeniging uit 
te brengen. 


Deze deelt thans het volgende mede: 


Algemeene Kas. 
Ontvang. 


Saldo van vorige rekening. . . . . . . . . J 766,07 


Contributiën van leden en begunstigers » 764.50 
Storting van den heer J. Weiss, als buitenlandsch lid. »  35.— 
Ontvangen renten . . . . . . . . » 103.145 


f 41,668.745 


Uitgaaf. 


Onkosten van vergaderingen . . . f 16.50 


Lokaalhuur voor de bibliotheek en 
vergoeding aan den concierge . . » 230.70 
Vergoeding aan den Bibliothecaris . » 100.— 
Aankoop en inbinden van boeken . » 170.795 
Drukken van verslagen, circulaires, 
COL: > da è ee È e er de 109418 


Bijdrage aan de Phytopathologische 


Vereeniging. . . . + . . » 5.— 
Premie van assurantie . » 10.90 
Voorschotten aan den Secretaris . » 24.84 

» » >» Penningmeester » 18.87 
» » >» Bibliothecaris. » 14.35 
» » >» Voorzitter . » 5.60 


Belegging van kapitaal, aankoop van 
f 100.— Cert. 3 pCt. N. W.S. » 99.37 » 856.34 





Batig saldo f 812.375 











VERSLAG. 37 


Fonds voor de uitgave van het Tijdschrift. 


Ontvang. 
Saldo van vorige rekening f 41318 
Subsidie van het Rijk . » 500. 
Geleverde exemplaren aan de leden. » 246.— 
Verkochte exemplaren door den boekhandel . » 230.80 
Verkochte vfoegere jaargangen . . , » 73.50 
Bijdragen van begunstigers . . . , » 110.— 
J 1,633.48 
Uitgaaf. 
Drukloon . . : J 454.92 
Vervaardigen van platen . . . . » 9528.— 
Kosten van verzending en voorschotten 
aan de Commissie van Redactie . » 43.16 
Premie van assurantie (voor de op- 
lagen van vroegere jaargangen) . » 3.40 
Zegel en leges op de Rijkssubsidie | 
geheven . . . . ee . . . » 1.90 f 1,031.38 





Batig saldo 7 602.10 


mt ee 





Fonds der bibliotheek Hartogh Heys van de Lier. 


Ontvang. | 
Saldo van vorige rekening. . . . . . . . . f 49.685 
Toelage van Mevrouw Hartogh Heys van Lier . . » 400.— 
f 449.685 
Uitgaaf. 
Aankoop en inbinden van boeken . f 342.575 
Aandeel in de lokaalhuur . . . . » 100.— 
Premie van assurantie . . . . . » 9.55 » 422.125 





Batig saldo f 27.56 








38 VERSLAG. 


Op voorstel van den Voorzitter belasten de heeren Kempers en 
ter Haar zich met het nazien der rekening en stellen zij voor, na 
een woord van dank gebracht te hebben aan den Penningmeester , 
dezen voor zijn beheer te déchargeren, waarmede de vergadering 
zich vereenigt. | 

In aansluiting aan zijn verslag, deelt de Voorzitter thans mede, 
dat van den Bibliothecaris bericht is ontvangen, dat deze door 
familieomstandigheden verhinderd is de vergadering bij te wonen; 
‘ doch tevens, dat het verslag omtrent den toestand der bibliotheken 
niet in de vergadering is ingezonden. Hierover ontstaat een levendig 
debat, waarbij voornamelijk betoogd wordt de wenschelijkheid , dat 
de leden op de hoogte worden gehouden van de aanwinsten van 
de bibliotheken , hetzij door schenking, hetzij door aankoop. Vooral 
is het gedurende eenige jaren achterwege blijven van genoemd 
verslag reeds zeer te betreuren , doordien de catalogi der bibliotheken 
nog steeds op zich laten wachten. De aanwezige leden spreken dan 
ook den wensch uit, dat het bestuur maatregelen neme, om hierin 
verandering te brengen. | 

De Voorzitter betuigt zijn leedwezen over het niet verschijnen 
van de bedoelde catalogi en zal thans zorg dragen, dat klachten 
hierover niet meer zullen inkomen. 

Tevens is het den Voorzitter aangenaam, thans te kunnen mede- 
deelen, dat het werk van Dr. Everts over de Inlandsche Coleoptera, 
nu ter perse is. Het Bestuur heeft gemeend, de uitgave hiervan 
te moeten steunen en is verzekerd, dat de leden met dit besluit 
zullen instemmen. Voor het eerste deel van bedoeld werk is aan 
Dr. Everts f 125.— uit het fonds van Eyndhoven toegezegd, terwijl 
een bijdrage voor het tweede deel later zal worden besproken. 

Thans is aan de orde de benoeming van twee leden in de 
Commissie van Redactie van het Tijdschrift voor Entomologie, 
zijnde de Heeren Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts en Mr. A. F. A. Leesberg 
aan de beurt van aftreding. Beide leden worden met bijna algemeene 
stemmen herbenoemd en verklaren zich gaarne bereid deze benoe- 
ming te aanvaarden. 

Het voorstel van het Bestuur tot benoeming van den heer 








VERSLAG. 39 


Dr. L. Zehntner te Pasaroean tot correspondeerend lid der Vereeniging 
wordt met algemeenen bijval ontvangen en wordt, nadat de Voor- 
zitter er op gewezen heeft, welke belangrijke onderzoekingen ge- 
noemde entomoloog in Ned.-Indië heeft gedaan, den Secretaris 
opgedragen dezen van zijne benoeming kennis te geven. 

Als plaats, waar de volgende Zomervergadering zal gehouden 
worden, wordt Venlo bepaald, nadat nog eerst eene stemming 
tusschen deze plaats en Amersfoort is gehouden, De heer A. van den 
Brandt wordt tot Eere-Voorzitter voor deze vergadering benoemd en 
verklaart zich gaarne bereid deze benoeming te aanvaarden, den wensch 
er bijvoegende, dat de dan aanwezige leden de schoone omstreken 
van Venlo kunnen leeren kennen onder betere weersgesteldheid , 
dan het geval was, toen de Vereeniging aldaar in 1894 vergaderde. 

De huishoudelijke aangelegenheden thans behandeld zijnde, stelt 
de Eere-Voorzitter voor de gebruikelijke pauze te houden. 


Na de pauze vertoont de heer Snellen in de eerste plaats 
een exemplaar van Sphinx convolvuli, hem door ons medelid, 
den heer P. T. Sijthoff te Bandoeng, West-Java, toegezonden. 
Dit voorwerp, dat de heer Sijthoff dood tegen een boomstam had 
gevonden, is met spitse, doornachtige uitwassen , zijnde zwammen , 
bezet die er een allerzonderlingst voorkomen aan geven. De heer 
Sijthoff wist dan ook in den beginne niet wat hij zag. Een dergelijk 
voorwerp, mede eene Sphingide en met nog langer doornen bezet, 
is in het werk van Cramer, Uitlandsche Kapellen, deel III pl. 
267 fig. A, B afgebeeld en op p. 267 Sphinx Achmenides uit 
Suriname genoemd. Cramer herkende echter den aard van die doorn- 
achtige uitwassen zeer goed en teekent aan, dat zich toenmaals 
reeds verscheidene dergelijke exemplaren in de verzamelingen be- 
vonden en wel niet alleen vlinders, maar ook andere insecten. 
Spreker had er echter nog nooit een gezien. 

Verder deelt de heer Snellen mede, dat hij op den eersten Juni 
laatstleden aan den Hoek van Holland komende, met het doel daar 
eene excursie te houden, verrast werd door het zien eener zeer groote 
menigte Libelluliden. Reeds even voor het eindpunt der spoorlijn 


40 VERSLAG. 


had hij dien overvloed van korenbouten opgemerkt, maar zag er 
tusschen de huizen en verder binnenwaarts, op de duinen nog 
meer. Het was toen 3 uur in den namiddag. Tot den avond toe 
bleven de dieren lustig en onvermoeid rondvliegen maar begaven 
zich toen voor en na ter ruste. Volgens bericht van iemand die 
spreker er naar vroeg, waren de insecten ongeveer tegen den 
middag komen opzetten; van waar, was niet opgemerkt. De wind 
was zuidwest, middelmatig sterk en het was niet bijzonder warm. 
Al de voorwerpen die spreker ving, behoorden tot Libellula quadri- 
maculata. 

Eene dergelijke waarneming, dezelfde soort betreffende, is mede- 
gedeeld door den heer N. H. de Graaf, Handelingen der Neder- 
landsche Ent. Vereeniging p. 104 en in de tabel van den heer van 
Bemmelen, op. cit. p. 101, 102 zijn een aantal gevallen over 
zwermen van quadrimaculata vermeld. 

De heer Everts vestigt de aandacht op het zeer belangrijke 
« Illustrierte Zeitschrift für Entomologie, offizielles Organ der 
Berliner entomologischen (sesellschaft ». Daarin treft men telkens _ 
merkwaardige opstellen aan van duitsche en oostenrijksche entomo- 
logen. Niet alleen systematische, maar ook biologische bijdragen 
komen daarin herhaaldelijk voor. Bepaaldelijk wijst spreker op een 
stuk in band II n°. 18, over «die Lautäusserungen der Käfer » 
van Sigm. Schenkling, met eene plaat. Daarin wordt in beknopten 
vorm een overzicht gegeven van de verschillende wijzen, hoe het geluid 
bij deze insecten wordt voortgebracht. Eerst omschrijft Schenkling 
«das Summen, das Klopfen, das Knipsen, das Schiessen en das 
Stridulieren »; daarop wordt het stridulatie-orgaan bij 9 verschillende 
Coleoptera-familién besproken. 

Wegens het vele belangwekkende is dit tijdschrift zeer aan te 
bevelen. 


De heer van den Brandt wenscht naar aanleiding van de onder- 
stelling, geuit in de vorige zomervergadering, dat Plusia moneta F. 
thans weder minder voorkomt, te constateeren, dat hij na dien 
tijd nog één exemplaar heeft gevonden. In de maanden Mei en 








VERSLAG. 41 


Juni van dit jaar heeft hij ondanks al zijn zoeken op de oude 
vindplaatsen en ook in andere tuinen, waar Aconitum-struiken 
groeien, geen spoor van rups of pop meer ontdekt, zoodat hy 
hieruit besluit, dat deze schoone vlinder thans onze streken ver- 
laten heeft. 

Daarenteger kan hij melding maken van eene andere nog al 
zeldzame vlindersoort Zrastria venustula Hbn., bij de kapel van 
Genoy ten noorden van Venlo in buitengewoon groot aantal vliegend 
door hem aangetroffen. Zij vlogen in den avond van den 10den Juni 
bij eene zoele, warme lucht in een jong dennenbosch tusschen het 
gras. In korten tijd had hij er een dertigtal gevangen, doch de 
meeste exemplaren waren beschadigd, doordien het vangnet door 
den mist vochtig was geworden. De schoone rooskleurige tint van 
het vlindertje was hierdoor verdwenen. Daar de rups op braam- 
struiken leeft en deze echter niet in de nabijheid groeiden, vermoedt 
hij, dat de vlinders in het dennenbosch eene schuilplaats tegen de 
vochtige lucht gezccht hebben. 


Tevens laat hij ter bezichtiging rondgaan een exemplaar, door 
hem den 24sten Augustus bij Venlo gevangen, van eene Acronycta- 
soort welke hij vermoedt, dat Acronycta cuspis Hbn. zal zijn, naar 
de kenmerken die de heer Caland voor deze soort in het Tijdschr. 
voor Ent. deel XXXIX, pag. Lxxv, aangaf, oordeelende. 


De heer Schuyt laat ter bezichtiging rondgaan eenige geprepa- 
reerde rupsjes van Microlepidoptera, als Grapholitha suffusana Zell. , 
Retinia Buoliana W.V., Tineola biselliella Humm. enz., die allen 
hunne natuurlijke kleur en gedaante behouden hebben. Zij waren 
geprepareerd op de wijze door Dr. C, Hinneberg te Potsdam toe- 
gepast; diens manier van prepareeren verschilt eenigszins van die, 
door Dr. Oudemans beschreven. De rupsjes worden op de gewone 
wijze van hunne ingewanden ontdaan en op een glazen buisje 
geschoven, dat natuurlijk zoo fijn mogelijk moet zijn en waaraan 
de endeldarm van zelf blijft kleven. Daarna wordt het velletje door 
middel van een spuitslang opgeblazen en gedroogd, doch in plaats 


42 VERSLAG. 


van een prepareeroven wordt hiertoe een eenvoudige drievoet van 
koperdraad gebruikt, waarop èen stuk blik, niet horizontaal doch 
schuins op de ‘manier van een paneel op een schildersezel gelegd 
is. Onder dezen drievoet wordt een brandende spirituslamp gezet, 
die het blik spoedig genoegzaam verhit om daarbij in weinige 
minuten de rups te drogen. | 

Deze methode brengt spreker gedurende de vergadering in toe- 
passing en worden de resultaten zeer geroemd. 


De heer van Rossum herinnert er aan dat op de laatste winter- 
vergadering (Verslag in het Tijdschrift voor Entomologie Deel XL 
p. 15) Dr. J. Th. Oudemans de goedheid had, namens hem mede 
te deelen dat de opkweeking der parthenogenetische en der uit 
kruising ontstane Cimbez-larven , (waarvan hij exemplaren vertoonde 
op de zomervergadering te Lochem) *) voorspoedig is gegaan. Nadere 
bijzonderheden omtrent groei, vervelling, enz. dezer larven hoopt 
hij later in een uitvoeriger opstel mede te kunnen deelen. 

Op de zomervergadering te Lochem (1896) had spreker tevens 
bericht dat hij bezig was eene proef te nemen of de wesp van 
Cimb. lutea L. bij eenigszins langdurig verblijf op beukenbladeren 
er wellicht toe overgaan zou hierop eieren te leggen, Gedurende 
acht dagen heeft hij er eene op laten vertoeven: zij wendde geen 
enkele poging aan om in het beukenblad te zagen. Hij plaatste 
haar toen op takjes van wolwilg; terstond ging zij zagen en leggen , 
hoewel dit haar meer moeite scheen te veroorzaken dan het zagen 
in gladde bladeren. Eene andere wesp welke nog later, 23 Juni, 
verschenen was, begon eerst na een paar dagen op Salix caprea 
te leggen, maar gaf dikwijls de pogingen op om dan een ander 
blad te zoeken. Aan de jonge viltige bladen werd de voorkeur 
gegeven boven de kale oudere die harder zijn. Beide wespen 
waren afkomstig uit larven die met gladbladerige wilg gevoed 
waren; zij legden hare eieren dus op voedsel-dat zij in larventoestand 
niet gebruikt hadden. Over het geheel hebben zij weinig eieren 





1) Zie Tijdschr. v. Entom. DI, XXXIX p. cxxiu en p. CxXVe 





VERSLAG. 23 


gelegd; zij bleven hiermede bezig tot den 9den Juli toen zij beide 
stierven. Uit deze onbevruchte eieren, die by lange tusschen- 
poozen gelegd werden, zijn geene larven te voorschijn gekomen ; 
slechts in een paar eitjes kon spreker een begin van larvenont- 
wikkeling waarnemen; zij werden later alle nattig òf verdroogden 
Het was spreker door andere bezigheden niet mogelijk geweest 
zooveel zorgen aan deze eieren te wijden als aan de kweeking op 
gladde wilg in de vorige maand. Aangezien het gebleken is dat de 
op waardenwilgen gevonden larven zonder eenig bezwaar groot te 
brengen zijn met bladen van wolwilg, zal het waarschijnlijk doel- 
matiger zijn deze proef te herhalen mel wespen wier larven dit 
laatste voedsel reeds gebruikten. Wellicht is het mogelijk dan uit 
te maken of de roode op wolwilg levende Cimbex-larve eene varieteit 
van Cimb. lutea is, waarvoor zij door Brischke en Zaddach gehouden 
wordt. Konow houdt echter de op wolwilg levende voor eene bij- 
zondere soort Cimbez capreae n. sp. Zie: Konow, « Uber die Ten- 
thrediniden Gattungen Cimbex und Trichiosoma » (Wiener Entom. 
Zeit. XVI Jahrg. 1897 p. 105). 

Spreker heeft ook eene wesp van Cimb. lutea geruimen tijd op 
kamperfoelie doen verblijven. Volgens Kuwert zouden «die Loni- 
ceren-Sträucher oft im August ganz entlaubt dastehen », tengevolge 
van vreterij dezer Cimbex-larven (Zie: Kaltenbach, Die Pflanzen- 
Feinde aus der Klasse der Insecten, p. 305). De wesp heeft niet 
de minste pogingen aangewend om in deze bladeren te zagen, en 
bij herhaalde proeven weigerden de larven ook steeds dit voedsel 
te gebruiken. 

Spreker komt thans tot eenige resultaten welke hij in den zomer 
1897 heeft verkregen. 

49. Uit 28 cocons der parthenogenetische larven van Cimò. 
lutea L. verschenen na éénjarige overwintering van 29 Mei tot 
1 Juli 17 wespen welke alle van het manlijk geslacht waren. Hoewel 
er nog 11 cocons over zijn en hieruit na tweejarige overwintering 
misschien vrouwelijke exemplaren te voorschijn zouden kunnen 
komen, is na het verkregen resultaat de veronderstelling niet te 
gewaagd dat bij deze Cimbices, even als bij de honigbijen, uit 


44 VERSLAG. 


onbevruchte eieren slechts mannetjes ontstaan, !) Er zijn bij deze 
parthenogenetische wespen wel eenige kleine exemplaren , maar over 
het algemeen zijn zij toch ongeveer van dezelfde grootte als de manlijke 
wilgenwespen die spreker vroeger gekweekt of in den omtrek van 
Arnhem gevangen had. Zij werden met suikerwater gevoed en 
konden op deze wijze 8à12 dagen in het leven gehouden worden, 

Uit eene der parthenogenetische larven verscheen 17 Mei eene 
sluipwesp: Paniscus glaucopterus L. De larve was tijdens het 
ververschen van het voedsel, bij vergissing met een wilgentakje 
verwijderd. Bi telling bleek dat er eene larve te weinig was, en 
daar spreker verhinderd werd de wilgentakjes terstond na te zien, 
werden deze voorloopig geplaatst bij ander versch voedsel dat zich 
buiten bevond, Den volgenden morgen circa 8 ure werd de larve 
daar ook weder gevonden, maar zij bezat een verdacht zwart plekje 
achter den kop. Zij werd afzonderlijk bewaard en het vermoeden 
dat zij aangestoken zou zijn werd bevestigd door de verschijning 
van den Paniscus uit den cocon. Spreker heeft in zijn stadstuintje 
deze sluipwesp nooit waargenomen. In de vroege morgenuren van 
den 13den Juli 1896, moet er toch eene bespeurd hebben dat aldaar 
een slachtoffer te vinden was, waarin zij een ei kon deponeeren | 

20, Uit de 13 cocons van larven welke door kruising van 
Cimb. fagt Zadd. d x Cimb. lutea L. 2 ontstaan waren, ver- 
schenen van 40 Mei tot 14 Juni, na éénjarige overwintering 11 
manlijke wespen. Sommige exemplaren zijn iets grooter dan de 
parthenogenetische; de donkere zoom aan spits en achterrand der 
vleugels is bij beide duidelijk waar te nemen. Overigens zijn de 
vleugels bij deze zoowel als bij de parthenogenetische wespen kleurloos ; 
maar bij sommige exemplaren namen zij na eenige dagen een eenigs- 
zins blauw tintje aan. Een dezer wespen onderscheidde zich door 
de kleur der monddeelen welke in het oogloopend rooder was; bij 
eene andere was de thorax dof, welke bij de overigen glimmend 
was. De beharing van thorax en schedel is over het algemeen 


1) Von Siebold verkreeg echter in 1880—1884 uit onbevruchte eieren van 
Cimber connata Schr. uitsluitend wijfjes! (Katter, Enfom, Nachr. Heft. VII, 


pag. 93.) 





VERSLAG. 45 


geringer bij deze exemplaren dan bij de parthenogenetische; een 
kenmerkend verschil tusschen beide wespen kon spreker niet 
constateeren. Dat er ook uit deze cocons alleen mannetjes 
voortkwamen, geeft te denken; hoewel hij de copulatie van 
Cimb. fags ¢ met Comb. lutea 2 waargenomen heeft (bij eene 
lutea zelf tweemaal) rijst de vraag of er wel bevruchting heeft 
plaats gehad. Indien dit niet het geval is geweest, kunnen de 
vrouwelijke wespen toch eieren gelegd hebben, waaruit larven 
te voorsehijn komen. De groote gelijkenis tusschen de parthe- 
nogenelische en de gekruiste larven, en de gelijkenis welke de 
wespen van beuk en wilg buitendién onderling bezitten, maakt 
de oplossing van deze vraag nog moeilijker. Spreker schreef hierover 
aan den als autoriteit bekende hymenopteroloog Konow te Teschen- 
dorf, terwijl hij hem wespen ter bezichtiging zond. De heer Konow 
had de welwillendheid hierop te antwoorden: « Die parthenogene- 
tischen Exemplare geliören der lutea an, sind aber auszerordentlich 
klein und schwächlich. Sehr interessant sind die Kreuzungs-exemplare, 
die mehr die Charaktere der lutea zeigen, aber die für fags charak- 
teristische Mittelturche des Rückenschildchens besitzen. Wenn 
dieselben in der Natur gefunden worden wären, müszten sie für 
Aberrationen der Zutea gelten. Sehr gespannt bin ich auf das: 
Resultat der Kreuzung von fags und connata ». | 

Spreker laat daarop parthenogenetische en hybridische wespen 
ter bezichtiging rondgaan. Eenige beschouwers deelen zijne meening 
dat het kenmerkende verschil bij deze exemplaren niet zoo duidelijk 
in het oog springt. 

3°. Den 25sten Mei was na eenjarige overwintering eene vrouwe- 
lijke wesp van Camber fagi Zadd. verschenen uit eene larve, welke 
spreker van den heer D. ter Haar ontvangen had en door dezen 
aan de Meerwijk bij Nijmegen gevonden was. Spreker had van deze 
vindplaats nog geene larven verkregen, doch vernam van den heer 
ter Haar dat zij er vroeger reeds door hem waargenomen waren. 
Het ‘fraaie uitgekomen wijfje was hooggeel gekleurd (onderlijf bij 
anus: oranje), bijzonder krachtig ontwikkeld en grooter dan spreker 


er ooit eene aanschouwd had — eene waardige wedergade van het 
Tijdschr. v. Enfom. XL. 4 


4 


46 VERSLAG. 


kolossale beukenmannetje door Dr, Oudemans gekweekt. Het lag 
‘nu voor de hand te onderzoeken of zij met een wilgenmannetje 
paren wilde. Daar spreker er geen bezat, ging hi er op uit om 
Zoo mogelijk een dergelijk exemplaar te vinden. Het geluk diende 
hem; reeds den avond van denzelfden dag vand hij in het wilgen- 
waardje tegenover het Malburgsche veer een mannetje dat echter 
zeer klein was. 

De vrouwelijke beukenwesp was intusschen terstond na hare 
verschijning van suikerwater voorzien en op wilgentakjes gezet ; 
zij wilde niet zagen. Den 27sten Mei werd zij op beuk overgebracht 
‘en den 28sten waren er een vijftal eitjes gelegd, welke later nog 
met zes vermeerderd werden. Mr. A. Brants had de goedheid van 
deze parthenogenetische eieren én van de behuizing op het beuken- 
blad afbeeldingen te maken. De groene eitjes waren afzonderlijk 
verspreid; slechts twee waren naast elkander in een blad gelegd. 
Bij de wilgenwesp had spreker in den zomer van '96 waargenomen 
dat er in den regel 3—5 op één blad gelegd werden. De beukenwesp 
zaagt ook dikwijls zonder eieren in de gemaakte opening te leggen. 

Des namiddags werd deze Cimber fagi 2 te samengebracht met 
den gevonden Cimber lutea d. De kleine man was zeer begeerig 
een huwelijk te sluiten, maar hi kon de groote dame niet be- 
machtigen, Zij verweerde zich; er ontstond een gevecht, Zij worstel- 
den tusschen takjes en bladeren en over den grond — en op eens 
had het mannetje in den strijd een voorpoot verloren. Het ongeluk- 
kige slachtoffer van de liefde had «een blauwe scheen» gekregen, — 
en was een bruine scheen kwijt! Hij was toen te stumperig om 
- verdere pogingen met den gewenschien uitslag bekroond te zien; 
hij zag hier echter noode van af; wanneer het wijtje in zijne 
buurt kwam trachtte hij haar nog te grijpen, maar zij onttrok 
zich nu gemakkelijk. 

Spreker bezat toen vier. manlijke hybridische wespen, af komstig 
. uit eieren van het wilgenwijfje dat met den beukenman gepaard 
was. Zij waren iets grooter dan de verslagen wilgenman en zeer 
‘ wierig, zoodat zij zelfs herhaaldelijk door het gaas heenbeten dat 
‘over hun verblijf gespannen was; wat spreker nog niet bij andere 











VERSLAG. | 47 


exemplaren opgemerkt had. Overigens leefden !) zij in het genot 
van suikerwater eendrachtelijk te samen zonder ooit te krakeelen en 
koesterden zich op bladeren in den zonneschijn, waarbij zij met 
het achterlijf op en neer wippen. Merkwaardig was het te zien, 
hoe plotseling de goede verstandhouding veranderde toen het beuken- 
wijfje in het glas gezet werd. Het was eene treffende illustratie 
van La Fontaine's: « Deux coqs vivaient en paix: une poule survint 
et voila la guerre alluméel . . . Amour tu perdis Troiel» Er 
ontstond oogenblikkelijk groote beroering onder de vreedzame mannen ; 
zij pakten elkaar verwoed aan en vochten. De sterkste hield zijn 
medeminnaar «bij de keel» vast terwijl deze achteroverlag en 
snorde met de vleugels en hoog opgeheven achterlijf dreigend over 
hem heen. Nu en dan trachtte een ander van de gelegenheid 
gebruik te maken om aan het wijfje liefdeblijken te betoonen, 
maar zij beet vinnig van zich af. 

Afzonderlijk werden daarop de manlijke wespen bij het wijfje 
gebracht en ongeveer een half uur in haar gezelschap gelaten. 
Twee werden op krachtdadige wijze achtereenvolgens door haar 
afgewezen, en vermeden na eenige vergeefsche pogingen de sterke 
kaken van het schoone vrouwelijke exemplaar, dat ook zij niet 
overweldigen konden. Toen eindelijk een derde mannetje tot haar 
toegelaten werd, had zeer spoedig paring plaats; de copulatie duurde 
ongeveer een kwartier. Was zij worstelens-moede of had zij eindelijk 
den man harer keuze gevonden? . . Den volgenden dag werd dit 
mannetje ook afgewezen. 

De vrouwelijke wesp werd daarop in een ruim verblijf met 
beukentakken gezet. Zij heeft na de paring slechts twee eieren 
gelegd en was tot verwondering en groot leedwezen van spreker 
den ásten Juli reeds overleden. Zoowel van deze eitjes als uit een 
tiental parthenogenetische is niets terecht gekomen; van deze laatste 
begonnen er een paar iets op te zwellen, maar verder is de ont- 
wikkeling der larven niet zoo gemakkelijk te volgen als in de op 


1) Deze wespen bleven 15 tot 18 dagen in leven, dus langer dan de partbe- 
nogenetische. 


48 VERSLAG. 


wilgenblad gelegde eieren der Cimbex lutea. Het huidje van het 
beukenblad is donkerder en ondoorzichtig. De beukenbladeren 
hielden zich echter merkwaardig lang frisch; eerst den 12 en 13 
Juli begonnen zij te verdorren en werden toen op vochtig gaas 
gelegd. De eitjes zagen er nog steeds normaal uit, en vermoedende 
dat. de ontwikkelings-periode van deze eieren tot larven langer 
zou kunnen duren dan bij de eieren der wilgenwesp (waar zulks 
in ‘96 binnen 12 dagen plaats had) werden zij nog geruimen tijd 
met de meeste zorg behandeld, maar het heeft niet mogen ge- 
lukken uit de eieren der beukenwesp larven te verkrijgen. Het 
opkweeken uit het ei schijnt dus hier niet zoo gemakkelijk te gaan 
als dit bij de wilgenlarve het geval is. Misschien hebben de eitjes 
op de beukenbladeren ook in de vrije natuur meer van storende 
invloeden te lijden; de beukenlarve toch wordt veel minder aan- 
getroffen dan de wilgenlarve Bij een der eitjes was de bladhuid 
. doorzichtig geworden en kon men met de loupe een draadvormig 
wormpje waarnemen dat er zich met kronkelende bewegingen in 
voortbewoog en het ei vernielde. 

49, In het najaar van ’96 had spreker van den heer ter Haar 
een cocon van eene Zrichiosoma ontvangen, welke te Warga tegen 
een wilgentakje gevonden was. Den 2den April ‘97 verscheen 
hieruit een manlijke wesp. Vermoedende dat het een Trichiosoma 
vstellinae L. zou zijn trachtte spreker haar te determineeren, 
maar het bleek daarbij dat de wesp in sommige opzichten meer 
overeenkomst had met de Trickiosoma lucorum L. der berken, Het 
exemplaar werd aan Dr. J. Th. Oudemans ter hand gesteld en om 
raad gevraagd, waarop het antwoord luidde dat deze met de 
Warga’sche wesp ook geen raad wist. Intusschen ontving spreker 
later het opstel van Konow (Zie: Wiener Entom. Zeit XVI Jahrg. 1897 
p. 137) waarin deze hymenopteroloog behalve Trichiosoma vitellinae 
L. nog twee andere soorten beschrijft Trick. Latreiller Leach en 
Trick. silvatica Leach, waarvan de larven ook op wilgen voor- 
komen. Een nader onderzoek zal misschien uit kunnen maken of 
deze soorten in Nederland aanwezig zijn. Met dankbetuiging aan 
den heer ter Haar houdt spreker zich aanbevolen voor verdere 





VERSLAG. 49 


toezending van bladwespenlarven — en wordt al terstond weder 
verblijd door de overhandiging eener Trichiosoma-larve op wilg te 
Warga gevonden | 

5°. Ten slotte vermeldt spreker dat bij het zoeken naar blad- 
wespenlarven eenige minder algemeen voorkomende rupsen door 
hem gevonden zijn, namelijk: te Enschede op berk Notodonta dic- 
taeordes Esper; bij het Uddeler meer op heide een gewond exem- 
plaar van Vanessa (-album L.; en te Arnhem in een stadstuin op 
kamperfoelie Macroglossa bombyliformis O.; onder eikenhakhout 
Notodonta velitaris Hfn.; op wilg de grijswitte varieteit van Pygaera 
curtula L., benevens de vlinder van Harpyia furcula L. 2. 

Ook werd hem eene rups van Acherontia Atropos L. gebracht 
welke volgens geloofwaardige verzekering van den brenger kool 
gegeten zou hebben. Er was een blad boerekool bij de rups, 
waaruit werkelijk stukjes gevreten waren; volgens den brenger 
was het geheel gaafrandig geweest. Spreker heeft het zelf niet 
waargenomen; de rups is terstond in den grond gekropen, en den 
30sten Sept. ’96 verscheen een flink uitgegroeide fraaie vrouwelijke 
vlinder. 


De heer Latiers vermeldt de vangst van Lycaena Arcas v. Rottb. 
by Roermond, welke vlinder nieuw voor de Nederlandsche fauna is. 


De heer A. C. Oudemans vermeldt, dat hij reeds in Juni 1879 
een Cheyletus op een Fringilla chloris vond, welke identisch hleek 
te zijn met Acarus squamosus de Geer, eene soort, die sedert 1778 
niet weder gevonden werd. Eene beschrijving met afbeeldingen 
zal daarvan binnen kort in het Tijdschrift verschijnen, 

Spreker wijst er op, dat Kramer in het Archiv für Naturgeschichte , 
Bd. 42, p. 65, 1876, met slechts enkele woorden melding maakt 
van een hart, dat hij bij Gamasiden zou gevonden hebben; sedert 
1876 heeft echter Kramer niets naders over dat hart gepubliceerd: 
In 1885 vond Willibald Winkler dit hart weder; hij beschrijtt 
het in zijn « Anatomie der Gamasiden» (Arbeiten aus dem Zoolo- 


50 VERSLAG, 


gischen Institute zu Wien, Bd. 7, Heft 3, 1888) als éénkamerig , 
met één paar ostia en met een naar voren loopende aorta. Spreker 
meent nu dit hart ook zelf gezien te hebben bij eene nympha van 
Gamasus cervus, waar het echter eenen geheel anderen vorm heeft ; 
. dan door Winkler van Gamasus crassipes wordt afgebeeld. Hij is 
voornemens hierop nader in ons Tijdschrift terug te komen. 

Verder deelt spreker mede, dat hij uit eenige waarnemingen 
moet besluiten, dat bij dcarz eene vervelling plaats heeft, volkomen 
eender als bij alle andere Arthropoden, en dat de zg. ei-stadiums 
geheel verkeerd begrepen worden. 

Eindelijk laat spreker teekeningen circuleeren van eene nieuwe 
Sarcoptide, hem door den heer S. A. Poppe, te Vegesack, toege- 
zonden, en door dien heer op een vleermuis gevonden. Spreker 
vermeldt eenige bizonderheden uit het leven van dezen zonderlingen 
vorm, dien hij den naam wenscht te geven van Nycteridocoptes 
Popper, en waarvan beschrijvingen en afbeeldingen binnen kort 
in ons Tijdschrift zullen verschijnen. 


De heer Leesberg deelt het een en ander mede over de lijvige : 
spaansche brochure van 400 pagina’s 4° van Prof, F. Puga Borne 
uit Chili, welke brochure door Dr. van Hasselt in zijn stuk e Le 
venin des araignées », in ons tijdschrift werd besproken. Aan deze 
brochure ontbrak juist het meest interessante gedeelte, waarin de 
gevolgen van de beet van LatArodectus formidabilis bij den mensch 
behandeld werden, en was het Dr. van Hasselt tot nu toe niet 
gelukt dit gedeelte in handen te krijgen, In den loop van dit jaar 
kwam echter in een antiquaar catalogus dit werk weder voor en 
thans 40 pagina’s grooter met platen van Dr. Borne, doch het 
bleek nog niet compleet te zijn. Wel bevatte het thans eene duidelijke 
afbeelding van de bedoelde spin en eenige vrij wel mislukte photo- 
graphiën, die spreker ter bezichtiging laat rondgaan. 

Verder bespreekt de heer Leesberg eene kort geleden verschenen 
brochure van ons medelid Wasmann, getiteld: « Vergleichende 
Studien über das Seelenleben der Ameisen und der höhern Thiere», 
Freiburg 1897. Hij kan de lezing hiervan ten zeerste aanbevelen 





È VERSLAG. 51 


en haalt een gedeelte, waarin een interessant voorbeeld van de 
dapperheid der mieren wordt vermeld, aan: 

Aus Bengalen berichtet Rothney (Notes on Indian ants. p. 349, 
Transactions of the Entomological Society London 1889) «Eine 
mittelgrosze Arbeiterin einer groszen schwarzen Ameisenart (Cam- 
ponotus compressus) band allein mit einer ganzen Kolonie einer 
kleinen rothen Ameise (Solenopsis geminata) an. Ohne ihren Platz 
zu verlassen blieb sie von 4} Uhr nachmittags bis in die Nacht 
hinein vor dem Nesteingange der Solenopsis, packte die hervor- 
kommenden Ameisen mit ihren Kiefern und biss sie entzwei. Endlich 
unterlag sie der Uebermacht und büsste ihre Tollkühnheit mit 
dem Leben, nachdem sie 150—200 ihrer Feinde getödtet hatte. 
Wir überlassen es den inodernen Verehrern der Thierintelligenz 
diesem sechsbeinigen Leonidas ein Denkmal zu setzen ». 


De heer ter Haar vertoont een onontwikkeld wijfje van Acherontia 
Atropos L., dat uit eene overwinterde pop verkregen was door den 
heer Popta te Leeuwarden van eene rups afkomstig van Franeker. 
(Spreker heeft dit exemplaar aan Dr. J. Th. Oudemans ter sectie 
gezonden en later vernomen, dat de eieren eveneens onontwikkeld 
waren en even microscopisch klein als die van de najaarsvlinders). 

Tevens laat spreker ter bezichtiging rondgaan een dipteron van 
Java, door den broeder van den heer Popta overgezonden. Het dier 
was geheel bezet met zwammen, die knodsvormig waren, met 
lange steelen, 

Spreker wenscht verder zijne waarnemingen betreffende /phippigera 
vitium Serv. mede te deelen. In de vergadering van 19 Januarı 
1896 (T. v. Ent. deel IXL, pag. ıxxıv) deelt de heer van Rossum 
het voorkomen dezer soort tusschen Berg-en-Dal en Groesbeek mede. 
In October 1896 vond spreker haar zeer veelvuldig bij Nijmegen 
en scheen zij zich uit te breiden naar het Noorden in de richting 
van de stad, Vroeger heeft spreker deze soort aldaar nooit aan- 
getroffen, hoewel hij vóór 1884 zeer geregeld en na dien tijd tot 
1890 vrij veelvuldig bij Nijmegen verzameld heeft. Dit is dus wel 
een bewijs voor het zich snel verbreiden van deze goort. 








52 VERSLAG, 


Naar aanleiding van de mededeeling van den heer ter Haar 
over Ephippigera vitium Serv. zegt de heer van Rossum, dat hij 
inlichtingen heeft trachten te verkrijgen over het voorkomen dezer 
Locustide in de duitsche wijnbergen. Uit Traben berichtte men 
hem dat de sprinkhaan in de Moezel-streek onbekend was, Hij heeft 
zich toen gewend tot Dr. Göthe, directeur van de « Königlich 
Preussische Lehranstalt für Obst-, Wein- und Gartenbau » in Geisen- 
heim. Een der leeraren van deze inrichting Dr) Christ antwoordde 
hem dat ZpAippigera vitium Serv. aldaar in de wijnbergen niet 
aangetroffen wordt, maar in sominige jaren in groot aantal in den 
Elzas, Bourgondie en de omstreken van Parijs gevonden is. In- 

tusschen blijkt uit eene verhandeling van Dr. Bertkau in Bonn 
— (Tonapparat von Ephippigerum vitium) dat deze sprinkhaan aan 
den Rochusberg !) bij Bingen voorkwam; merkwaardig is het dat 
het insect daar nog niet overgebracht is naar den rechteroever van 
den Rijn.?) In ons land is dit wel het geval; het komt bij Arnhem 
op de Veluwe voor, en zal hier vermoedelijk per spoor aangevoerd 
zijn. (Zijdsch. v. Ent. DI. XXXVII p. xxur). De heer Mährlen, 
Weinbaulehrer te Bacharach, die zich in het najaar van ’97 ge- 
durende zes weken «als Reblaus-Untersucher ständig in den Wein- 
bergen aufhalten wird» zal de goedheid hebben zijne bevindingen 
aan spreker mede te deelen. 

Met een hartelijk woord van dank aan de leden, die door hunne 
mededeelingen de wetenschap verrijkt hebben, sluit de Eere- 
Voorzitter de vergadering. 


Op de excursie, die den volgenden dag in de omstreken van 
Putten werd ‘gehouden, werden o. a. de volgende soorten waarge- 
nomen: 


1) Ook de heer ter Haar bezit exemplaren van den Rochusberg. 
2) In 1877 werden echter door Bertkau exemplaren gevonden in het Nieder- 
wald bij Rüdesheim. | 








VERSLAG. 53 


Coleoptera: 


Acupalpus luteatus Duft. 
Hydroporus melanarius St. 
Ilybius aenescens Ths. 
Stenus providus Er. 
»  picipes Steph. 
» geniculatus Grav. 
Bledius spectabilis Kr., langs de Schelde op zeeklei. 
Heterocerus flexuosus Steph. langs de Schelde op zeeklei. 
» fossor Kiesw. langs de Schelde op zeeklei. 
Polydrosus chrysomela Ol., op Statice limonium. 
» confluens Steph. 
Acalyptus carpini Herbst. | 
Apion limonii Kirby, vele exemplaren op Statice limonium. 
Strangalia attenuata L. 
Cryptocephalus parvulus Müil. 
» pini L. 
Crepidodera salicariae Payk., gemeen op Lythrum salicariae. 


Lepidoptera: 


Ocneria monacha L, een 2 met geelachtige voorvleugels kwam uit 
eene bij Putten gevonden pop. 
Prothymia viridaria Clerck. 
Fidonia clathrata L. 
Asopia farinalis L 
Endotricha flammealis W. V. zeer gemeen met de variëteiten bij 
Putten. 
Scoparia frequentella Staint, 
Crambus fascelinellus Hbn. 
»  contaminellus Hb. Zeer gewoon ’savonds op eene plaats 
aan de Schelde. 
>  perlellus Scop., met de beide variëteiten en overgangen 
daarnaar en één exemplaar dat naar de var. rostellus 
Laharpe uit Zwitserland trekt. 


54 ; VERSLAG. 


Nephopteryx abietella W.V. 
Tortrix strigana Hbn. 


Sciaphila longana Haw. met de var. I, luridalbana HS. 


Conchylis vectisana Westw. en Humphr. 
Penthina profundana W.V. in alle variëteiten , ook var 
Grapholitha incarnana Haw. 
> adustana Hbn. met var. Il. 
Dichrorampha quaestionana Mann. 
Gelechia luculella Hbn. 
» dodecella L. 
Ergatis ericinella Dup. 
Lampros procerella W.V. 
Coleophora fuscedinella Zell. 


fil 





55 


LIJST VAN DE LEDEN 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


op 17 Juli 1897, 
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, BENZ. 


(De leden, die het Tijdschrift voor Entomologie ontvangen, 
zijn met een * aangeduid.) 


OE G3 Oo eo— 


BEGUNSTIGERS. 

Mevrouw de Wed. Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, Alerander- 
straat 23, te ’s Gravenhage. 1868. 

Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869. 

Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te 
Amsierdam. 1879. 3 

Mr. J. Jochems, Korte Vijverberg 4, te ’s Gravenhage. 1883. 

De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 1884. 

Dr. J. G. M. Mastboom, Westeinde 140, te ’s Gravenliage. 1887. 

Mevrouw de Wed. Mr. J. Kneppelhout, geb. van Braam, Hemelsche 
Berg, te Oosterbeek. 1887. | 

Mevrouw M. Neervoort van de Poll, geb. Zubli, te Rijsenburg, 
(prov. Utrecht) 1887. 

Mr. W. Albarda, Bismarckstrasse 24, te Canstadt (Württemberg). 1892. 

Mevrouw A. Weber, geb. van Bosse, Sarphalikade 3, te Amsterdam. 
1892. 

Mejuffrouw 8. C. M. Schober, Huize Schovenhorst te Putten (Veluwe). 
1892. 

W.P. van Wickevoort Crommelin, Huize Wildhoef te Bloemendaal. 1892. 

Mevrouw J. M. C. Ondefhans, geb. Schober, Oosterpark 52, te 
Amsterdam. 1892. 

M, J. W. ’sGravesande Guicherit, Huygensstraat 14, te ’s Gravenhage. 
1892. 

. Mevrouw M. Ooster, geb. de Perrot, Vondelstraat 4, te Amsterdam. 1893, 

A 8. van Oldenborgh, Velperplein 9, te Arnhem. 1893. 

Mr. F. Ooster, Apeldoorn. 1894. 

Mr. L. E. van Petersom Ramring, Wijk bij Duurstede. 1894. 

Mevr. de Vries, geb. de Vries, Trompenberg, te Hilversum 1895. 

Mevr. de Wed. A. A. Lechner, geb. van Pelt, Velperbinnensingel 2a, 
te Arnhem. 1897. 

Jhr. A. F. Meyer, Parkstraat 79, te Arnhem. 1897. 





—— —_——————————————————_—_—_—_—_———— 


56 LIJST DER LEDEN ENZ 


EERELEDEN. 


Jhr. Dr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, te Brussel. 1864. 

* Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool te 
Weenen, III Hauptstrasse 75, te Weenen. 1867. 

* R. Mac-Lachlan, F. R. S., Westview, Clarendon Road, Lewisham, 
S. E., te Londen. 1871. 

* Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de Hooge-. 
school te Upsala in Zweden, thans wonende te Helsingborg, 
(Zweden). 

* E. Baron de Selys Longchamps, Boulevard de la Sauvenière 34, 
te Luik. 1874. 

* Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. 1893. 

* Frederic Du Cane Godman, F. R. S., 10 Chandos-street, Capena: 
square, London W. 1393. 

* Osbert Salvin, M. A., F. R. 8., 10 Chandos-street, Cavendish-square, 
London W. 1893. 

* F. M. van der Wulp, Hugo de Crootstraat 79, te’s Gravenhage. 1894. 


CORRESPONDEERENDE LEDEN. 


* Frederic Moore, Claremont House, Avenue Road, Penge (Surrey). 1864. 

* Jhr. J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden, Blenheim House, 
Parson’s green Lane, Fulham S. W., te Londen. 1865. 

Dr. W. Marshall, Professor aan de Universiteit te Leipzig. 1872. 

A. Fauvel, Rue d'Auge 16, te Caen. 1874. 

Dr. O. Taschenberg, te Halle a. S. 1883. 

A. W. Putman Cramer, 142 West- 87 street, te New-York. 1883. 

Dr. F. Plateau, Professor der Zoologie aan de Hoogeschool te Gend. 1887. 

A. Preudhomme de Borre, Villa la Fauvette, Petit Saconnex, te Genève. 
1887. 

S. H. Scudder, te Cambridge (Mass.) in Noord-Amerika. 1887. 

Dr. L. Zehntner, Proefstation Oost-Java, te Kagok-Tegal (Java). 1897. 


BUITENLANDSCHE LEDEN. 


Comte Henri de Bonvouloir, Avenue de l’Alma 10, te Parijs. 
(1867—68). — Coleoptera. 
* René Oberthtir, Faubourg de Paris 44, te Rennes (Ille-et-Vilaine). 
Frankrijk. (1882—83). — Coleoptera, vooral Curabiciden. 
* The Right Hon. Lord Th. Walsingham, M. A., F. R. 8., Eaton 
House 66a, Eaton-square, London 8. W. (1892—93). — Lepidoptera. 
* Julius Weiss, te Deidesheim (Rheinpfalz). (1896—97). 





LIJST DER LEDEN ENZ. 57 
GEWONE LEDEN. 


Vinc. Mar. Aghina, Sacr. Ord. Praed., te fluissen (Geld.) — Alge- 
meene Entomologie. (1875 — 76). 

Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit te 
Groningen. — Algemeene Zoologie. (1871—72) _ 

G. Annes, 3de Helmersstraat C, te Amsterdam. (1893 —94). 

Dr. J.F. van Bemmelen, Villa Martina, Regentesselaan, te ’s Gravenhage. 
(1894—95). 

K. Bisschop van Tuinen Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool 
en het Gymnasium te Zwolle. — Lepidoptera. (1879 —80). 

P. A. M. Boele van Hensbroek, Zoutmansstraal 10, te ’s Graven- 
hage. — Bibliographie. 1894 -- 95). 

À. M. J. Bolsius, Praktizeerend Geneesheer op Billiton. (1876—77). 

Dr. H. Bos, Leeraar aan 's Rijks Landbouwschool te Wageningen. — 
Formiciden. (1881 —82). 

Dr. J. Bosscha Jz., te Sambas op Borneo. — Coleoptera. (1882—83). 

À. van den Brandt, te Venlo. — Inlandsche insecten. (1866—67). 

* Mr. A. Brants, Wester voorische dijk 1, te Arnhem. — Lepidoptera. 
(1865—66). 

* Dr. J. Büttikofer, Directeur van de Diergaarde te Rotterdam. 
(1883—84). 

Mr. R. Th. Bijleveld, Voorhout 88, te ’s Gravenhage. — Algemeene 

Entomologie. (1863 64). 
* M. Caland, Ingenieur van den Waterstaat, te Alkmaar, — Le- 
pidoptera. (1892— 93). 
* À, Cankrien, Oudendijk, te Rotterdam. — Lepidoptera. 1868—69). 
C. J. Dixon, Tandjong Poetoes Estate, Langkat, Sumatra. (1890—91). 
* G. de Vries van Doesburgh, Vuchterstraal te ’s Hertogenbosch. — 
Cicindelidae. (1888—89). 
* Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burgerschoul, 
Stationsweg 79, te ’s Gravenhage. — Europeesche Coleoptera. 
(1870—71). 
* Jhr. J. B. Humalda van Eysinga, te Wageningen. (1896—97). 
* Mr. A. J. F. Fokker, te Zierikzee. — Hemiptera. (1876—77). 
Tiddo Folmer, Neude 21, te Utrecht. (1896—97). 
N. H. la Fontijn, te Leenwarden. — Hymenoptera aculeata (1894—-95). 
* Dr. Henri W. de Graaf, Vreewijk a. d. Vliet, bij Leiden. — Anatomie. 
en Physiologie der Insecten. (1878—79). 
G. M de Graaf, Heerengracht 55, te Leiden. — Lepidoptera 
(1847 — 48). 

Mr. H. W. de Graaf, Daendel:straat 37, te ’s Gravenhage. — Inl, 
Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera. (1847—48). 

* H. W. Groll, Spaarne 20, te Haarlem. — Coleoptera. (1864— 65). 


‘58 LIJST DER LEDEN ENZ. 


W. K. Grothe, te Zeist. (1857 —58). 

* Dirk ter Haar, te Warga. — Lepidoptera en Orthoptera. 
(1879 —80). 

* H. F. Hartogh Heys, Huize Mandsbroek, te Amersfoort. (1887 --88). 

* Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade 15, te ’s Gra- 
venhage. — Araneiden. (1856—57). 

L. W. Havelaar, Wilhelminastraat 21, te Haarlem. — Lepidoptera. 

(1887--88). 

* F.J. M. Heylaerts, Haagdijk, B 377, te Breda. — Lepidoptera enz. 
(1866 —67). 

* Dr. J. van der Hoeven, Witle-de-Withstraat 53, te Rolter dam. — 

Coleoptera. {1886- 87). 

. van den Honert, Stadhouderskade 126, te Amsterdam. — Lepi- 

doptera. (1874—75). 

D. van der Hoop, Scheepstimmer:nanslaan 7, te Rotterdam. — 
Coleoptera. (1882—83). 


Qa 


+ 


Dr. R. Horst, Conservator- bij ’sRijks Museum van natuurlijke 


historie, Nieuwsteeg, te Leiden. (1882—83). 
Dr. M. Imans, te Utrecht. (1851 —52). 
J. Jaspers Jr., Plantage Lijnbaansgracht 11, te Amster dam. — Inlandsche 
Insecten. (1880— 81). | 
Dr. F. A. Jentink, Directeur van ’s Rijks Museum van natuurlijke 
historie, Rembraudi-siraat, te Leiden. (1878 — 79). 
* J. C. J. de Joncheere, Voorstraal, D 368, te Do ‘drecht. — Lepi- 
doptera. (1858—59). 
N. A. de Joncheere, te Dordrecht. — Lepidoptera. (1886 —87). 


DIR. Jordens, Sassenpoorterwal, F 3471, te Zwolle. — Lepidoptera, 


(1863— 64). 

* Dr. F. W. O. Kallenbach, te Rotterdam. — Lepidoptera. (1868 -69). 

J. 4. Kannegieter, Assistent bij den heer Neervoort van de Poll. 
te Rijsenburg, (prov. Utrecht). (1889 —90). 

* K. J. W. Kempers, te Nijkerk. — Coleoptera. (1892—93). 

Dr. C. Kerbert, Directeur van het Koninkl. Zoölogisch Genootschap 
Natura Artis Magistra, Plantage Middenlaan, hoek Badlaan 70, 
te Amsterdam. (1877-—78). 


_W. O. Kerkhoven, te Lochem. (1845 —46). 


* J. Kinker, Keizersgracht CC 580, te Amsterdam. — Lepidoptera en 
Coleoptera indigena. (1860 —61). 
J. D. Kobus,"te Pasoeroean, (Java) (1892—93). 


* Dr. J. C. Koningsberger, Landbouw-Zoöloog aan ’s Lands Planten- 


“tuin, te Buitenzorg. (1895—96). 
H. J. H. Latiers, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Rolduc 
Kerkrade. — Coleoptera en Lepidoptera. (1893 —94). 








LIJST DEB LEDEN ENZ. 59 


* A. A. van Pelt Lechner, Burgemeester van Zevenhuizen, bij Gouda. — 
Lepidoptera. (1892—93). 

* Mr. A. I’. A. Leesberg, Jan Heudrikstraat 9, te ’s Gravenhage. — 

Coleoptera. (1871- -72). 

Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, Conservator bij ’s Rijks Museum van 
natuurlijke historie, Boommarkt, te Leiden. — Anatomie der Insecten. 
(1883—84). 

Dr. J. C. C. Loman, Leeraar aan het Gymnasium, Vondelkade 79, 
te Amsterdam. — Opilionidae. (1886—87). 

P. J. Lukwel Jr., p. a. den Heer J. Zaal, te Wageningen. — 
Coleoptera. (1894—95). 

* Dr. T. Lycklama à Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. — 

Lepidoptera (1888--89). 

H. J. Lycklama à Nyeholt, Westersingel 83, te Rotterdam. (189697). 

* Dr. J. G. de Man, te Yerseke. — Diptera en Crustacea. (1868—69). 

J. ter Meulen Jrz., Keizersgracht 686, te Amsterdam (1893—94). 

Dr. J.C. H. de Meïjere, Conservator der entomologische en ethno- 
graphische Musea van het Kon. Zoöl. Genootschap «Natura Artis 
Magistra» Oosterpark 5, te Amsterdam. — Diptera. (1888 — 89). 

Dr G. A. F. Molengraaff, Buitengewoon hoogleeraar aan de Univer- 
siteit, Oosterpark 60, te Amsterdam. — Lepidoptera (1877—78). 

* A. F. Nierstrasz, Phil. nat. stud., Predikheerenstraal 2, te Utrecht. — 
Lepidoptera (1890—91). 

Dr. A. C. Oudemans Jsz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, 

Boulevard, te Arnhem — Acarina (1878 —79). 

* Dr, J. Th. Oudemans, Conservator der Zoölogische Musea van de 
Universiteit, Oosterpark 52, te Amsterdam. — Macrolepidoptera , 
Hymenoptera, Thysanura en Collembola (1880—81). 

J. D. Pasteur, Inspecteur der Telegrafie, te Buitenzorg, Java (1894—95). 

* Dr. E. Piaget, aur Bayards, Neuchatel (Zwitserland). — Diptera 
en Parasitica (1860—61). 

* Mr. M. C. Piepers, Oud-Vicepresident van het Hoog Gerechtshof 
van Ned. Indië, Noordeinde 10a, te ’sGravenhage. — Lepidoptera 
(1870—71). | 

® J. R. H. Neervoort van de Poll, Huize Beukenstein, te Rijsenburg 
(prov. Utrecht). — Coleoptera (1883—84). 

* Dr. P. H. J. J. Ras, Velperweg 56a, te Arnhem (1876—77). 

Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Oud-hoogleeraar aan ’s Rijks Universiteit 
te Utrecht. — Algemeene Zoologie (1866—67). 

H. C. Redeke, Phil. nat. cand., Singel 54, te Amsterdam. — Cecidiën 
(1893—94). 

Dr. C. L. Reuvens, Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke 
historie te Leiden (188990). 

L. J. van Rbijn, te Bergen op Zoom. — Macrolepidoptera (1894—95). 


60 LIJST DER GEDEN ENZ 


* C. RitsemaCz., Conservator bij ’s Rijks Museum van natuurlijke historie, 
Rapenburg 94, te Leiden. — Algemeene Entomologie (1867—68). 

Dr. J. Ritzema Bos, Buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit, 
Roemer Visscherstraat 3, te Amsterdam. — Oeconomische Ento- 
mologie (1871—72). 

* Mr. E. A. do Roo van Westmaas Huize Daalhuizen, te Velp. — 
Lepidoptera (1855—56). 

* G. van Roon, Zwartjansiraat 33, te Rotterdam. — Coleoptera 
(1895 — 96). 

+ Dr. A.J. van Rossum, Eusebius-plein 25, te Arnhem. — Cimbices enz, 
(1872—73). 

Dr. R. H. Saltet, Hoogleeraar aan de Universiteit , Nicolaas Wilsen- 

kade 48, te Amsterdam (1882—83). 

M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera (1871—72). 

* P, J. M. Schuyt, vay Vollenhovenstraat 60, te Rotterdam. — Lepi- 
doptera (1890—91). 

G. A. Six, De Ruiterstraat 65, te ’sGravenhage. — Hymenoptera 
(1852—53). 

* P. C. T. Snellen Wijnhaven (Noordzijde) 45, te Rotterdam. — 
Lepidoptera (1851—52). 

J. B. van Stolk, villa Jarpa, Hoogeweg te Scheveningen. — Lepidoptera. 
(1871—72). 

* P. T. Sijthoff, Administrateur op de kina-plantage Kerlamanah , in 
de afdeeling Bandoeng, Preanger regentschappen, Java. — Cole- 
optera (1878— 79). 

H. Utjen, Priemstraal, te Nijmegen. — Lepidoptera (1875-— —76). 

* Mr. D. L. Uyttenbogaart, Keizersgracht 547, te Amsterdam. — 
Coleoptera (1894—95). 

* Dr. M. C. VerLoren van Themaat, Huize Schothorst, te Hoogland 
bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie (1845—46). 

J. Versluys jr., Assistent aan het Zoölogisch Laboratorium, Plantage 
Middenlaan 80, te Amsterdam. — Coleoptera en Macrolepidoptera. 
(1892— 93): 

* Dr H. J. Veth, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Stationsweg 
20, te Rotterdam. — Algemeene Entomologie, vooral Coleoptera. 
(1864— 65). 

Johan P. Vink, te Nijmegen. — Lepidoptera. (1883—84). 

A. À, Vorsterman van Oijen, te Rijswijk. (1892—93). 

_* H.A. de Vos tot Nederveen Cappel, te Apeldoorn. — Lepidoptera. 

(1888—89). 

* Joh. de Vries, P. C. Hooftstraat 82, te Amsterdam. — Lepidoptera. 
(1884—85). 

Erich Wasmann, 8. J., te Exaeten bij Roermond. — Myrmekophilen 

en Termitophilen. (1886—87). 





LIJST DER LEDEN ENZ. 61 


H. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te 
Middelburg. — Hymenoptera aculeata. (1874—75). 

Dr. Max C. W. Weber, Hoogleeraar aan de Universiteit, Sarphati- 
kade 3, te Amsterdam. (1886 —87). 

W. A. F. Zack, te Apeldoorn. — Macrolepidoptera. (1894—95). 


BESTUUR. 


President. P. C. T. Snellen. 
Vice-President. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. 
Secrelaris. D. van der Hoop. 
Bibliothecaris. C. Ritsema Cz. *) 
Penningmeester. H. W. Groll. 


COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. 


P. C. T. Snellen. 
Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. 
Mr. A. F. A. Leesberg. 





*) Alle pakketten, bestemd voor de bibliotheken der Vereeniging, te zenden 
aan het adres van de Bibliotheek der Nederl. Entomologische Vereeniging. 
Gebouw der „Maatschappij tot Nut van 't algemeen", 
Kamer n°. 9. 


Steenschuur. 
Leiden. 


Dr. Chr. Schröders 
Bibliothef. 
1310 


Entomolagie Er. Bf 


ÜBER DAS HÖRN 


DER 






SPHINGIDEN-RAUPEN. 


VON 
M. C. PIEPERS. 


Folgendes ist eine Umarbeitung und Ergänzung eines über diesen 
Gegenstand von.mir in der am 13. Januar 1889 stattgefurtdenen 
Versammlung der « Ned, Ent. Vereeniging » gehaltenen Vortrages. 
Hatte ich mich doch während eines Zeitraumes van etwa 32 Jahren , 
die ich in Niederländisch Ost-Indien wohnhaft war, dort, insoweit 
meine ämtlichen Geschäfte es mir gestatteten, mit lepidopterologi- 
schen Studien beschäftigt und so u. a. auch viele Raupen von auf 
Java lebenden SpAvgiden kennen gelernt. Als ich nun im J. 1889 
mich zeitweilig in meinem Vaterlande befand, fühlte ich mich ver- 
anlasst den Mitgliedern jenes Vereins das von mir über obigen 
Gegenstand Beobachtete mitzuteilen. [ch hatte aber auf Java nur 
wenig Gelegenheit, die entomologische Litteratur, zumal die in 
verschiedenen Zeitschriften zerstreute, zu Rathe zu ziehen, und 
so war es mir denn damals noch unbekannt, dasz der nämliche 
Gegenstand auch bereits von E. B. PourroN in den «Trans- 
actions of the Entomological Society of London» behandelt war, 
-— was freilich teilweise selbst während ich meinen Vortrag hielt 
noch nicht veröffentlicht war — sowie auch, was darüber schon 
im J. 1876 von Prof. Dr. A. WEISMANN im zweiten Teil seiner 
«Studien zur Descendenz-Theorie» (Die Entstehung der Zeichnung 
bes den Schmetterlings- Raupen) erörtert war. 

Das Lesen dieser interessanten Schriflen hat seitdem in meine 
damals ausgesprochenen Meinungen über diesen Gegenstand zwar 


einige Veränderung gebracht. Keine geringeren werden jedoch meine 
Tijdschr. v. Enfom. XL. 1 





2 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN 


Beobachtungen und Bemerkungen, meiner Ansicht nach, in die 
Schluszfolgerungen bringen müssen, welche der genannte englische 
Gelehrte aus seinen Studien meinte herleiten zu dürfen. Eine neue 
Arbeit, die den Resultaten und der darauf basierten Ansicht 
beider Rechnung trägt, ist mithin für die Kenntnis dieses Gegen- 
standes unerläszlich geworden. Ich will mich denn derselben hier 
unterziehen, besonders auch, weil die Ergebnisse dieser Untersu- 
chungen, wie auch derer über den Farbenwechsel derselben Raupen 
worüber ich nachher sprechen werde, nach meinem Dafürhalten 
von grösztem Interesse sind für den richtigen Begriff der weiteren 
Studien, welche ich in diesem Werke daran anzuknüpfen gedenke !). 


Das sogenannte Horn oder Schwanzhorn nun der Sphingiden- 
Raupen zeigt sich meistens als ein krummer, spitz zulaufender, 
harter und unbewcglicher Auswuchs, mehr oder weniger hinter- 
wärts nach unten gerichtet; es fst an der Oberfläche granuliert, 
und von sehr verschiedener Länge, Dicke und Farbe, je nach der 
Art. Die' Biegung ist jedoch auch mitunter eine nach vorne ge- 
richtete, oder gar ist das Horn wenig oder nicht gebogen sondern 
beinahe oder ganz gerade. Hierin und auch hinsichtlich der Länge, 
findet sich auch, hauptsächlich in der Gattung Macroglossa Ochsh., 
manchmal Unterschied zwischen den Individuen einer und derselben 
Art, aber meistens ist die Form bei den erwachsenen Exemplaren 
dann dieselbe, dagegen bei den verschiedenen Arten unter einander 
sehr unähnlich. In der Gattung Acherontia Ochsh. steht das Horn 
nahezu horizontal zu der Verlängerung des Rückens und hat dabei 
eine eigenttimliche zierliche Krümmung mit stark nach vorn um- 
gebogenem Ende. Bei mehreren Chaerocampa- und Panacra-Arten 
ist es blosz eine nach hinten gekrümmte Spitze. Mitunter, wie bei 
Chaerocampa Elpenor L. ist diese Spitze, dann kurz, aber ziemlich 
dick; manchmal auch wie bei Chaerocampa Acteus Cram. (Taf. I, 
fig. 8 und Taf. III, fig. 4, 5) kurz und dünn; bei Chaerocampa 


1) Diese beiden Abhandlungen sind nämlich die beiden ersten von einigen 
Studien über Mimetismus in Zusammenhang mit natürlicher Zuchtwahl, welche 
der Verfasser später herauszugeben beabsichtigt. 





DER SPHINOTDEN-RAUPEN. 3 


Clothe Drury (Taf. I, fig. 11 und Taf. III, fig. 8, 9) dagegen 
erheblich gröszer und dicker. Calymnia Panopus Gram. von Java 
hat selbst ein sehr langes Horn, das fast ein Drittel der Körper- 
länge dieser ziemlich groszen Raupe erreicht ; es wird meistens 
aufrecht mit einer kleinen Biegung nach vorn, mitunter jedoch 
nach hinten gekrümmt und stark gesenkt getragen (Taf. I, fig. 20). 
Auch das Horn von AMfacroglossa Faro Cram. (Taf. III, fig. 10) 
ist besonders bei einigen sehr lang und stark nach vorne umge- 
bogen. Chaerocampa Celerio L. hat ein ziemlich dünnes, fast ge- 
rades, spitz zulaufendes Horn von mittelmäsziger Länge, das von 
der Raupe willkürlich stark nach vorn bewegt werden kann, Diese 
Beweglichkeit findet man ebenfalls bei der javanischen Chaerocampa 
Oldenlandiae F. (Taf. I, fig. 2, 26) und Chaerocampa Thyeha L. 
(Taf. I, fig. 3), bei welchen dieser Körperteil jedoch dünn, leder- 
artig, biegsam und am Ende an Dicke um ein geringes vermindert 
ist, bei letzterer überdies noch sehr verkürzt !). Ebenso bei der 
javanischen Chaerocampa Vigil Guér., deren Horn gerade und 
ziemlich kräftig entwickelt ist. Ich finde sie auch erwähnt bei 
Boïspuvaz von den amerikanischen Raupen von Sphinx Tetrio L. 
(Hasdrubal Cram.) und von Philampelus Crantor Cram. Letztere 
träge ein sehr langes fadenförmiges, erstere ein auch ziemlich 
langes, aber stärker gebautes, nach hinten gekriimmtes Horn; bei 
beiden sei dieser Körperteil sehr beweglich. Die erwachsene Raupe 
der auf Java gewöhnlichen Chaerocampa Silhetensis Bsd. (Taf. I, 
fig. 4) hat dagegen kein eigentliches Horn; ihr Leib bildet da selbst 
ein spitzes hervorragendes Ende, auf dem dann noch eine hor- 
nichte kleine Spitze dasselbe vertritt. Blosz eine solche Erhabenheit 
an der Stelle des Horns zeigt nach BorspuvaL auch die Raupe der 
amerikanischen Philampelus Jussieuae Hb. Bei Chaerocampa por- 
cellus L. ist ebenfalls nur eine hornichte Spitze vorhanden, Bei 


1) Der Behauptung des Hernn FORSAYET nach, hätte, nach seinen in Mhow 
(Central Indien) gemachten Beobachtungen, die Raupe von C. Oldenlandiae F. 
ein langes scharfes, und die von C. Téyelia L. ein kurzes scharfes Horn. Dieses 
stimmt ebensowenig mit meinen Wahrnehmungen überein wie mit denen, welche, 
wie Moore behauptet auf Ceylon gemacht wurden. Ist denn die Determination 
vom obengenannten Herrn wohl volkommen sicher ? 


4 





U - 


4 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN 


der erwachsenen Raupe der javanischen Elibia Dolichus Westw. 
(Taf. I, fig. 15 und Taf. IV, fig. 3) läszt die Form jenes Teiles 
ihres Körpers, wo bei anderen Arten und auch bei ihr in jüngerem 
Zustande das Horn eingepflanzt ist, auch noch dentlich erkennen, 
dasz sich dort früher ein solcher Auswuchs befunden hat, von dem 
jedoch nur noch ein hornichter Knoten übrig ist. Von dem euro- 
päischen Pterogon oenotherae Esp. finde ich gleichfalls erwähnt © 
dasz die Raupe, anstatt eines Hornes eine hornichte erhabene 
Fläche, mitten in einem runden, sogenannten Augenflecken ge- 
legen, besitzt; einen solchen Flecken an derselben Stelle erwähnt 
BorspuvaL auch von der amerikanischen Raupe von Thyreus Abbotii 
Swains. Bei der Raupe von Detlephila vespertilio F. ist keine Spur 
vom erwähnten Körperteile mehr zu sehen. 

Dies ist nämlich der Fall bei den erwachsenen Raupen; ihre 
jüngeren Zustände stimmen damit jedoch meistens in keinem Teile 
überein. Von 34 auf Java vorkommenden Sphingiden-Raupen sind 
mir die jüngeren Zustände mehr oder weniger bekannt geworden , 
nämlich die von: 


Acherontia Styx Westw. Chaerocampa Oldenlandiae F. 

» Lachesis F. » pallicosta Bsd. 
Calymnia Panopus Cram. » Clotho Drury. 
Smerinthus Sperchius Ménétr. > Lucasi Moore. 
Eurypterye mirabilis Rothschild. » Raffesir Butl. 
Leucophlebia lineata Westw. » punctivenata Butl. 
Sphinx convolvuli L. » Rhesus Bed. 

»  discistriga Wik. » Acteus Cram. 
Elina Dolichus Westw. » orientalis Feldar. 
Ambulyz subocellata Felder. | >» Nessus Drury. 
Philampelus aegrota Butl. Panacra elegantula H.-Sch. 

° Chaerocampa Ilypothous Cram. »  Aulomedon Bsd. 
> Alecto L. » vagans But]. 
> Thyelia L. Macroglossa divergens Wik. 
> Japonica Bsd, » Corythrus Bed. 
> velata Butl. > Belts Cram. 
» Silhetensis Butl. » Hylas L. 














DER SPHINGIDEN-RAUPEN. | 5 


Von der Sphingiden Ceylon’s enthält das Werk von Moore über 
die Lepidoptera dieser Insel die Abbildungen !) von jüngeren Zu- 
ständen von 8 Arten, worunter freilich 5 auch von mir auf Java 
beobachtete vorkommen, nämlich von: 


Sphinx convolvuli L. 
»  discistriga Wik. 
Chaerocampa ner L. 
» Oldenlandiae F. 
Macroglossa Corythrus Bsd. (tazicolor Moore.) 


» prozima But]. 
» catapyrrha Butl. (insipida Butl.) 
» Hylas L. 


Und von den palaearktischen Sphingiden fand ich in verschie- 
denen Werken die Abbildungen oder Beschreibungen der jüngeren 
Zustande von 13 Arten, nämlich von: | 


Acherontia Atropos L. Deilephila vesperlilio Esp. 
Smerinthus populi L. Chaerocampa euphorbiae L. 
» ocellatus L. » Elpenor L. 
» tiliae L. > porcelius L. 
Sphinx ligustri L. Pterogon oenotherae Esp. 
» pinastri L. Macroglossa stellatarum L. 


Deilephila galii Rott. 


Auch noch die von einigen wenigen amerikanischen wurden 
mir bekannt. In Sepr’s Werk über die Lepidoptera von Surinam, 
fand ich die von Sphinx picta Sepp, von Philampelue fasciatus 
Sulz. (vitis Sepp) und von Philampelus labruscae L., wie auch 


1) Diese Abbildungen sind leider in keinem Teile genau. So zeigt. z. B. jene 
der Raupe von Ackerontia Styz Westw., keine Spur von der eigentümlichen 
Krümmung (Taf. I, fig. 18) des Horns, welche diese Art ebenso gut als alle Ache- 
rontia-Raupen besitzt; auch fehlt dem Horn der ebenfalls darin abgebildeten, 
halberwachsenen Chaerocampa Hypothous Cram. die sonderbare Form (Taf. I, 
fig. 21), welche derselbeu ebenso wie der verwandten Deilepkila Neri L. 
eigentümlich und bei dieser letzten Art denn auch in der Abbildung wieder- 
gegeben ist. 


6 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN 


in den « Suites à Buffon» von BorspuvaL eine Erwähnung derer 
von Sphinx Tetrio L. (llasdrubal Cram.), Philampelus Jussienae 
Hb. und Philampelus Crantor Cram. Was letzterer Raupe betrifft, 
so teilt obendrein auch WALLACE in seinem bekannten Werke über 
den Darwinismus, auf die Autorität der Abbildungen des Werkes 
von SMITH und ABBOT, Lepidopterous Insects of Georgia, welches 
mir nicht zugänglich war, mit, dasz sie ein langes Horn hat, 
welches jedoch, wenn sie vor ihrer Verpupping ihre Farbe ge- 
ändert hat, also in ihrem letzten Stadium, gänzlich verschwun- 
- den ist. | 

Ein Material also, das bei weitem noch nicht vollständig ist, 
trotzdem aber genügt um den betreffenden Körperteil bei den 
jungen Raupen kennen zu lernen. 


© Bei nahezu allen diesen Arten sehen wir es denn nun viel 
stärker entwickelt als bei den erwachsenen Raupen. Nicht immer 
fällt dies zwar sofort besonders stark auf; wenn man jedoch das 
Verhältniss beachtet zwischen der Länge des Horns und der des 
ganzen Körpers, wird man dann dennoch finden, dasz dieser Un- 
terschied in der Länge auch in diesen Fällen immer weit geringer 
ist bei den jungen Raupen, als bei den Erwachsenen. Bei der kaum 
aus dem Ei geschlüpften Sphinx ligustri L. 4. B, fand PouLTon 
die Länge der ganzen Raupe 5,25 mm., jene des Horns 3 mm,, 
und mitunter selbst fast so lang als die Raupe. Bei Smerinthus 
ocellatus L. hat dann das Horn eine Länge von 2 mm., der 
ganze Leib jedoch von 5, 5 mm. Die bekannten ziemlich groszen 
erwachsenen Raupen dieser Arten sind jedoch auch vielmals länger 
als ihre Hörner. Sehr auffallend ist dieses bei der javanischen 
Calymnia Panopus Cram., einer Art, von der sowohl die junge 
als die erwachsene Raupe ein sehr langes Horn besitzt (Taf. I, . 
fig. 20, 25) und das letztere sogar das längere beider ist; aber 
wenn man nun die Länge dieser hervorragenden Teile mit der 
des ganzen Körpers vergleicht, so erhellt ja sofort, dasz das Horn 
durchaus nicht im Verhältnis zum Wachstum des letzteren an 


Länge zunimmt, und dasz also dieser Auswachs in den ersten 





DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 7 


Lebensstadien der Raupe merklich stärker entwickelt ist als später. 
Oft erleidet’ dabei denn auch die Form eine Veränderung, und 
beobachtet man in diesem Falle manchmal wieder eine gewisse 
Vergrösserung, eine Substanzzunahme nach der früheren Abnahme, 
aber von ganz anderer Art, oder aber verschwindet das Horn im 
erwachsenen Zustande und bleibt höchstens nur noch durch eine 
hornichte Spitze, Fläche oder Platte vertreten. Bei Pterogon 
oenotherae Esp. hat sich selbst ein Augenflecken auf der noch 
etwas erhabenen Stelle gebildet, wo sonst das Horn eingepflanzt 
ist; doch musz auch diese Art früher wohl ein solches Horn be- 
sessen haben, da dieses nach WEISMANN beieiner, ihrer Zeichnung 
nach phyletisch älteren, aber sehr verwandten Art, Pt. Gorgoniades 
Hb. auch noch vorkommt. Auch die erwachsene Raupe von 7%yreus 
Abbotii Swains. hat nach BoispuvaL an derselben Stelle einen 
solchen Augenflecken; vermutlich wird denn auch für sie wohl 
dasselbe gelten. Was PAdumpelus Crantor Cram betrifft scheint 
dies festzustehen; BoispuvaL teilt darüber mit, dasz nach einer von 
Herrn LORQUIN gemachten schönen Abbildung und genauen Be- 
schreibung die junge Raupe dieser Art ein sehr langes und faden- 
förmiges Horn besitze, doch dieses bei der letzten Häutung ver- 
schwinde und bei der erwachsenen Raupe nur noch durch ein 
hornichtes Plättehen vertreten sei «qui ressemble a un oeil». Ich 
will hier zur weiteren Erlaüterung hinweisen auf einige Abbil- 
dungen von Hörnern verschiedener Arten von Sphengiden-Raupen, 
die, soweit möglich, im erwachsenen und im jüngeren Zustande 
genommen sind, Herr van DER Wurp hatte die sehr von mir 
geschätzte Freundlichkeit diese für mich anzufertigen nach den 
vollständigen, unter. meiner Aufsicht auf Java von diesen Raupen 
gezeichneten kolorierten Abbildungen, von welchen auch noch einige 
hier diesen Abhandlungen beigegeben sind, doch welche alle auf- 
zunehmen nicht anging. 

Die Abnahme der Wichtigkeit des betreffenden Körperteils während 
der Entwickelung der Raupe, sei es dasz dieses von einer that- 
sächlichen Verkleinerung und von einer Verwandlung begleitet ist, 


sei es dasz es lediglich in einem Mangel an weiterer Entwickelung 


8 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN 


im Verhältnis zu der des übrigen Körpers besteht, darf also wohl 
als allgemeine Regel gelten. Schon WEISMANN nahm dies denn 
auch an, und Pou ton ist gleichfalls der nämlichen Ansicht. 
Diese Abnahme beschränkt sich nun obendrein meistens nicht 
nur auf die Form. Bei vielen Arten nämlich ist das Horn im 
‘Jungen Zustand sehr beweglich, zwar immer nur nach vorne, 
doch dann auch mitunter so stark, dasz es beinahe den Rücken 
berühren kann, während diese Beweglichkeit nur selten und dann 
meistens in viel geringerem Masze bei der erwachsenen Raupe 
übrig geblieben ist. Von 55 Sphingiden-Species, die ich auf Java 
gefunden habe, konstatierte ich diese Beweglichkeit des Horns im 
erwachsenen Zustande nur bei den bereits genannten Raupen von: 


Chaerocampa Thyelia L. Chaerocampa Oldenlandiae F. 
» Celerio L. » vigil Guér. 


Von 34 Arten dieser Insel, deren junge Raupen mir mehr oder 
weniger bekannt geworden sind, war dieses Vermügen jedoch noch 
bei 44 vorhanden, nämlich bei: 


Acherontia Styx Wesiw. Chaerocampa Clotho Drury. 
Sphinz convolvuli L, » Acteus Cram. 
Chaerocampa Thyelia L. » Nessus Drury. 
» japonica Bsd, Panacra elegantula H.-Sch. 
» Oldenlandiae F. » Automedon Bsd. 
» pallicosta Bsd, 


Von den europäischen Raupen sehe ich es blosz von PouLTON 
bei der jungen Sphinx ligustri L. erwähnt. Man musz dabei jedoch 
wohl beachten, dasz dergleichen biologischen Besonderheiten noch 
nicht viel Aufmerksamkeit geschenkt ist; ferner, dasz ich von den 
javanischen Arten, bei denen eine solche Beweglichkeit sich nicht 
zeigte, meistens nicht öfters junge Raupen besass; und schlieszlich , 
dasz viele Raupen von diesem Vermögen nur zuweilen Gebrauch 
machen, sodasz es reiner Zufall ist, wenn man sie das Horn be- 
wegen sieht. Diesem Unistande schreibe ich es auch zu, dasz dies 
nicht blosz von der erwachsenen Chacrocampa CelerwL., die auch 








DER SPHINGIDEN-BAUPEN. | 9 


in Europa nicht selten vorkommt, dort nie wahrgenommen zu sein 
scheint, sondern dasz es auch PouLTon bei seinem so genauen 
Ontogenese-Studium der europäischen Sphinx convolvuli L. entgangen 
ist, bei welchen beiden Arten ich es doch auf Java beobachtete. 
Höchst wahrscheinlich wird dasselbe Vermögen wohl in gröszerem 
oder geringerem Masze bei weitaus den meisten Sphingsden-Raupen , 
die ir ihrem ersten Stadium noch ein ziemlich langes Horn besitzen, 
alsdann auch noch vorkommen, aber dann gewisz auch meistens, 
wie sich dies bei 10 von den 11 oben genannten Arten, welche 
in diesem Falle verkehren, zeigt, im erwachsenen Zustande ver- 
schwunden sein. 

Auch in dieser Hinsicht zeigt der erwähnte Körperteil also einen 
Rückschritt und wenn man berücksichtigt dasz die Art und Weise 
wie diese Beweglichkeit des Horns vor sich geht, nicht nur jedem, 
der es sieht, die Ueberzeugung beibringt, dasz dabei keineswegs von 
einer durch das Runzeln oder Zusammenziehen der Rückenhaut 
verursachten Bewegung die Rede sein kann, sondern dasz diese 
durch eine eigens dazu bestimmte Muskel verursacht werden musz !), 
und dasz denn auch, obgleich diese anatomische Untersuchung 
nicht veröffentlicht ist, Dr. I. TH. OuDEMANs, dem ich zu diesem 
Zwecke einige javanischen Raupen zugeschickt hatte, mir erklärt 
hat die dazu dienende Muskel aufgefunden zu haben, dann kann 
auch das Aufhören dieser Beweglichkeit keiner andern Ursache 
zugeschrieben werden, als der Verkümmerung dieser Muskel, Aber 
dann folgt daraus auch unstreitig, dasz die fortgesetzte Formver- 


1) Mehrere Raupen können solche Bewegungen willkürlich machen. POULTON 
erwähnt es von den Dörnern der Aglia tau L. Am stärksten frappierte es 
mich bei den denen, der Acronycta alni L. ähnlichen, Rückenanhängseln einer 
Raupe von Java, der von Secusio eburneigutta Moore. Aueh die Raupe von Danais 
Genutia Cram. kann einige von ihren Anhängseln willkürlich bewegen; nach 
SCUDDER wäre dies mit der von Danais Plerippus L. in starkem Masze der Fall. 
Die von Platydonta coriaria Sn. und von Bombyx waringi Teysın. bewegen gleich- 
falls den Auswuchs, den sie auf dem hinteren Teile des Rückens besitzen; aber 
dies vollzieht sich lediglich durch das Falten der Riickenhaut; bei den zuerst 
genannten Raupen ist es hingegen deutlich, dass dazu eine bestimmte Muskel 
vorhanden sein musz. Die Raupe von Miresa nitens Wik. kann die Stachelhaare, 
mit welchen die vier groszen Auswüchse der vier Ecken ihrer Rückenfläche be- 
waffnet sind wie Bürsten ausdehnen oder wie Pinsel zusammenziehen. 





10 | (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN 


änderung des Horns nichts anderes iet, als eine Erscheinung, 
die aus einem Proces hervorgeht, dessen Zweck es ist, ein 
früher mehr entwickeltes Organ zu beseitigen oder wenigstens 
auszer Funktion zu selzen. Auffallend dabei bleibt jedoch, 
wie verschieden dieses bei den verschiedenen Arten vorgeht; wie 
nicht bloss zwischen diesen, sowohl was die Formveranderung, 
als ‘was das Fortbewegungsvermögen betrifft ein erheblicher 
Unterschied besteht, zumal jedoch der Zeitverlauf, in welchem 
eine oder die andere dieser Veränderungen bei diesen Arten zu 
Stande kommt, ganz bedeutend differiert, Ferner, wie auf einer 
| gewissen Höhe manchmal ein Stillstand in der weiteren Entwic- 
kelung eintritt, mitunter auch eine andere Richtung sich darin 
kund giebt. Bei einigen Arten wie bei Calymnia Panopus 
Cram. -hat auch die erwachsene Raupe noch ein langes gut ent- 
wickeltes Horn, aber es scheint dieses, nach meinen Beobach- 
tungen, selbst schon im ersten Stadium alle Beweglichkeit ver- 
loren zu haben, welches Vermögen bei anderen , wie bei Chaerocampa 
vigil Guér. jedoch auch bei der erwachsenen Raupe erhalten 
geblieben ist, während sie noch ein ziemlich langes Horn besitzt; 
und sogar bei Chaerocampa Oldenlandiae F. (Taf. I, fig. 2, 26), 
obgleich bei dieser nur noch ein unbedeutendes lederartiges Ueber- 
bleibsel vorhanden ist. Bei Chaerocampa porcellus L. ist dieser 
Auswuchs schon im ersten Stadium der Raupe auf ein hornichtes 
Spitzchen reduciert; aber es bleibt dieses so verändert auch noch 
bei der erwachsenen Raupe bestehen, während es bei Deilephila 
vespertilio Esp. wenigstens schon in ziemlich jungen Stadien der 
Raupe ganz verschwunden ist, und die Raupe von Klıbia Dolichus 
Westw. (Tafel I, fig. 5, 10, 15 und Taf. IV, fig. 1, 2, 3) in 
dieser Hinsicht eine fortlaufende Evolution zeigt. Ihr Horn ist 
nämlich in der vorletzten Form merklich dicker und kürzer als 
in den vorigen Stadien und bei der erwachsenen Raupe im Gegen- 
teil auf einen hornichten Knoten reduciert. Von der ameri- 
kanischen Philampelus Jussieuae Hb. erwähnt BoispuvaL dasz die 
junge Raupe noch ein kurzes Horn, die erwachsene jedoch an 


derselben Stelle nur noch eine kleine Erhabenheit zeigt; von 








DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 1. 


der ebenfalls amerikanischen Philampelus Crantor Cram., wie schon 
oben erwähnt, dasz dieses Organ bei der junge Raupe sehr lang 
und dünn, wie Bindfaden sei, aber bei der letzten Häutung ver- 
schwindet und bei der erwachsenen Raupe stets eine hornichte 
Fläche zurückläszt. Bei Chaerocampa ypothous Cram, (Taf. I. 
fig. 24, 22 und Taf II fig. 6, 7), wie auch bei der dieser Art 
sehr verwandten Dedlephila neriv L., nach der auf Ceylon davon 
gemachten Abbildung, ist das Horn auch schon bei der jungen 
Raupe sehr verkümmert und von einer eigenartigen Gestalt ge- 
worden, während das der erwachsenen wieder ganz verändert 
ist und dabei an Substanz bedeutend zugenommen hat, Eine 
andere ist dagegen diese neue Form bei der erwachsenen Raupe 
von Chaerocampa Acteus Cram. (Tat. I fig. 8, 9 und Taf. III 
fig. 4—5), eine andere zumal bei den Acheronita-Arten (Taf. I 
fig. 18, 19 und Taf. IV fig. 4). 

Es wird nun überdies an dem nämlichen Körperteil noch eine 
andere Rückschritiserscheinung beobachtet. Es ist nämlich immer 
mit kleinen Knötchen besetzt d. h. granuliert oder chagrinartig; 
Unebenheiten, welche ich in meiner früheren Mitteilung über diesen 
Gegenstand, auf Grund meiner Beobachtungen hinsichtlich des Ur- 
sprungs von dergleichen Knötchen auf gewissen dem erwähnten 
Horn sehr ähnlich sehenden hornichten Spitzen auf dem Rücken 
der Thorax-Segmente einiger Papilioniden-Raupen, für Ueber- 
bleibsel früher da bestanden habender Borstenhaare meinte halten zu 
müssen. Hatten doch meine Studien über die Entwickelung dieser 
Raupen, welche ich im Teile 31 der « Tijdschrift voor Entomo- 
logie» verôffentlichte, mich gelehrt, dasz diese Granulation dort 
das Ueberbleibsel sei von in solchen Tuberkeln eingepflanzten stache- 
lichen Haaren, welche während der Entwickelung dieser Raupen 
immer kürzer wurden und endlich ganz verschwanden und an 
deren Stelle nur die erwähnten kleinen Erhabenheiten zurück 
liessen. Pou1.Ton’s Nachforschungen bestätigen diese Ansicht voll- 
kommen. 

Aus diesen teilweise mit dem Mikroskop angestellten Untersu- 
chungen (s. die vorerwähnten « Transactions» 1885 u. 1888) geht 


12 (M. 0. PIEPERS). UEBER DAS HOEN 


ja doch in der That hervor, dasz das ziemlich lange Horn, welches 
die Raupen von Sphinx ligustri L und S. convolvuli L. in älteren 
Stadien besitzen, mit solchen Tuberkeln besetzt ist, aus deren 
jeder ein stacheliges Haar hervorkommt. Es scheint jedoch, dasz 
dieses erst im zweiten Stadium Statt findet, dasz aber im ersten 
sich auf dem erwähnten Organ keine Tuberkeln, sondern nur 
dichte kurze Haare befinden und das Ende mehr oder weniger 
zweispitzig ist, indem jedes der Spitzen ein einziges, aber be- 
sonders dickes Stachelhaar trägt. Da mir dennoch letzteres damals 
noch nicht bekannt war, meinte ich zu jener Zeit auf Grund 
dieser Stacheln diesen Körperteil als das Ueberbleibsel einer alten 
Verteidigungswaffe auffassen zu dürfen, und derselben Ansicht über 
den ursprünglichen Zweck dieses Horns waren, wie mir jetzt klar 
ist, auch die beiden genannten englischen Gelehrten. Hat doch 
wohl jeder, der Gelegenheit hatte die Beweglichkeit desselben gut 
zu beobachten, denselben Eindruck empfangen. Fand ich ja doch 
auch in BorspuvaL’s Werk eine Bemerkung des Generals Bru- 
NET über die Raupe von Sphinx Tetrio L. (Hasdrubal Cram.) 
welcher erwähnt dasz diese, wenn man sie berührt, nicht nur den 
* Vorderleib stark hin und her bewegt , sondern auch das sehr beweg- 
liche Horn auf und nieder biegt, als wollte es sich mit demselben 
verteidigen, obgleich diese Raupe doch sehr stark von Ichneumo- 
niden-Larven geplagt wird. Ferner giebt er eine Beobachtung über 
das Horn des Phslampelus Crantor Cram.. des Inhaltes, dasz dieses 
in Bewegung: ist, als wollte die Raupe damit Parasiten vertreiben. 
Wie nun aber diese frühere Waffe vermutlich gestaltet und welche 
ihre Wirkung war, darüber stimmt meine Ansicht mit jener der 
oben erwähnten englischen Naturforscher jedoch nicht überein. 
Weil ja diese steifen, harten, jedes aus einer Tuberkel ent- 
springenden Haare auf dem Horne, ebenso wie die, welche ich 
früher auf den Zhorax-Dérnern einiger Pupilioniden-Raupen beo- 
bachtel habe, je weiter die Entwickelung der Raupe fortschreitet, 
immer kleiner werden um endlich ganz zu verschwinden, meinte ich 
die Konjektur wagen zu dürfen, dasz sie in einer Periode noch älter als 
die Zustände der Raupe, welche sich noch jetzt in ihrer Ontogenese 





DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 13 


abspiegeln, vielleicht noch länger gewesen und dasz also damals 
das Horn mit langen Stachelhaaren besetzt war. In diesem Falle 
könnte doch dieses Tier — um so mehr, als auch die ebenfalls 
immer geringer gewordene Beweglichkeit des Horns aus demselben 
Grunde damals bedeutend gröszer als gegenwärtig gewesen sein 
kann — damit die ganze obere Seite und vielleicht auch die Seiten 
ihres Körpers vor Ichneumontden, Tuchininen und dergleichen In- 
sekten schützen. | 

Zumal wenn mit der Hervorbringung diesen Stacheln zugleich eine 
oder andere, solchen Tierchen bei der Berührung schädliche Substanz 
ausgespritzt werden könnte, wie man dies auch bei anderen Lepido- 
ptera-Raupen findet. So hat z. B. die Raupe der javanischen Miresa 
nitens Wik. vier solche mehr oder weniger bewegliche Auswüchse, 
die, wenn die langen daraus hervorkommenden steifen Haare in 
der Ruhe zusammengefaltet sind, Pinseln ähnlich sehen, wenn 
die Raupe sie aber sträubt, Borsten, deren Berührung dem Men- 
schen ein auszerordentlich heftiges, wirklich schmerzhaftes Jucken 
verursacht, | 

Auch eine Substanz, die so stark riecht, dasz solche Insekten 
dadurch verscheucht wurden, könnte durch solche Organe ver- 
breitet werden; diese Wirkung ist es doch vermutlich, die durch 
das bekannte ausstülpende Organ der Papilioniden-Raupen verrichtet 
wird. Ist es ja doch sehr möglich dasz die 99 der genannten 
Insekten die Raupen, auf welche sie ihre Eier zu legen beab- 
sichtigen, hauptsächlich durch den Geruch zu finden wissen und 
deshalb dazu mit äuszerst empfindlichen Geruchsorganen versehen 
sind; und wie es dann geschehen kann, dasz sie durch einige 
stark riechenden Stoffe abgewehrt werden, wird jeder begreifen, 
der je wahrgenommen hat, welch eine heftige Nervenerschütterung 
der gleichfalls sehr fein organisierte Geruchsorgane besitzende Hund 
erfährt, wenn man ihn an dem für das gröbere menschliche Organ 
so angenehmen Kölnisches Wasser riechen läszt. 

PouLton, und nach diesem auch MELDOLA, sind dagegen , zumal 
auf Grund der zweispitzigen Form, der Meinung, dasz das Horn 
ursprünglich eine Waffe gewesen sei in ähnlicher Weise wie das 


14 (M. O. PIEPERS). UEBER DAS HORN 


sogenannte Flagellum der Raupe von /larpyia vinula L. Nun kann 
freilich dieses Flagellum, nach meinem Dafürhalten, früher auch 
wohl auf die vorerwähnte Weise zu dem nämlichen Zwecke ge- 
dient haben. Auch jetzt sogar scheinen die Verteidigungsmittel 
dieser Art doch noch vorzugsweise gegen feindliche Insekten zu 
dienen. Sah doch WE1ISMANN solch eine Raupe von einer Eidechse 
auffressen. Zwar finde ich nirgendwo erwähnt, dasz gegenwärtig 
irgend eine Feuchtigkeit mit demselben ausgestoszen wird und es 
kann auch, wie Dr. I. TH. OupemMans mir wohlwollend mitteilte, 
aus der Beschreibung des inneren Baues dieses Organs von C. 
Craus (Ueber Schützwaffen der Raupen des Gabelschwanzes, Würz- 

” burger Naturw. Zeitschrift 1862), unmittelbar hergeleitet werden 
dasz keine Driisenorgane darin vorkommen, aber es würde mich 
doch nicht wundern, wenn dies früher wohl der Fall gewesen 
ware, 

Aus PouLton’s Untersuchungen über diese Raupe in den Jahr- 
gângen 1886 und 1889 der genannten « Transactions» geht doch 
hervor, dasz auch dieses Organ sich in verkümmertem Zustande 
hefindet; dasz es ja im vorletzten Entwickelungssstadium der Raupe 
viel kräftiger ist, während hingegen dann die prothoracale Drüse 
aus welcher die erwachsene Raupe jetzt willkürlich eine sehr 
scharfe Flüssigkeit — Ameisensäure — auszuspritzen im Stande 
ist, noch nicht diese Stufe der Entwickelung erreicht hat. Dasz 
dies nun zu ihrem Schutze geschieht, unterliegt wohl keinem Zweifel, 
aber dan folgt daraus auch, dasz diese Raupe bei ihrer letzten 
Entwickelung in dieser Drüse eine neue Schutzwaffe bekommen 
hat; da nun gleichzeitig hiermit für das Flagellum eine Periode des 
Rückschrittes angebrochen ist, wird es dann auch sehr wahrschein- 
lich, dasz dieses Organ die frühere Waffe war, die seitdem unnötig 
geworden ist. Und da dieses nun früher um so viel entwickelter 
war, erscheint die Vermutung denn auch völlig gerechtfertigt, dasz 
es damals ebenfalls in Stande gewesen sein kann irgend eine zum 
Schutze dienende Feuchtigkeit abzusondern; um so mehr, da sonst 
doch seine Wirkung als Waffe ziemlich unbegreiflich bleibt. Viel- 
leicht ist diese doch nur eine stark riechende Substanz gewesen 


DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 15 


und als solche weniger kräftig zum Schutze als die scharfe, welche 
lie Raupe jetzt aus der prothoracalen Drüse ausspritzen kann und 
liegt dann hierin der Vorzug, den die neue Waffe vor der alten 
besitzt. Während doch die Aussprilzung entschieden den Zweck zu 
haben scheint einen bestimmten Gegenstand zu treffen, was denn 
auch, soll sie irgend einen Effekt haben, notwendig ist, läszt die 
eigentümliche Bewegbarkeit des Flagellum mehr an eine Vorrichtung 
denken, dazu dienende einen starken Geruch zu verbreiten ; findet 
man dies doch auch bei dem bekannten, zu demselben Zweck 
bestimmten ausstülpbaren Werkzeuge der Papilioniden-Raupen , 
dessen Verwandtschaft mit dem erwähnten Peitschorgan höchst 
auffallend ist, wie denn auch, nach PouLton, MELDOLA diese 
ebenfalls konstatierte. Während ferner ebenso ausstülpbare Drüsen 
auf dem Rücken der von PouLTon in den genannten Transactions 
vom Jahre 1887 besprochenen Lipariden-Raupen, welche Drüsen 
ich auch auf Java bei vielen Lipariden beobachtet habe, gleichfalls 
eine riechende Flüssigkeit absondern. 

Ich erinnere mich deutlich, auf Java einmal bei einer Raupe, 
die mit einem derartigen Geiszelorgan versehen war, bemerkt zu 
baben, dasz an dem Ende desselben, als es ausgestülpt wurde, 
ein Tropfen heller Feuchtigkeit sichtbar wurde; ich kann von 
dieser Beobachtung jedoch jetzt nichts mehr in meinen Notizen 
auffinden und weisz daher nicht, ob es bei der mit der Harpyia 
vinula L. nah verwandten Cerusa argentea Felder, oder aber bei 
einer der drei dort von mir gezüchteten Raupenarten der Gat- 
tung Gargetta vorgekommen ist. Wenn dies, wie ich glaube, 
von mir bei einer Gargelta-Raupe beobachtet ist, so liegt die 
Vermutung nahe, dasz in dieser Gattung das betreffende Organ 
noch in voller Funktion und noch nicht durch irgend eine andere 
Waffe ersetzt sein soll; die oben geäuszerte Meinung über seine 
frühere Funktion bei Harpyia vinula L. wird dann gewisz mehr 
als wahrscheinlich. Als ich jedoch diese Gargetta-Raupen züchtete, 
war mir die Bedeutung der betreffenden Drüse noch nicht bekannt, 
sodasz die Frage, ob sie auch bei diesen Raupen vorkommt, von 
mir noch nicht untersucht ist. 


16 | (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN 


Der Einwurf wurde mir zwar gemacht, dasz die betreffende 
prothoracale Drüse bei sehr vielen Raupen vorkomme und also 
älter scheine, als das sehr specialisierte Flagellum, weshalb es denn 
schwerlich anzunehmen sei, dasz die Drüsenfunktion des letztern 
bei Harpyia vinula L. durch die Entwickelung ersterer verloren 
gegangen wäre. Obgleich jedoch gewisz die Thatsache, dasz diese 
Drüse bei vielen Raupen vorkommt, in der That durch die da- 
rüber von PouLTon und BRANTS veröffentlichten Untersuchungen 
vollkommen bestätigt ist, ward jedoch noch bei keiner einzigen 
anderen Raupe, soweit mir bekannt, konstatiert, dasz sie sich 
wie bei der /larpyia vinula L. zu einem besonderen kräftigen Ver- 
teidigungsmittel entwickelt hat. . Und nicht das Vorhandensein der 
Drüse an und für sich ist hier von Bedeutung, sondern allein 
diese spezielle Entwickelung, um so mehr, da doch nach PouLTon’s 
Untersuchungen ein Rückgang des Flagellum zugleich damit durch 
die Ontogenese der Raupe nachgewiesen wird. Zwar glaubt Herr 
A. BRANTS, der sehr wichtige und ausführliche Beobachtungen über 
dieselbe Drüse bei der Raupe von Notodonta ziezac L. im 37ten Th, 
der « Tijdschrift voor Entomologie » veröffentlichte, das Ausstülpen 
dieses Organs, welches dieser Raupe, wie der von Harpyia furcula 
L. — bei der PouLtTon es beobachtete — eigen is, wirke ab- 
schreckend anderen Tieren gegenüber und sei somit ein Schutz- 
mittel, aber nach meinem Dafürhalten beruht diese Ansicht 
nicht auf. genügenden Gründen. Keine einzige Thatsache, kein 
einziges Argument ist mir ja doch bekannt, welche dieser 
Ansicht einige Wahrscheinlichkeit gibt. Und überdies ist der 
Wert der sogenannten Abschreckungsorgane den schlimmsten Fein- 
den der Raupen, den Ichneumoniden und Tachininen , gegenüber, 
die höchstwahrscheinlich wohl hauptsächlich durch den Geruch 
geleitet werden und deren Furcht vor ungewöhnlichen Formen in 
der an allerlei sonderbaren Gestalten so reichen Insektenwelt in 


jedem Falle mehr als problematisch heiszen darf — etwas, das 
freilich auch wohl für alle anderen Feinde unter den Insekten 
gelten wird — vermutlich von keiner Bedeutung. Selbst gegenüber 


gröszeren, wie z. B. aus dem oben bereits erwähnten Fall von 





DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 17 


dem Auffressen einer Raupe von Harpyia vinula L. durch eine 
Eidechse hervorgeht, noch sehr unsicher. Bei den Papilioniden- 
Raupen wird die Drise auch ausgestülpt und hätte dies denn 
auch nach WALLACE den Zweck Ichneumoniden und vielleicht gar 
kleinen Vôgeln Furcht einzujagen ; in diesem Falle aber steht die Ver- 
richtung zweifelsohne im Zusammenhang mit der Verbreitung der 
dann zugleich von ihr ausgeschiedenen riechenden Feuchtigkeit, und 
besteht denn auch, meiner Ansicht nach , keine Ursache noch mehr 
dahinter suchen zu wollen. Wahrscheinlicher kommt es mir daher 
vor, dasz dieses Organ bei Notodonta ziczac L. und Harpyia 
furcula L. — bei ersterer meinte freilich BRANTS zu bemerken, 
dasz es auch ein wenig Flüssigkeit ausschied — noch in einem 
unvollkommnen Zustande oder in einem Uebergangsstadium sich 
befindet; auch Pourron sieht darin einen Zustand, der früher auch 
der Harpyia vinula L. eigentümlich gewesen sei, bei welcher Art 
die Drüse jetzt nicht mehr ausstülpbar ist. Für sehr möglich hält er 
es auch, dasz dieselbe Drüse bei anderen Raupen zu ganz anderen 
Zwecken diene; sie kann dann allein bei der erwähnten Art neue 
Funktionen erlangt haben und bei anderen im Begriffe sein diese 
zu bekommen. 

Die Thatsachen übrigens, dasz auch jetzt noch, wie auch von 
PouLton beobachtet wurde, im Innern des Horns der Sphingiden- 
Raupen eine flüssige Substanz sichtbar ist, und dasz, wie die 
mikroskopische Untersuchung ergab, dieser Körperteil gleichzeitig 
mit den Zusammenziehungen des dorsalen Gefäszes vertikale Bewe- 
gungen macht, dasz es also damit in Verbindung zu stehen scheint , 
wie auch die von demselben gegebene anatomische Abbildung und 
Beschreibung von dem hinteren Teile des Körpers der Harpyia vinula 
L. machen die Möglichkeit, dasz darin eine solche zum Schu*-- 
des Tieres bestimmte Substanz früher ausgeschieden wurde, völ 
annehmbar, gleichviel ob diese durch die Stacheln eines borstig 
Organs oder aber durch ein Flagellum ausgestoszen wurde. Den 
auch was solche Stacheln betrifft, läszt sich ja dasselbe vermute 
das durch die von einigen javanischen Cocliopoden-Raupen ver 


sachte Jucken ist z. B. so heftig, dasz man dieses schwerlich ei 
Tijdschr. v. Entom. XL. | 2 


18 (3. 0. PIEPERS). URBER DAS HORN 


mechanischen Ursache zuschreiben kann, sondern dabei das Be- 
stehen von Giftdrüsen vermuten musz, wie diese denn auch 
als Ursache des Juckens der Haare mehrerer anderen Raupen- 
gattungen bekannt sind. Selbst die bereits erwähnten Tuberkeln, 
aus welchen diese Haare hervorkonimen, könnten auch wohl mit 
dem Dasein von solchen Drüsen in Zusammenhang stehen. 

Für diese beiden Ansichten über die frühere Art dieser Schutz- 
waffe lassen sich so einige Gründe anführen; gegen beide läszt 
sich auch manches einwenden. Gegen die Flagellum-Hypothese 
erhob sich bei mir schon gleich das Bedenken, dasz das zwei- 
spitzige Ende des Horns in früheren Zeiten, was PouLToN und 
MELDOLA auf diese Hypothese brachte, gerade an dem äuszersten 
Ende des Körperteils, woraus die Raupe von Harpyia vinula L., 
die doppelte Geiszel ausstülpt, sich nicht wiederfindet, und über 
dies die beiden besonders kräftig entwickelten, doch nicht gabelför- 
migen Stachelhaare, welche in seiner ältesten uns bekannten Form 
an der Spitze dieses Horns vorkommen, mit den Vorhandensein eines 
ausstülpbaren Organs an der Stelle nicht gut vereinbar sind; es 
wäre denn, dasz man diese Haare selbst gerade für die Ueberbleib- 
sel des nur ausnahmsweise ausgestülpten Flagellum hallen wollte, 
was jedoch wohl schwerlich anzunehmen ist. Und seitdem nun 
PouLton’s in den genannten « Transactions» im J. 1888 ver- 
öffentlichte wichtige Studien über die Ontogenese von Aglia tau 
L. bis zur Evidenz nachgewiesen haben, dasz das zweispitzige des 
Horns der Sphingiden-Raupen in den ältesten Stadien, ebenso 
wie das derartiger Dörner auf dem Körper dieser Raupe, nur die 
Andeutung der aus dem Zusammenwachsen zweier Tuberkeln ent- 
standenen ursprünglichen Zusammensetzung dieser Auswüchse ist, 
musz die Basis der genannten Hypothese wohl ganz wegfallen. 
Daraus folgt denn doch, dasz die sieben dornichten, jetzt auch noch 
beweglichen Auswüchse derselben Raupe — wie dies in gewissem 
Masze auch der Fall ist mit den in meiner oben erwähnten Ab- 
handlung über die Papilioniden-Raupen besprochenen Spitzen auf 
dem Thorax einiger dieser Raupen — offenbar von derselben Art 
und demselben Ursprung sind wie das Horn der Spkingsden-Raupen. 











‚ DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 19 


Ich finde nun wohl einige Schwierigkeit darin anzunehmen, dasz 
alle diese Auswüchse denn auch Flagellum-Organe gewesen wären: 
was, wenn man sie als eine riechende Substanz ausspritzende 
Werkzeuge betrachtet, eine völlig überflüssige Entwickelung re- 
präsentieren würde. Jedenfalls geht den aus denselben Studien hervor, 
dasz das „Horn weiter nichts ist als das allein übriggebliebene und 
im Zusammenhange damit stärker entwickelte vieler dornichlen 
Auswüchse, welche sich ursprünglich auf dem Rücken der Sphin- | 
giden-Raupen befanden und darf es denn auch nicht werden über- 
sehen, dasz sie also einen ganz anderen Ursprung haben, als das 
aus einer Umwandlung der Hinterfüsze entstandene Hinterteil der 
Raupe von Zurpyia vinula L. und dergleichen vierzehnfüszigen 
Raupen, woraus das Flagellum ausgestoszen wird. 

Aber wird denn so eine frühere Bewaffnung des damaligen 
langen und stark bewegbaren Sphingiden-Horns mit dornigen Sta- 
cheln wahrscheinlicher und ist dies denn auch mehr der obener- 
wähnten Thatsache entsprechend, dasz dieses Horn nur ein gleich- 
sam konzentriertes Ueberbleibsel einer früher allgemeinen Körper- 
bekleidung mit kürzeren stacheligen Auswüchsen ist — schon 
WEISMANN nahm übrigens auf Grund der auch noch in den ersten 
Stadien der Raupen wahrnehmbaren Stellen kurze, stachelige 
Haare an, dasz sie ursprünglich auch noch durch kurze Borsten 
beschützt wurden — auch gegen diese Hypothese haben sich, wie 
bereils gesagt, Bedenken erhoben. 

Die letzten soeben angeführten Untersuchungen PouLroN's haben 
jetzt nämlich gleichfalls nachgewiesen, dasz die Tuberkeln mit 
ziemlich langen Stachelhaaren auf den Hörnern der Sphingiden- 
Raupen erst im zweiten Stadium erscheinen und also nicht den 
ältesten, sondern nur einen später erlangten Zustand des Hornes 
repräsentieren; allein im ersten Stadium befinden sich zwei be- 
sonders stark entwickelte Stacheln auf dem zweispitzigen Ende. 
Es kommen nun gerade solche aus Tuberkeln entspringende ziemlich 
langen Stachelhaare auch ‚auf dem soeben erwähnten Hinterende 
von Harpyia vinula L. vor und können doch diese, da, wo das 
Flagellum, wo nötig, als Waffe ausgestoszen wurde, nicht zu einem 





20 __ (M. O. PIEPERS), UEBER DAS HORN 


solchen Zwecke gedient haben, wie in dieser Hypothese voraus- 
gesetzt wird. Es sei denn dasz man in letzterem wieder das Ueber- 
bleibsel eines früheren Zustandes sehen wollte, der bestand, bevor 
noch das Flagellum erlangt war, und auf Grund dessen, was nun 
das ‘iste Stadium des Sphingiden-Horns zeigt, annehmen wollte, 
dasz dieses Organ erst nur mit zwei besonders starken Stacheln 
an dem Ende und später mit mehreren, doch weniger entwickelten 
über die ganze Länge verbreiteten, bewaffnet gewesen wire. Un- 
möglich ist freilich keine von den beiden Hypothesen, doch es ist 
nicht in Abrede zu stellen, dasz auf diese Weise Hypothese auf 
Hypothese gehäuft wird und damit die Argumentation keineswegs 
an Kraft gewinnen kann. 

Aber die Frage, wie der frühere Zustand dieses Horns wohl 
gewesen sein möge, ist hier nun eigentlich auch von weniger 
Bedeutung. Dasz dieses zur Verteidigung der Raupe gedient haben 
wird, bleibt doch in jedem Falle sehr wahrscheinlich, wenn auch 
jetzt bei den SpAingiden-Raupen nicht mehr so leicht wie bei der 
Harpyia vinula L. nachzuweisen ist, welche Waffe dafür an die 
Stelle getreten ist und so die Atrophie des Horns herbeigeführt 
hat. Soviel steht fest, dasz diese Raupen offenbar ein solches Ver- 
teidigungsmittel nicht mehr zu bedürfen scheinen. In einem deutschen 
Werkchen fand ich mitgetheilt dasz die Raupe der europäischen 
Chaerocampa euphorbiae L. häufig von Larven besetzt ist. Dasselbe 
erwähnt, wie oben schon gesagt, der General BRUNET von der 
südamerikanischen Raupe von Sphinx Tetrio L. (Hasdrubal Cram.) ; 
meine Beobachtung von Java stimmt jedoch damit keineswegs 
überein. Etwa 47 Arten von Spkingiden-Raupen sind dort von mir 
gezüchtet, darunter die gewöhnlicheren sehr oft, und immer hat es 
mich gewundert, wie selten im Vergleich zu anderen Raupen sie 
Ichneumoniden oder Tachininen beherbergten. Dieselbe Erfahrung 
scheint Poutton gemacht zu haben (Trans. Lond. Ent. Soc. 1886). 
Auch Dr. KALLENBACH in Rotterdam teilte mir mit, er habe das 
nämliche bei der Züchtung dieser Raupen bemerkt. Und doch besitzen 
sie jetzt keine bekannten Schutzwaffen von Bedeutung; werden sie 
gereizt, so schlagen sie nur mit den Kopf und suchen auch wohl 





DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 21 


zu beiszen, einige stoszen dann auch durch den Mund eine 
durch das Futter gefärbte Flüssigkeit aus. Ich vermute daher, 
dasz ihre Haut irgend eine sich unserer Beobachtung entziehende 
Eigenschaft erlangt hat, welche diese kleinen Feinde abwehrt 
und somit die alte Waffe unnötig gemacht hat. Dasz sie trotzdem 
mitunter doch deren noch beherbergen, fände dann seine Erklärung 
in der Annahme, dasz doch allmählich einige Arten dieser Insekten 
auch das Vermögen wiedererlangt haben nichts desto weniger 
diese Raupen anzugreifen, dasz dies jedoch nur noch bei wenigen 
der Fall ist. 

Eins dürfen wir nun aber gewisz als zur Genüge feststehend 
annehmen, dasz das Sphingiden-Horn früher ein langes, vertical 
bewegbares, vermutlich als Schutzwaffe gegen Ichneumoniden, Ta- 
chininen oder dergleichen für die Raupen sehr gefährliche Insekten 
dienendes Organ gewesen ist und dasz dieses sich jetzt in einem 
Zustande stets fortschreitender Atrophie befindet. 

Und wenn man nun in Betracht zieht, dasz dieser Rückschritt 
bei all den ziemlich zahlreichen Arten von Sphingiden-Raupen, 
welche nun über die ganze Erde verbreitet sind, vorkommt — in- 
sofern wenigstens das leidlich erhebliche Material, das uns zur 
Verfügung steht, eine derartige Schluszfolgerung gestattet — so 
folgt daraus unzweifelhaft, dasz er schon angefangen haben musz 
bei der ursprünglichen Stammform dieser Familie; dasz daher, wo 
einmal der Drang zur Evolution in dieser Richtung entstanden 
war, dieser in der Folge bei allen Nachkommen , trotz der groszen 
Spaltung in Gattungen und Arten, welche allmählich stattgefunden 
hat, und mithin gewisz während eines langen Zeitverlaufes, stetig 
ist fortgeschritten. Ihre Aüszerung wird jedoch bei jeder ver- 
schiedenen Art durch die Eigentümlichkeit derselben beherrscht. 
Folglich hat sie sich jetzt bei der einen Art um ein beträcht- 
liches weiter entwickelt als bei der anderen; daher bei einigen, 
welche höchstens noch eine Spur von dem früheren Horn zeigen, 
nahezu vollzogen, bei manchen ist sie hingegen nur noch sehr 
wenig vorgerückt. So hat in dem einen Fall die Beweglichheit 
des Horns viel früher aufgehört, ist auch die Abnahme von 








22 {M. C. PIEPERS). UEBER DAS HOEN 


Umfang und Substanz dieses Körperteils bei verschiedenen 
Arten sehr ungleich gewesen, so scheint auch wohl einmal 
während des Verlaufes dieser Evolution plötzlich ein Stillstand — 


die Æpistase von EIMER — eingetreten zu sein, wie bei Chaero- 


campa porcellus L., bei welcher Art, bereits im ältesten Zustande 
den seine Ontogenese noch zeigt, das Horn auf dasselbe unbe- 
deutende Ueberbleibsel reduciert war, welches auch die erwachsene 
Raupe jetzt noch besitzt. Und so hat sogar manchmal wie bei den 
Acherontia’s (Taf. 1 fig. 18, 19 Taf. IV fig. 4) bei Chaerocampa 
Hypothous Cram (Taf. 1 fig. 21, 22 und Taf.II fig. 6, 7), Chaero-. 
campa Clotho Drury (Taf. I fig. 11, 12 und Taf. III fig. 6, 7, 
8, 9) und anderen während des Verlaufes das genannte Organ 
eine ganz andere Form bekommen, ohne dasz jedoch, wie bei der 
Umwandlung der atrophierenden Vogelflügel in den Ruderwerk- 
zeugen der Pinguins, auf diese Weise ein neues dem Tiere nütz- 
liches Organ gebildet wurde und also dieser Nutzen darin eine Rolle 
gespielt hat. So ist es einfach zu einem völlig unnützen Anhängsel 
geworden, welches überdies je nach den Gattungen und Arten ver- 
schiedene Gestalten angenommen hat, sodasz darin bisweilen sogar 
eine ganz neue Richtung in dieser Evolution aufzutreten scheint, 
wenn gleich gewisz nur scheinbar, da doch trotzdem das zukünftige 
gänzliche Verschwinden dieses Horns bei jenen Arten und mithin 
der Fortschritt in der einmal angefangenen Richtung dadurch wohl 
nicht wird gehemmt werden. Nimmt man ja doch in dem vorletzten 
Stadium der Raupe von Hlibia Dolichus Westw. (Taf. I fig. 10 und 
Taf. IV fig. 2) noch eine derartige Verdickung und Umwandlung 
des Horns wahr, sodasz auch diese Art früher im erwachsenen 
Zustande solch ein verändertes Horn gehabt haben musz, und doch 
ist dieses nun bei der erwachsenen Raupe (Taf. I fig. 15 und 
Taf. IV fig. 3) so gut als ganz verschwunden. 

Soviel Mannigfaltigkeit in Gestalt bei den verschiedenen Arten 
ist hiervon die Folge gewesen, dasz daraus, wenn so etwas bei 
den /magines derselben Insekten beobachtet wäre, ohne Zweifel 
spezifische Kennzeichen für die Systematik hergeleitet wären. 

Aber es besteht durchaus kein Anlasz zu der Vermutung, dasz 





DER SPHINGIDBN-RAUPEN. 23 


das mehr oder weniger Verschwinden dieses jetzt nicht mehr nôtigen 
Anhängsels je einen solchen Vor- oder Nachteil für diese Raupen 
mit sich geführt haben kann, dasz die Chancen für ihr Fortbestehen 
davon abhingen, wie man dies, um die Wirkung der Naturzüch- 
tung zu veranschaulichen, anzunehmen pflegt. Arten wie Calymnia 
Panopus Cram., die noch ein ziemlich langes Horn besitzen, 
stehen an Lebensfihigkeit in nichts zurùck hinter solchen, die 
dieses Organ schon fast ganz verloren haben; natürliche Zuchtwahl 
kann also bei dieser Umwandlung keine Rolle gespielt haben. 
Hieraus folgt jedoch noch nicht dasz man dazu die Wirkung 
irgend eines mehr ader weniger metaphysischen Prinzips — die 
phyletische Lebenskraft von WEISMANN — zu Hilfe zu rufen 
braucht; höchst wahrscheinlich ist hier lauter von einer Korrela- 
tionserscheinung die Rede, die mit der Erlangung irgend eines 
neuen Verteidigungs- oder Schutzmittels zusammenhängt. Als die 
Forderungen des allgemeinen Verbandes des Organismus korrelativ 
das Verschwinden des Horns zu erheischen anfingen und somit 
die Neigung zur Atrophie dieses Organs entstanden war, wirkte 
diese weiter erblich auf die Eigentümlichkeit jeder Art ein und erzeugte 
so all den Unterschied in der Form. 

Das Studium eines solchen natürlichen Verlaufes eines uralten 
erblichen Dranges zur Umwandlung, der sich also bei jeder der 
Erblichkeit unterworfenen Art in ihrer Form geltend macht und 
auf diese Weise zu bedeutendem Unterschied in der Gestalt zwi- 
schen verwandten Arten führen kann, ist nun meiner Ansicht 
nach, zumal auf dem gegenwärtigen Standpunkte der Wissen- 
schaft von groszer Wichtigkeit; betrifft es ja doch hier wohl 
das, was WEISMANN noch ganz kürzlich (1) äusserte, als er über 
die «Erscheinungen der Verkümmerung  werthlos' gewordener 
Teile» redete. Dieser Gelehrte sprach darüber, wie folgt: « Sie 
«zeigen deutlich, dasz die gewöhnliche Selektion, die durch Be- 
«seitigung ganzer Personen arbeitet, die Personal-Selektion, wie 
«ich sie nennen will, nicht alles allein bewirkt, denn in den 


(1) Prof. Dr. A. WEISMANN: Ueber Germinal-Selektion. Compte-rendu des 
séances du troisième congrès international de Zoölogie. Leyde 1896, 


24 | (M. 0. PIEPERS). UEBER DAS HORN 


« wenigsten Fallen von Verkümmerung kann daran gedacht wer- 
«den, dasz die kleinen individuellen Schwankungen in der Grösze 
«des betreffenden Organs Selektionswerth haben könnten. Wir 
«sehen vielmehr solche Rückbildungen wie einen steligen, que 
«innern Ursachen hervorflieszenden Entwickelungsprocesz seinen 
« Ablauf nehmen, bei dem von einer Auswahl der Personen, 
«einem überleben der Passendsten, d.h. derjenigen mit dem klei- 
«neren Rudiment gar keine Rede sein kann. Das ist ja grade der 
« Hauptgrund, der dem Lamarck’schen Princip so zahlreiche An- 
« hanger in neuester Zeit wieder zugefiihrt hat, besonders unter den 
« Paläontologen. Sie sehen die Aussenzehen der Hufthiere im Laufe 
«langer Generationsreihen und Artfolgen stetig mehr und mehr ver- 
«kümmern, gleichzeitig mit der Verstärkung der einen oder zwei 
« Mittelzehen , die vorwiegend oder später allein noch zum Auftreten 
«benutzt werden, und sie glauben mit Recht, dies nicht der 
« Personal-Selektion allein zuschreiben zu können, sie fordern ein 
«Princip, welches die Verkümmerung von innen heraus bewirke, 
«und glauben es in der funktionellen Anpassung gefunden zu 
«haben. » Worauf er dann weiter zu einer Bestreitung des Lamarck’- 
schen Prinzips übergeht. 

Sei es denn auch, um dafür seine Germinal-Selektion an die 
Stelle zu setzen, der genannte Gelehrte leugnet nun doch alle 
Bedeutung dessen, was er Personal-Selektion nennt, während des 
Verlaufes solcher Verkümmerungserscheinungen. Nun lassen sich 
diese, wie wir sahen, hinsichtlich des Hornes der Sphingiden- 
Raupen bedeutend genauer und ausführlicher wahrnehmen, als 
dies mit der obenerwähnten Veränderung der Fuszknochen bei 
den Huftieren der Fall ist, und sieht man diese dann Hunderte 
von Jahrhunderten hindurch über eine Anzahl von Gattungen und 
Arten laufende einen Unterschied in der Form bewirken, welcher, 
wenn er bei /magines beobachtet wäre, ohne Zweifel zu der Annahme 
zahlreicher Arten geführt hätte. Nichts schlieszt jedoch in der That 
die Möglichkeit aus, dasz bei einer Reihe von Organismen während 
eines so langen Zeitverlaufes nicht nur eine einzige derartige Evo- 
lution stattfindet, sondern mehrere, eine früher, die andere später, 





DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 25 


neben einander auftretend, und dann werden natürlich die so 
entstandenen Formunterschiede allmählich auch so groez werden, 
dasz sie unzweifelhaft in jedem System als von specifischer und 
selbst von generischer Art anerkannt werden. So wird also « Art- 
bildung» entstehen, und das — auch nach dem genannten Ge- 
lehrten — ohne irgend eine Mitwirkung der Personal-Selection. 
Diese ist nun aber nichts anderes als die gewöhnliche altherge- 
brachte natürliche Zuchtwahl, wie Darwin, Wallace und andere 
Naturforscher vor der Entdeckung der Germinal-Selektion sie ge- 
kannt haben und als die Ursache aller « Artbildung » angenommen. 
WEISMANN beschränkt zwar seinen Ausspruch auf die Erschei- 
nungen der Verkümmerung, aber was wird nun die Logik fordern, 
wenn nachgewiesen werden kann, dasz auch solche Evolutionen, 
bei denen blosz von Umgestaltungen ohne irgend eine Verküm- 
merung die Rede ist, in ihrem ganzen Verlauf so volkom- 
men denselben Charakter tragen, so durchaus auch « wie einen 
steligen aus innern Ursachen hervorflieszenden Entwickelungspro- 
cesz ihren Ablauf nehmen», dasz es vernünftigerweise nicht 
angeht die Art dieser und deshalb auch wohl von denen 
der entgegengesetzten Umwandlung, die der Vergröszerung eines 
Teils — woraus zusammen doch, um nochmals die Worte Weıs- 
MANN’S anzuführen «das ganze verwickelte System von Abän- 
« derungen, aufsteigenden und absteigenden, besteht, welches die 
« meisten Umgestaltungen einer Lebensform ausmacht », — anders 
als die der betreffenden Erscheinungen zu beurteilen? Denn wenn 
auch für diese die Wirkung der Personal-Selektion einmal aufge- 
geben werden musz, was soll dann noch von der Artbildung nach 
der Darwinistischen Theorie übrigbleiben ? 


In der folgenden Abhandlung, welche von dem Verlauf der 
Farbenevolution bei denselben Raupen, also von einer ganz gleich- 
zeitig mit und neben der vom Verschwinden des Horns bei ihr 
vorkommenden Umwandlung handelen wird, hoffe ich dies nun 
nachzuweisen, Um dazu zu gelangen, zugleich um also den Poly- 


26 (M. C. PIEPERS). UEBER DAS HORN DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 


morphismus erklären zu können, welchen auf diese Weise eine 
solche fortschreitende Evolution zur Folge hat, habe ich mit der 
Wiederholung dieses Aufsatzes diese Studiën angefangen. Die unge- 
nügende Einsicht in das letztere ist doch auch eine der Haupt- 
ursachen, welche die Irrtümer des Mimetismus ins Leben gerufen 
haben. 


27 


11. 


ÜBER DIE FARBE 


UND DEN 


POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN 


\ 


Wie‘ über das Horn dieser Raupen, habe ich während meines 
langjahrigen Aufenthaltes auf Java, auch über ihre Farbe viele 
Studien gemacht; seitdem sind mir auch jene über denselben 
Gegenstand von Prof. Dr. WEISMANN und Prof. E. B. PouLTon 
bekannt geworden. Ich wünsche jetzt die Resultate, die mir aus 
dem Ganzen dieser Untersuchungen hervorzugehen scheinen, hier 
zu erorteren. 

An erster Stelle werde ich dazu alles mitteilen, was mir, es 
sei durch eigne Beobachtung, es sei aus den Werken anderer, 
über die Farbe dieser Raupen bekannt geworden ist. Nämlich über 
ihre Grundfarbe, worunter ich die allgemeine Farbe verstehe, 
welche, wie sehr sie sich auch im Laufe ihrer Evolution verändert 
haben möge, doch die directe Fortsetzung derjenigen ist, welche 
dieser Raupen während der Entstehung der Sphingiden-Familie 
erblich eigentümlich war. Die Farbe aber vielen darauf vorkom- 
menden Zeichnungen, welche den Genera und Species nach sehr 
verschieden sind und deszwegen offenbar später durch den Einflusz 
der besonderen Lebensumstände unter welchen eine Jede von ihnen 
fortfuhr sich zu entwickeln, enstanden sein müszen, hat indesz 
für das, was ich jetzt zu behandeln wünsche, keinen Werth und 


28 (M. O. PIEPERS). UBBER DIE FARBH 


wird deshalh dabei fast ganz unerwähnt gelassen. Um diese Farbe, 
welche ich daher secundäre Farbe nennen will, von der Allge- 
meinen zu unterscheiden, behalte ich denn auch für diese letzte 
deutlichkeitshalber die Benennung « Grundfarbe », trotz den dagegen 
z. B. von Dr. F. Urech angeführten Bedenken. 

Selbst lernte ich auf Java 47 Arten von Sphingiden-raupen, die 
eine mehr, die andere weniger vollständig kennen, Von einigen, 
die auf der Insel Geylon vorkommen, fand ich Beschreibungen und 
Abbildungen in « The Lemdoptera of Ceylon» by F. Moore; für 
die palaearktische Fauna konnte ich auszer dem Sammelwerk von 
Prot. Dr. E. Hormann « Die Raupen der Groszschmetterlinge Europa's» 
mehrere andere Werke zu Rate ziehen. Das von Sepp « Beschou- 
wing der wonderen Gods enz.», das von RéSEL VON ROSENHOF 
Monatliche Insekten Belustigungen, das von BoispuvaAL, RAMBUR 
und GRASLIN « Collection iconographique et hislorique des chenilles», 
das von DuPoncHEL und GUÉNÉE Zconographie et histoire naturelle des 
chenilles» und noch andere von geringeren Umfang, während auch 
die bekannte Studie von Prof. Dr. A. Weismann. Die Entstehung 
der Zeichnung bei den Schmetterlingsraupen» (Studien zur Descen- 
denz-lheorie Il), sowie Prot. Poutton’s Beiträge über die Onto- 
genese mehrere Arten, die in den « Transactions of the Entomo- 
logical Society of London» veröffentlicht sind, und das Werk des 
nämlichen Schriftstellers « 74e Colors of Animals etc.», mir dafür 
sehr wichtige Beiträge lieferten und endlich die Besichtigung vieler 
präparirten Raupen in der schönen Sammlung von Dr. KALLENBACH 
in Rotterdam mir dabei von groszen Nutzen war. Was die ameri- 
kanischen Raupen betrifft, war ich weniger glücklich; ich fand 
jedoch einige Abbildungen in den « Suites à Buffon» von Boispuvau 
und GuénéE. Auch einige afrikanische und australische Raupen 
sind in diesem Werke heschrieben; Abbildungen jedoch konnte 
ich nicht zu Rathe ziehen. Indem ich so alles, was in meinen 
Bereich kam, sammelte und verglich, dabei auch nach Kräften 
die nötige Kritik anwendete — in die Abbildungen z. B. von 
MoorE's Werk über die ceylonesischen Schinetterlinge, und sowohl 
in die Abbildungen als in der Text des Werkes von Prof, HOFMANN , 


UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 29 


sind viele Ungenauigkeiten eingeschlichen —, gelang es mir folgende 
Tabellen als Basis fur meine Studie zusammenzustellen. Was die 
Systematik betrifft, so bin ich darin vorzugsweise dem bereits 
angeführten Werke von BoıspuvaL und GuÉNÉeE gefolgt 1). 


1) Man sehe übrigens über die genaue Determination von allen in diesen 
Aufsätsen vorkommenden Javanischen Sphingiden die Notis nach der Erklärung 
der Abbildungen. 


15. 
16. 


OAD 0m 


mm mm << 





(M. C. PIFPERS). UEBER DIE FARBE 


eee ae — = 


Geschlechts- und Artnamen. 


Acherontia Atropos. L. 


» 


Styx. Westw. 


Lachesis. F. 


Brachyglossa triangularis. Donovan. 
Calymnia Panopus. Cram. 


Euclea Dumolini. Bsd. 
Smerinthus quercus. L. 


» 


bs“ vv 


Sperchius. Ménétr. (Dryas. 
WIk.; Jankowski Ch. Oberth.) 


populi. L. 


tremulae. Tr. 
dissimilis. Brem. 
dentatus. Cram. 
juglandis. Sm. Abb. 
ocellatus. L. 


ophtalmicus, Bsd. 


pavoninus. Bsd. 


Wohnort der 
beobachten Raupen. 





Europa. 


Java. Ceylon, 


Java, Ceylon. 


Australien. 
Java. Ceylon. 


Afrika. 
Europa. 
Java. Ceylon. Amurlander, | 


Europa, 


Russland. Amurländer. 
Amurländer. 

Bengalen. 

Amerika. 

Europa. 


Amerika. 


» 








UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 31 








Grundfarbe der ersten Ent- Grundfarbre der erwachsenen 
mach eiungsstacien der Raupen. Raupen. 


— — 





nr fees tah rare te SS ee ern 





Stadium I unbekannt. Später gelb, ! 4. gelbgrün, teilweise hell- oder ockergelb. 


| 
bisweilen grünlich; in dem vor- \ (Mehr vorkommend als 2.) 
letzten Stadium werden einige 2. braun, gelblich braun; die thoracal- 
Raupen braun. | Segmenten teilweise weiszlich oder 
fleischfarbig. 
Stadium I unbekannt; halb erwach- | Gelblich grün; grün. (Nicht hinreichend 
senen Raupen gelblich grün (Taf. bekannt.) 
IV. fig. 4.) 
Stadium I nicht sicher bekannt, aber ( 1. Hochgelb; selten grün. (Mehr vorkom- 
sehr junge Raupen noch ganz mend als 2). 1) 
ohne Zeichnung fand ich blass- { 2. Hellbraun, = thoracal-Segmenten teil- 
gelb; sie wurden spater hellgelb; weise weiszlich oder fleischfarbig. 
nachher graulich oder blassgrin. 
Unbekannt. | Grin. (Nicht hinrewhend bekannt). 
Stadium I dunkelgelb. Später einige | 1. Goldgelb, blassorange. 
grün, andere gelb. 2. Grün, graugrün. 
ia Grün. (Nicht hinreichend bekannt). 
Blassgrün. 
Stadium I unbekannt. re hoch- | Grün in verschiedenen Schattirungen ; 
gelb, grün. bisweilen sehr blassgraulich ; bisweilen 
(Jankowski) vielleicht rotbräunlich. 
Stadium I gelblich oder weiszlich | Grün in verschiedenen Schattirungen ; 
grün. gelblich, bläulich, dunkelgrau ; bisweilen 
sehr weiszlich. 
Unbekannt. Grün. (Nicht hinreichend bekannt). 
» » » 
» » » i 
» Grûn in verschiedenen Schattirungen. 
Stadium I grünlich gelb. Grün in verschiedenen Schattirungen, 
gelblich und bläulich. Bisweilen mit 
braunen Flecken. (Proc. Ent. Soc. 
Lond. A Oct. 1879.) 
Unbekannt. Grün in verschiedenen Schattirungen. 
€ (Nicht hinreichend bekannt.) 
» Grün. » 


1) Nach WEISMANN's Behauptung wäre die gelbe und grüne Form hauptsächlich von A. 
4tropos L. in Mitten-Europa viel häufiger als die dunkele, soll jedoch infolge Mittheilungen 
vom Dr. STAUDINGER in Süd-Afrika das entgegengesetzte der Fall sein, und die gelbe sogar 
ganzlich nicht vorkommen. MANSEL WEALE meint aber dass auch die grüne dort nicht selten ist. 
Ih kann bestimmt erklären dass sich dieses mit A. Lachesis F. auf Java völlig ebenso verhält 
wie mit A. Atropos L. in Europa. Von A. Styx Westw. habe ich sogar auf Java niemals dunkle 
Kiemplare gesehen. 


mn 





| 
47. | Smerinthus ezcaecatus. Sm. Abb. 


23. 


35. 


(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 





Wohnort der 


Geschlechts- und Artnamen. 


_ —_— _ - — ——r— —— — n —- ee de ‘mi — 
_- ——»————————_—————— — -— 








» solani. Bad. 


» Kalmiae. Sm. Abb, Amerika. 


_———— 





beobachten Raupen. 


Afrika, Madagaskar. 


Amerika 

» geminatus. Say. » 

» Astylus. Drury. » 

» Myops. Sm. Abb. » 

» tiliae, L. Europa. 
Ceratomia Amyntor. Hb. Amerika. 
Eurypterye mirabilis. Rotsch. Java, 

» Bhaga. Moore] » 
Lencophlebia lineata. Westw. » 
Amphoniz jatrophae. F. Amerika. 
Sphinx Tetrio. L. Süd-Amerika. 

+ (Hasdrubal Cram, rustica Sepp.) 

» picta. Sepp. » 

» Carolina. L. Amerika. 

»  lycopersici. Bsd. » 

»  lucetius. Cram. » 

»  quinquemaculaia, Haworth, » 

» rustica. Cram. » 











UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 


SR, Ce 


Grundfarbe der ersten Ent- 
wickelungsstadien der Raupen. 


33 








Grundfarbe der erwachsenen 
Raupen. 








nbekannt. 


ach WEISMANN is die eben aus dem 
Ei ausgeschlüpfte Raupe hell- 
grün, wird aber schon nach 
einer Stunde dunkelviolet. 
Inbekannt. 

tadium I unbekannt. Einige halb- 
erwachsenen Raupen, welche ich 
fand, waren grün, 

tadium I unbekannt, Einige nicht 
völlig erwachsenen Raupen, 
welche ich fand, waren grün. 

Jerr KoBus der diese Art zuchtete, 
teilte mir mit die junge Raupe 
sei gelbgrün und bleibt späterhin 
hellgrün. 

Jnbekannt. 

> 


wi Vww vv 


Tijdschr. v. Entom. XL. 


Grin in verschiedenen Schattirungen. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 


Blaugrün. » 

Grün. » 

Grün in verschiedenen Schattirungen. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 

Blassgrün. >» 


Bläulich graugrün. » 


Grün. » 
Grün. » 
Hellgrün. » 
Grün. » 
Schwarz. » 
Grin. » 
» » 
> » 
» > 


Grün in verschiedenen Schattirungen. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 


Grün in verschiedenen Schattirungen. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 


Grau mit Schwarz. (Nicht hinreichend 
bekannt.) 


Grün in verschiedenen Schattirungen. 
(Nicht Ainreichend bekannt ) 


34 (M. C. PIEPERS). UBBER DIE FARBE 





a 


Wohnort der 


0 - 
NO, Geschlechts und Artnamen. beobachten Raupen. 


36. | Sphinx convolvuli. L. | Europa, Java, Ceylon. 
(Protoparce orientalis. Butl.) ©» 


43. 


| 

37.| >» cingulata. F. Amerika. | 

38. » ligusiri. L. Europa. 

39. »  drupiferarum. Sm, Abb. Amerika. 

40. »  Aylaeus. Drury. | > i 
M.| >» plebeia. F. , 
42. » cupressi. Bsd. » 
» catalpae. Bsd. » 


UND DER POLYMORPIHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN, 





Grundfarbe der ersten Ent- 
wickelungsstadien der Raupen. : 





— E ee —_——- _ _ 


—— +: 


‘ Stadium I blassgelb; manchmal mit 
|  etwasgrùn; nachher kommt früher 

oder später je nachdem des Indi- 

viduums bei vielen Exemplaren 
' braun oder ockergelb zum Vor- 
schein, dasz sich mehr oder 
weniger und auf verschiedene 
| Weise ausbreitet. 


| Unbekannt, 
‚Stadium I sehr hell gelbgrün, spä- 
ter grün. 
Unbekannt. 
» 


» 


>» 





4. Blassgrün, scheint ziemlich selten zu sein. 

2. Braun, oft sehr dunkel. _ 

Zwischen diesen Beiden bestehen zahl- - 
reiche Uebergänge von Grün mit 
braunen Streifen oder Flecken mit 
fahlgelb gemischt, auch rot ockerfar- 
bige Raupen. Die unter meinem Auf- 
sehen in Java gemachten Abbildungen, 
so wie die in Moore's Werk über die 
Raupen von Ceylon, die von PoULTON 
und WEISMANN mitgeteilten, gleich 
wie die bei Hormann, und noch 
mehrere von mir in andern Werken 
angetroffenen, zeigen dasz die Einzel- 
zelnen sehr aus einander laufen , jedoch 
immer zwischen ganz grùn und sehr 
dunkelbraun. Manchmal findet man 
erwachsene Exemplare bei denen die 
Entwickelung der braunen Farbe über- 
einstimmt mit der in einem früheren 
Stadium bei andern Subjecten. Dann 
wieder, wie aus der von PouLTON be- 
schriebenen Ontogenese hervor geht, 
scheinen alle Raupen aus von dem- 
selber 2 Schmetterling gelegten Eiern 
hervorgekommen, früher oder später 
braun zu werden. 

4. Grün. 


Grün. (Nicht hinreichend bekannt.) 

Grün in verscheidenen Schattirungen. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 

Teilweise gelblich, teilweise dunkelgrün. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 

Gelbgrün, die obenseite rosenrot. (Nicht 
hinreichend bekannt.) 

Gelb die Obenseite sepiaschwarz. (Nicht 
hinreichend bekannt.) 


PIEPERS). UEBER DIK FARBE 


— _ 
. Artnamen. | Wohnort der 
tte ee ee See 





beobachten Raupen. 





Europa. 
sm, Abb. Amerika. 
le. » 
x » 
Ik. Ceylon, Java. 
| 
Bsd, _ Amerika. 
= > 
| » 
| » 
1 » 
Le » 
Ceylon, Bengalen, Mada- 
ram.) | gaskar. 
| 
in. Áustralien. 
‚ Esp. Süd-Europa. 
L. Europa, 





UND DER POLYMORPHISMUE 





—— 


Grundfarbe der ersten Ent- 
WIRDS. der Raupen. 








entwickeln sich grüne und rote 
oder rotbraune Längsstreifen. 


tadium [ nicht sicher bekannt; 
junge Raupen gelbgrün, später .\ 
grün. Auf Ceylon scheint auch 
Unterschied in Schattirungen zu 
bestehen. 


| 


tadıum I einformig gelb, später on 


Unbekannt, 
> 


» 
» 


» 
» 

Stadium I unbekannt. Die junge Raupe 
ist nach Moore's Beschreibung oli- 
vengrün, nach der Abbildung gräu- 
lich grün mit lehmfarbig braun. 

Unbekannt. 


Allein Stadium IV ist bekannt; blass- 
erline Raupen. 


Nach WEISMANN ist die eben aus 
dem Ei ausgeschlüpfte Raupe 
grünlich schwarz, später grün; 
nachher wird dies dunkler, und 
dann wieder hellgrtin. Nach andern 
ist die junge Raupe gelblichgrün. 
Dr. KALLENBACH zu Rotterdam be- 





(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


mn EE 
——— eer ee en ee nn OR - —— 
x ' 
I 


Wohnort der 


schlechts- und Artnamen. beobachten Raupen. 


ila nicaea. Prun. Süd-Europa. 
Dahlu. H.-G. » 
Tithymali. Bsd. Kanarische Inseln. 
Zygophyili. Ochs. Russland. 
Bienerti. Sidgr. » 
galu. Rott. Europa. 
Livornica. Esp. Sùd-Europa. 


Daucus. Cram. (lineata F.) | Nord-Amerika. 
vespertilio. Esp. Süd-Europa. 


Dolichus. Westw. Java. 


x substrigilis. Westw. » 


UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 


Grundfarbe der ersten Ent- 
wickelungsstadien der Raupen. 


sitzt ein Exemplar, vermuthlich in 
Stadium I, dasgrünlichgelb ist, und 
ein anderes von einem spätern, 
vielleicht dem [Ien Stadium, ganz 
schwarz. 

Nach DUPONCHEL bis zur letzten Häu- 
tung immer grün. 


Stadium I nach WEISMANN nach 
einem aufgeblasenen Exemplare 
der STAUDINGER’SCHEN Sammlung, 
schwärzlich. 

Unbekannt. 


» 


» 


Stadium I nicht sicher bekannt. 
Später grün mit gelben Streifen. 


Unbekannt. 


» 

Stadium I und II nach DuponcneL 
grün, was später gräulich und 
bräunlich wird ; bisweilen mit ei- 
ner rötlichen Tönung oder roten 
Streifen. 

Stadium I unbekannt. Junge Raupen 
hübsch schwarz mit hell roter und 
gelber secundären Zeichnung. 
(Taf. IV fig. 1). | 

Ein Exemplar in den vorletzten Sta- 
dium blassgrün. (Taf. IV fig. 2). 

‚ Unbekannt. 





| 


QG QU ed 


Grundfarbe der erwachsenen 
Raupen. 


4. Grün. 

2. Blassgrau oder lehmfarbig, oder wie 
BorspuvaL behauptet mehr oder weniger 
dunkelrosenrot. 

Schwarz, oder dunkelbraun mit vielen 
gelbweiszen Wiirzchen. (Nicht Ain- 
reichend bekannt.) 


Gelb oder grün mit dunkelgrau. 

1. Grün. 

2. Aschgrau oder schwarz mit vielen 
gelben Wärzchen. 

Dunkelgrünlichgelb. (Nicht Ainreichend 
bekannt.) 

Sehr variabel; weiszgelb, lehmfarbig, 
gelb, hellsrün, dunkelergrün, schwarz- 
grün, bisweilen tiefschwarz. 

1. Hellgrün, olivengrün mit gelb pese 
weisz gemischt. 

2. (am meisten vorkommend) band 
Nach Borspuva auch fast schwarz mit 
vielen gelben Wärzchen. 

Grin. (Nicht hinreichend bekannt.) 

Rôtlich oder gräulichbraun. (Nicht hin- 
reichend bekaunt.) 


4. Grün. 

2. Graubraun in verschiedenen Schatti- 
rungen, oft mit etwas grün gemischt. 
(Taf. IV fig. 3.) 


Grün. (Nicht hinreichend bekannt.) 








40 


aa 


72. 


16. 


71. 
78. 


79. 
80. 
81. 


82. : 


83. 


(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


Geschlechts- und Artnamen. 


pe a en - — eee ee — 


| 
. | Ambulya subocellata. Felder. 


»  auripennis. Moore, 
»  Thavaitesi. Moore. 


Philampelus labruscae. L. 


» Crantor. Cram. 
» fasciatus. Sulzer. 
(vitis Sepp. Bsd. 
Jussieuae. Hb.) 
» aegrota. Butl. 


Everyz Myron. Cram. 
» Choeriius, Cram. 


Acosmeryz Anceus. Cram. 
» Shervillii. Bsd. 


(ciner2a. Butl.) 
Chaerocampa ners. L. 


» Hypothous. Cram. 


» protrudens. Felder. 





Wohnort der. 
beobachten Raupen. 


- — —- 





Java. 


Ceylon. 
» 


Amerika, 


Java. 


Java, Ceylon. 


Europa, Ceylon. 


Java, Ceylon. 


Java, 


te. 





een —>»>— 
— 





UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 41 
EEE | 


Grundfarbe der ersten Ent- 
wickelungsstadien der Raupen. 


Grundfarbe der erwachsenen 
are 


| 
Stadium I unbekannt. Eine junge ( 1. Grasgrün. 
Raupe war hellgrün. 2. Grün mit groszen rotbraunen dorsal- 
| 


Flecken. 
Unbekannt. Grün. (Nicht hinreichend bekannt.) 
» | Grün. di gelblich, teilweise bläu- 


lich. (Nicht hinreichend bekannt.) 
Stadium I unbekannt. Später grin. | Braun in verschiedenen Schattirungen. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 
Stadium I unbekannt. Die Junge | Braun in verschiedenen Schattirungen. 
Raupe ist grün. (Nicht hinreichend bekannt.) 
Stadium I unbekannt. Die junge | Gelbgrün, grün, rötlich oder bräunlich 
Raupe ist grün. olivengrün. (Nicht Ainreichend bekannt.) 





Stadium I unbekannt. Später sind 1. Grün. 
die Raupen grün, wovon Einige ) 2. Blassbraun mit einigen grünen Flecken. 
rotbraun und nachher blassbraun 


werden. N 
Unbekannt. Grün in verschiedenen Schattirungen. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 
» 4. Grûn (Bsd.) » 
| 2. Blassrot. (Sm, Abb.) (Nicht Ainreichend 
bekannt.) 
» Grün mit braunen dorsal-Flecken. (Nicht 
hinreichend bekannt.) 
» Blassgrün. (Nicht Ainreichend bekannt.) 


Stadium I unbekannt. Junge Raupen | Grün, bisweilen mit gelb gemischt ; zu- 
grün oder blassrot. weilen ocker-mit braungelb, oder mit 
rosenrot, auch dunkel- oder ockergelb 
mit sepiaschwarz. 
Stadium I unbekannt. Junge Raupe | 1. Hellgrün. (Taf. II. fig. 6.) 
sind grün und ändern sich später ) 2. Rotbraun mit gelb und grün mar- 
pur in Schattirungen. Einige aber morirt. (Taf. II. fig. 7.) 
werden dunkel rosenrot oder | ° 
scheckig, mit gröszeren und klei- 
neren braunen Flecken. 
Unbekannt. Die einzige Raupe dieser Art, von mir 
gesehen, war goldgelb, aber auf ein 
Teil vom Rücken und auf den Seiten 
grünlich violet, 


— 












42 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 








Baten ee Ty ———————— 


| Wohnort der 
| beobachten Raupen. 


ee —+—-+ 


Chaerocampa Alecto. L. *) 


| 
N°. | Geschlechts- und Artnamen. 


m 








nee ee a  -’ _—T— 


84. Java, Griechenland. 





85. | > Thyelia. L. Java, 
| 
86. | » Japonica. Bsd. » 
87. | » Celerio. L. ?) Europa, Java, 
88. » Silhetensis. Bsd. Java. 
| 
89. > Oldenlandiae. F. Java, Celebes, Ceylon, 
| (Lycetus. Cram.) Indien. 
| 
90. » Rhesus. Bsd. Java. 








1) Die Beschreibung von dieser Raupe in HOFMANN's Werk ist ganz falsch. 

3) Die Bemerkung WEisMANN's über die Verschiedenheit, welche diese Raupe, ihre Augen 
flecken betreffend, in Europa und auf Java zeigen soll, stützend auf einer Abbildung von Hors- 
FIELD kann ich wohl nicht ganz erklären, jedoch seine daraus gemachte Folgerung kann ich 
widersprechen. Ich besitze nämlich sehr geluugene Abbildungen dieser Raupen, auf Java 
unter meiner persönlichen Aufsicht gemacht, von der grünen, so wie auch von der braunen 
Form, welche ganz mit der Europäischen übereinstimmen. Aus einer meiner Notizen glaube 
ich dennoch ableitea zu können dasz sie manchmal auch auf verschiedenen Segmenten hinter 
dem Sten, Spuren von Augenflecken zeigt. Vielleicht ist die Abbildung von HORSFIELD nach 
einem solchen Exemplarc gemacht. 


UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 





Grundfarbe der ersten Ent- 
rickelungsstadien der en abe: 


dium I unbekannt. Junge Raupen 
ind erst gelb, und werden spater 
rin, einige werden rotlich oder 
yraun. 

dium I unbekannt. Junge Raupen 
ind griin, jedoch werden einige 
ld braun. 

dium I unbekannt. Junge Raupen 
sind gelblich grün , (Taf. IV fig. 7.) 


dium I unbekannt. Junge Raupen 
ind grün, und werden teilweise 
piter braun. 

divin I unbekannt. Junge Raupen 
ind grün; einige werden orange- 
arbig, oder erhalten braune 
Flecken; sie werden später ganz 
braun. 

dium I unbekannt. Junge Raupen, 
wahrscheinlich in dem Ilen Sta- 
dium fand ich auf Java immer sehr 
dunkel schwarz mit einer Reihe 
stark entwickelten Augenflecken. 
Auch in den weiteren Stadien 
von Entwickelung ist diese Art 
auf Java stets schwarz, bisweilen 
nur etwas gräulich. 


dium I unbekannt. Eine junge 
Raupe war grün. 


am 
| 





| 
| 


| 


1. 
2. 


1. 
2. 
1. 
2. 
4, 
2. 


1. 


Q 


da 


43 
= 


Grundfarbe der erwachsenen 
Raupen. 


Te 


Grün. 
Braun oder rötlichgrau. 


Grün, dunkelgrün, graugrün. 
Braun, oft sehr dunkel, fast schwarz. 


Grün, 

Braun. Nach Boıspuvar. auf Mauritius 
sehr dunkel rot, fast schwarz, mit 
rotgelb. 

Grün, (In Europa selten). 

Braun, blass ,- oder dunkel- fast ganz 
schwarz. 

Grün. 

Blass-oder dunkelbraun, 


Viele Raupen, welche ich auf Java 
fand oder züchtete waren immer schwarz 
(Taf. I fig. 26), bisweilen etwas gräu- 
lich. Von Ceylon sind sie bräunlich 
schwarz und auch blassbraun abgebil- 
det. Nach R. W. Forsayern. (Trans- 
act. Lond. Ent. Soc. 1884) soll die 
Grundfarbe dieser Raupe in Central- 
Indien bisweilen dunkelrot, auch grün 
sein. Auch auf Celebes fand ich ein 
sehr dunkel grünes Exemplar. 


Grün. (Nicht hinreichend bekannt.) 


93. 


94. 


95. 


96. 
97. 


98. 


99. 


100. 


101. 
402. 


103. 


(M. O. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


- —— ———-—_ 


Geschlechts- und Artnamen. 


— 


nr e —_—.—’__r ne ee ee ea 


Chaerocampa velata. Butl. 


» 


pallicosta. Bad. 


Clotho. Drury. 


Lucasi. Moore. 
(tenebrosa. Moore.) 


punctivenata. Butl. 


Rafflesii. Butl. 


Acteus. Cram. 


orientalis. Felder, 
equestris, F. 
‘vigil. Guér. 


tersa. L. 


Elpenor. L. 


porcellus. L. 








Wohnort der 
beobachten Raupen. 


—_ 


Java. 


» 


Java, Ceylon. 
Java. 
» 


Java, Ceylon. 


Java. 


Java, Ceylon. 


Amerika. 


Europa. 





UND DER Bee nn DER SPHINGIDEN-RAUPKN. 





———€—€—___— — 


Grundfarbe der ersten Ent- 
wickelungsstadien der Raupen. 


—————_———————»>»YYwWOÒOÒUÒu00rreeeded€+y+mbn4n2n1° —— m 


45 








Grundfarbe der erwachsenen 
‘Raupen. 


en men 


tadtum I unbekannt, Junge Raupe 
ist grün. 

stadium I unbekannt. Junge Raupen 
fand ich blassrot, bisweilen mit 
etwas grün gemischt; sie wurden 
später ganz blassgrün, nachher 
wieder rötlich und schlieszlich 
braun. 

Stadium I unbekannt. Die jungen 
Raupen sind grin; einige wurden 
später rot. (Taf. m fig. 6, 7.) 

stadium I unbekannt. Die jungen 
Raupen sind grün; einige werden 
später braun, 

Unbekannt, 

Stadium I unbekannt. Die jungen 
Raupen sind gelblichgrün. 

Stadium I unbekannt. Junge Raupen 
sind grün; einige werden später 
gelblich oder blassrosenrot in Tö- 
nungen; nicht allein diese aber 
auch grüne Raupen ändern sich 
in der Zen Varietät (Taf. III fig. 
4, 2, 3). 

Stadium 1 unbekannt. Ein junges 
Exemplar fand ich, welches rinde- 
farbig grùn war. 

Stadium I unbekannt, Die jungen 
Raupen sind grün und werden 
teilweise späterrötlich und schwarz 
lichbraun. 

Unbekannt. 


» 


Stadium I gelblichweisz , später grün. 
Einige Raupen werden braun, 
jedoch nur in dem Ven Stadium. 

Stadium I hellgrün. Einige werden 
in dem IVen Stadium braun. 


| 
| 


Rötlich braun oder ‚schwarz. (Nicht hin- 
reichend bekannt.) 

4. Grin. 

2. Braun, rotbraun. 


4. Grin, (Taf, II fig. 9.) 

2. Braun, rötlich-, gräulich- , oder grün- 
lich braun. (Taf. III fig. 8) 

1. Grün. 

2. Blass- oder dunkelbraun. 


Grün. (Nicht hinreichend bekannt.) 

1. Grün. 

2. Braun, 

1. Grün. (Taf. TII fig. 5.) 

2. Rotbraun, gräulichbraun ; 
‚ riabel. (Taf. UI fig. 4.) 


sehr va- 


Braun, (Nicht hinreichend bekannt.) 


1. Grün, gräulich- oder gelblich grin. 

2. Rotbraun, oder orange und teilweise 
lehmfarbig, mehr oder weniger mit 
schwarz gemischt. 

1. Grün oder ockergelb. 

2. Braun oder dunkel violet. 

Grün in verschiedenen Schattirungen. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 

4. Grün. gelbgrün. 

2. Braun, gräulich schwarz. 


4. Grün. (am mindesten vorkommend.), 
2. Dunkelbraun. 


46 





405. 


106. 





| 


(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


SS ee en a 


Geschlechts- und Artnamen. 


eee eee — m 
rt nn 





Chaerocampa (?) Syriaca. Lederer. 


Panacra elegantula. H.-Sch. 


» Automedon. Bsd. 
» vagans, Butl. 


Epistor luguoris. L. 
Lophura Hyas. Bsd. 
Pall.) 
» Gorgoniades. Hb. 
Pogocolon Gaurae. Sm. Abb. 


» Nessus. Cram. 
Tyreus Abbotu. Swains. 


Macroglossa avicula. Bsd. 


» gyrans, Bsd. 


> stellatarum. L. 


Pterogon oenotherae. Esp. (Proserpina. 


Wohnort der 
beobachten Raupen. 


Syrien. 


Java. 


Amerika. 
Java. 
Europa. 
Russland, 


Amerika. 


UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINOIDEN-RAUPEN. 47 


x 
° en mmm —_ ———111p2jw;@—1__——_____—_————6 CSA PE) 
n — — —T — ——#—»" -—-—r—-———————»>———@—@—n mn SS 0 
' 


Grundfarbe der ersten Ent- Grundfarbe der erwachsenen 
wickelungsstadien der a. Raupen. 








. Grün. 


adium I unbekannt. Eine junge 
“2. Rosenrot. (Nicht hinreichend bekannt.) 


Raupe aus der Sammlung Kat- i 
LENBACH ist grùn. | 

adium I unbekannt. Die jungen \ 5 . Grin, 
Kiaupen sind blassgrün; einige Rotbraun , dunkelbraun. (Taf. IV 
werden später braun. (Taf. IV | * fig. 6.) 

fg. 5). | 

adium I unbekannt. Die junger ; 1. Grün mit ein bischen braun gemischt. 
Raupen sind grün; einige werden ) 2. Braun in blässen und dunkelen Schat- 
später braun. | tirungen. 


adium I unbekannt. Die jungen | 4. Grün mit ein bischen blassbraun ge- 
Raupen sind grün; einige werden mischt. 
später braun. | 2. Braun mit ein bischen grùn gemischt. 
ibekannt. Grün, weiszlichgrün, mit gelb und braun. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 
» Blassgrau mit schwarzer Zeichnung. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 
adium I unbekannt. Junge Raupen | 4. Grün. (weniger vorkommend.) 
sind grün. 2. Braun, dunkel- und blassgrau. » 
ıbekannt. 1. Grün. (Nicht hinreichend 
2. Blassrotbraun. 
» Grtin in verschiedenen Schattirungen. 
(Nicht hinreichend bekannt.) 
» Gelbgrün. » 
adium I unbekannt. Die jungen | Braun. » 
Raupen sind grün. 
ıbekannt. Blassrot, rot, (Taf. IV fig. 8) dunkel- 
| violet. (Nicht hinreichend bekannt.) 
> 1. Grün. 
2. Rötlichgrau blassbraun. (Nicht Aurei- 
chend bekonnt.) 


2. Schwarzbraun, bräunlichviolet. Diese 
Raupe: besteht in vielen Schattirungen 
und in grosser Verschiedenheit von 
Zeichnung. WEIsmaNN bildet viele ver- 
schieden farbige Raupen. auch (fig. 9) 
ein grün- und braun-scheckiges Exem- 


adium I gelb, später grün. 4. Blass- oder dunkelgrün. 
plar ab, 


48 (M. C. PIEPERS), UEBER DIB FARBE 






mn — — ee ©r0_ — 


Wohnort der 











rT a 
N°, Geschlechts- und Artnamen. beobachten Raupen. | 
4 
118. | nn ta corythrus. Bed, | Java, Ceylon. 
(tazicolor. Moore). 
119. » Belis. Cram. Java. 
| 
420. » Faro. Gram. » 
424 » divergens, WIk. > 
# 
122. » croatica. Esp. Sùd-Europa. 
123. » hemichroma. But). Java. 
124. » proxima, Butl. . | Ceylon. 
195. » Jusciformie L. Europa. 
196. >»  difinis. Bed. Amerika. 
127. > bombyliformis. Ochs. Europa. 
128. » Thysbe, F. Amerika. 
129. » Etolus. 1 Lecomte M. » 
130. » Hylas. L. Java, Ceylon. 


UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 


49 





Grundfarbe der ersten Ent- 
wickelungsstadien der Raupen. 


alium I unbekannt. Junge Raupen 
sindgrün; bisweilen werden einige 
spiter blassrot , olivengrün , gelb- 
braun, oder rotbraun ; dieseändern 
sich in der dunkelen Varietät der 
erwachsenen Raupe. 

ladium I unbekannt. Die jungen 
Raupen sind gelblichgrün nachher 
dunkelgrün. Einige werden an- 
fings braun auf dem Rücken, 
spiter ganz braun oder dunkel- 
braun; Einige werden Isabelfar- 
hig, ockergelb oder rotgelb. 


alium I unbekaunt. Im vorletzten Stadium 
lankelrot, der Kopfaber, das te und die zwei 
vler drei letzten Segmente, bisweilen auch 
der mittlere Teil des Riickens, grün. 


tallum I unbekannt. Die jungen 
Raupen sind grin; einige werden 
spiter rotbraun. 

'nbekannt. 


> 

tadum I unbekannt, halberwach- 
sene Raupen mehr oder weniger 
dunkelbraun. 

'nbekannt. 


>» 


Madium I nicht sicher bekannt. Die 
hr Junge Raupe ist gelblichgrün. 
‘nbekannt. 


» 
Ldium I unbekannt. Junge Raupen 
blassgrün, einige werden später 
rolbraun. 


Tijdschr. v. Entom. XL. 


| 





Grundfarbre der erwachsenen 
Raupen. 


. 4. Grün in verschiedenen Schattirungen. 
2. Dunkelrot; braun in verschiedenen 
Schattirungen 


4. Grün, ockergelb, rotgelb , Tsabelfarbig 
(Taf. 1V fig. 9, 10). 
2. Dunkelbraun. 


1. Grün. 
2. Rotbraun, dunkelrot. 


1. Grün, übergehend in 

2. Rot. (Nicht hinreichend bekannt, 

Grün. » 

Gelb mit braun gemischt. (Nicht kixreï- 
chend bekannt.) 


Grün in verschiedenen Schattirungen 
blaugrün. (Nicht hinreichend bekannt.) 

Grün in verschiedenen Schattirungen die 
Unterseite rostfarbig. (Nicht kinrei- 
chend bekannt.) 

Blassgrün, ockergelb. (Nicht hinreichend 
bekannt.) 

Grün mit roten Flecken und Streifen, 
(Nicht hinreichend bekannt.) 

Grün in verschiedenen Schat 

1. Grün. 

2. Rotbraun, dunkelbraun. 


| 

L 

Rôtlich schwarz. (Taf. HI fig. 40). 
| 

| 





50 (M. C. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE 


Von diesen 130 Arten ist nun freilich ein groszer Teil nur noch 
sehr unvollständig studiert. Von nicht weniger als 66 ist nichts 
bekannt, als eine erwachsene Form; diese können einstweilen bis 
auf einzelne Ausnahmen nur dazu dienen, mit den besser bekannten 
zusammen durch ihre grosze Anzahl die Grenzen kennen zu lernen, 
innerhalb welcher der Farbenunterschied in dieser Hinsicht beschränkt 
ist. Im übrigen ist jedoch die Ontogenese von 61 Arten schon mehr 
oder weniger genau bekannt, und steht es von 55 Arten schon fest, 
dasz die erwachsenen Raupen in mehreren Farben vorkommen ; 
von etwa fünf hingegen nur, dasz bei ihnen Polymorphismus nie 
auftretet. Ich glaube daher, dasz ein solches Material wohl als 
hinreichend betrachtet werden darf, um daraus wissenschaftliche 
Schluszfolgerungen ziehen zu können. 


Die Grundfarben nun, welche unter diesen Raupen am meisten 
vorkommen, lassen sich in zwei Gruppen verteilen, als: 1° gelb 
und grün in allerlei Nuancen, von gelblich weisz an bis zu hellgelb, 
rot gelb, ockergelb, und orangerot oder als grasgrün, weiszlich 
grün, graugrün oder blaugrün, olivengrün, dunkelgrün ; 2° braun, 
gleichfalls in allerlei Nuancen, hellbraun, bräunlichgrau, rotbraun, 
dunkelbraun bis zu schwarz. Zwischen gelblich weisz und schwarz 
ist der Farbenunterschied bei allen diesen Raupen beschränkt; 
zwischen den beiden Gruppen bestehen jedoch zahlreiche Ueber- 
gänge, als bräunlich grün, grün mit etwas braun oder braun mit 
etwas gelb oder grün gemischt, und auch als eine Marmorirung, 
in welcher grosze Flecken von grün und braun neben einander 
bestehen (Nrs. 48, 82, 117 und 120 Taf. II fig.5, 7.) Und dann 
auch noch ockergelb, lehmgelb, isabellfarbig (Taf. IV fig. 9), 
helleres und dunkleres Rosenrot (Taf. III fig. 2, 3 und Taf. IV 
fig. 8) und grau, welche Farben, sowie das Studium der Ontogenese 
von vielen dieser Raupen zeigt, auch nur Ueberginge zwischen 
den beiden genannten Kategorien sind, auszer dem grau, welches 
einer Entfärbung zuzuschreiben ist von schwarz oder braun durch 
ein secundär auftretendes weisz, welches die Grundfarbe fast ganz 


zu bedecken anfängt oder sich damit vermischt. Dabei ist es nun 








UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 51 


sehr auffallend, dasz es unter allen diesen Raupen, insoweit sie 
hinreichend bekannt sind, blosz eine giebt, die der javanischen 
Chaerocampa Oldenlandiae Y. (Taf. I fig. 26), deren Grundfarbe 
auf genügende Gründe hin — vielleicht is dasselbe auch mit Dei- 
lephila Dahlıi H.-G. und mit Sphinx solani Bsd. der Fall, während, 
was Deilephila Euphorbiae L. betrifft, Unterschied in den Beob- 
achtigungen besteht — angenommen werden darf immer vom Ei 
an zu der letzten der beiden obenerwähnten Farbenkategorien zu 
gehören, denn zwar ist das Aste Stadium dieser Raupe eigentlich 
noch nicht bekannt, doch da die noch sehr jungen Raupen dieser 
Art, welche ich fand, nicht nur schon ebenso dunkel, nahezu 
schwarz waren als die ausgewachsenen, aber zugleich schon eine 
gut entwickelte secundäre Zeichnung, nämlich eine vollkommne 
Reihe Augenflecken zeigten, ist aller Grund zur Annahme vor- 
handen, dasz sie in diesem Zustande schon ein weit fortgeschrittenes 
Stadium der jetzt von mir besprochenen Farbenevolution repräsen- 
tieren und deshalb auch, wenn sie kaum das Ei verlassen, schon 
dunkelgefärbt sein werden. Ebenso ist die Anzahl der Arten, welche 
vom Ei an ausschlieszlich gelb oder grün sind, wenn man dabei 
berücksichtigt, dasz dies beinahe nur bei einer einzigen Gattung 
(Smerinthus), also bei einer bestimmten Gruppe von einander sehr 
verwandten Raupen vorkommt, auch von geringer Bedeutung. Zwar 
sind im beigegebenen Verzeichnis sehr viele Arten von Sphingiden- 
Raupen erwähnt, von denen allein grüne Individuen bekannt sind, 
aber beiweitem der gröszte Teil derselben ist noch keineswegs 
hinreichend studirt, und es wird sich daher muthmaszlich später 
herausstellen, dasz sie überdies in einer der Stufen der 2ten Far. 
benkategorie vorkommen. Ist es doch mit der groszen Mehrzahl der 
nicht unerheblichen Anzahl Arten, zumal aus Europa und Java, 
mit denen wir jetzt schon hinlänglich bekannt sind, ebenfalls der Fall. 
Auch von etwa zehn noch wenig studirten Arten, von denen nur 
braune oder dunkle Raupen beobachtet wurden, ist es sehr möglich, 
dasz später noch gelb oder grün gefärbte angetroffen werden, edenfalls 
musz man es nach Analogie für höchst wahrscheinlich halten, dasz 


solche sich in den ersten Entwicklungsphasen finden werden, 





52 (M. C. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE 


Von der Mehrzahl der besser bekannten Raupen und darunter, 
wie wir soeben bemerkten, von der gröszten Anzahl dieser Arlen, 
welche, sei es in Europa, oder aher von mir auf Java sehr genau 
untersucht sind, findet man ausgewachsene Individuen beider Far- 
benkategorien ; mitunter jedoch auch von so in einander über- 
gehenden Farbentönungen, dasz sie eigentlich mehr zwischen beiden 
Gruppen mitten inne stehen. In den frühesten Stadien ihrer 
Ontogenese, die uns bekannt sind, besteht also bei keinen von 
diesen allen jedoch schon der Di- oder Polymorphismus; immer 
sind die Raupen dann allein grün oder gelb, oft im ersten Stadium, 
zumal wenn sie eben aus dem Ei geschlüpft sind, blass-, mitunter 
weiszlichgelb, was sptiter dunkler oder grünlich gelb, selbst gar 
grün wird. In den weiteren Stadien erst ändert ein Teil der 
Raupen ihre Farbe und geht in die zweite Kategorie über, während 
ein anderer Teil sich nicht verändert und auch im erwachsenen 
Zustande gelb oder grün bleibt, obgleich während des weiteren 
Verlaufes ihrer ontogenetischen Entwicklung die Schattirung dieser 
Farben sehr verschieden wird. Und dies geschieht so bei Individuen 
ein und derselben Brut; wenn man solche züchtet, sieht man 
unter ihnen diesen Unterschied an Farbe sich, sei es allmählich, 
sei es plötzlich offenbaren, und das, während sie stets ganz unter 
denselben Lebensbedingungen standen, sodasz die Ursache desselben 
sich keineswegs sofort begreifen läszt Die Weise jedoch, wie die 
grüne oder gelbe Farbe in die braune übergeht , ist sehr verschieden. 
An erster Stelle, was den Standpunkt der Entwickelung angeht , 
auf dem sich dies vollzieht ; hierauf werde ich später zurückkommen. 
Doch vor allem auch, was die Weise betrifft, wie der Farben- 
wechsel zu Stande kommt Auf zweierlei Weise scheint dieses vor 
sich zu gehen, 

4. Das Gelb oder gelblich Grün wird dunkler und rötlicher, 
woraus orange, bisweilen auch lehmgelb entsteht; das Rot nimmt 
dann manchmal noch zu, sodasz die Farbe dunkel rosenrot wird; 
es wird sodann mehr gesättigt und dunkler, also in Braunrot über- 
gehend, woraus es dann wieder verschwindet , indem es ein Dunkel- 


braun zurückläszt, das sich zuweilen noch bis zu schwarz abschattet. 





UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 53 


2. Das Grün wird dunkler und bräunlich und geht dann erst 
in Braun über, welches sich noch mitunter als grünlichbraun 
zeigt, später dunkelbraun wird und zuweilen sich bis zu Schwarz 
abschattet, das heiszt, auszer wenn die gelblichgrüne Farbe neben 
der rötlichbraunen oder braunen, jede auf einigen Teilen des Körpers 
bestehen bleibt und so die bereits erwähnten Fälle von Marmorirung 


entstehen !). 


1) Ursprünglich neigte ich auch zu der Ansicht, dasz die zahlreichen gelben 
Püncktchen, die sich bei mehreren Deilephila-Arten auf der dunklen oder grauen 
Grundfarbe zeigen, wohl dieselbe Ursache hätten und also die ursprüngliche 
gelbe durch die spätere netzförmig bedeckte und nur durch die Maschen dieses 
Netzes noch sichtbare Farbe zeigten, was dann als eine andere Weise der Mar- 
morirung zu betrachten wäre. Die von WEISMANN mitgeteilte Ontogenese der 
Raupe von D. FupAorbiae L. läszt jedoch diese Auffassung nicht zu. Dieser 
Gelehrte sieht darin eine secundäre Zeichnung; ich musz jedoch dabei bemerken, 
dasz das chagrinartige, welches diesen gelben oder weiszen Püncktchen nach 
ibm eigentümlich ist, sich hiermit nicht gut verträgt, denn solche chagrinartige 
Hautflecken scheinen bei den Raupen wuhl nur Ueberbleibsel einer früheren 
Hautbedeckung mit Stacheln oder harten Borsten und folglich immer sehr alt 
zu sein. POULTON’S Untersuchungen über die Ontogenese einiger Spkingiden-raupen 
haben dies deutlich dargethan. 

Scheckig sagt SOKOLOWSKY (Ueber die Beziehung zwischen Lebensweise 
und Zeichnung bei Säugetieren, Zürich 1890) können bloss die von Menschen 
gezogenen Haustiere sein, ausgenommen der Hyinenhund, welcher durch seine 
besondere Lebensweise vor Gefahr geschützt ist. Indesz auch bei den Sphingiden- 
Raupen gibt es manchmal scheckige; könnte dieses denn nicht auch bei den 
Säugetieren vorkommen ? 

Die Betrachtungen des obenerwähnten Schriftstellers dasz die Langstreifen 
zuerst bei den uferbewobnenden Säugetieren entstanden seien in Nachahmung 
der dort wachsenden Farrenkräutern und Schilfrohrarten, welche Streifen späterhin 
in Flecken übergingen als jene Säugetiere in den Wald gezogen und sich dort 
ansiedelten, und dass die Querstreifen denn wieder aus den Flecken entstanden 
bei denjenigen die ihre Lebensart wiederum geändert, sind nämlich ganz dieselbeu 
welche auch schon von WEISMANN und Andern zur Erklärung der Streifen und 
Flecken bei den Raupen gegeben, jedoch zum grüszten Teil wohl als Phantasie 
zu betrachten sind. 

Höchstwahrscheinlich entstehen sie denn auch nicht immer in derselben Weise. 
Ueber das Entstehen der bei den Rauper so vielfach vorkommende Dorsallinie , 
bei einer Lycaeniden-Raupe, vermuthlich Lyc. Cnejus F., beobachtete ich, zum 
Beispiel, folgendes: 

Bei mebreren jener Raupen welche oberflächlich betrachtet eine dunkle Dor- 
sallinie zeigten, ward es mir bei genauerem Ansehen deutlich dasz die Rückenhaut 
eine solche Zeichnung nicht besass, doch fast durchsichtig, das Vas dorsalis wie 
eine dunkle Linie darchschimmern liess. 

Bei andern Exemplaren deren Rückenhaut von geringerer Durchsichtigkeit, 
war es wohl noch täuschender. 


54 (M. O. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE 


Stets ınusz jedoch hierbei wohl beachtet werden, dasz hier allein 
von der Grundfarbe die Rede ist, dasz jedoch darauf manchinal 
die secundären Farben eine grosze Ausdehnung erlangen oder stark 
influenzieren können. Letzteres ist namentlich der Fall mit dem 
Weisz, das sich mitunter lauter in Strichen oder Flecken zeigt, 
aber sich auch wohl ganz über die Grundfläche verbreitet oder 
mit dieser vermischt und so fast weisze Raupen entstehen läszt, 
wobei nur noch eine grüne oder gelbliche Tönung die Grundfarbe 
erkennen läszt (nrs. 8, 9, 48), oder aber das Braun in allerlei 
hellen, weiszlichen oder gräulichen Schattirungen, ja sogar wohl 
ganz in hellgraue übergehen läszt. Freilich nur scheinbar, denu 
in Wirklichkeit wird das Weisz wohl durch ein Verschwinden des 
Pigments entstehen ; allein die Erscheinung selbst, nicht die Weise 
wie sie entsteht, thut hier jedoch zur Sache. Ebenso, dasz die 
erwähnten Farbenübergänge durchaus nicht immer vorhanden sind, 
dasz es dagegen z. B. auch vorkommt, dasz eine grüne Raupe 
beim Uebergang in ein späteres Stadium plötzlich dunkelbraun 


Doch wieder Andere fand ich bei denen diese Haut absolut nicht durchsichtig 
war, und die dennoch an derselben Stelle auf der Haut eine gane deutliche 
dunkle Dorsallinie zeigten. Könnte es denn nieht sein dasz man in diesem 
Umstand die Entwickelungsstufen jener Streifen za schen hätte? Würe denn die 
Voraussetzung zu gewagt dasz anfangs, an der Stelle wo das Vas dorsalis wie eine 
dunkle Linie durch die Haut hin sichtbar warl, und da also die Lichtatrahlen 
stärker als auf den daneben liegenden helleren Teilen der Haut, absorbirt wurden, 
eben dadurch eine Pigmentsanhäufung eutstehen könnte welche die dunkle Streife 
gerade da auf der Haut verursachte, indem vielleicht zu gleicher Zeit auch auf 
der ganzen Rückenhaut eine ähnliche Wirkung obgleich in geringerem Masse 
Statt fand, welche die Haut bloss undurchsichtig machte? Diese Raupen leben 
ja im Innern von Erbsenschoten, und also vom Licht, d. h. vom starken Licht, 
abgeschlossen, was die Durchsichtigkeit der Haut als normaler Zustand begreiflich 
macht; doch es könnte ja auch vorkommen dasz Manche, die zum Beispiel in 
einer andern Erbsenvarietät zu leben gezwungen wären, dadurch auch für das 
Licht zugänglicher wurden, und die Pigmentformirung in der Haut und ihre 
Anhiufung längs der dunkeln Linie vom dorsalen Gefäsz angegeben, die Folge 
davon wäre. Aber diese nämliche Erklärug kann doch für die bei den Raupen 
so hävfig vorkommende Seitenlinie, z. B. die welche bei den SpAingiden-Raupen 
gewöhnlich subdorsal vom Kopf bis an das Horn läuft, gewisz nicht gelten. Ebenso 
entsteht auch der sogenannte Augenfleck, bei Pterogon Oenotherae Esp. an der 
Stelle wo früher, wie die Ontogenese anzeigt, die Einpflanzung des Horns war; 
nicht aus einer Langstreife, sondern in derselben Weise wie sich auch bei vielen 
Papilioniden-Raupen ähnliche runde Flecken um den Basis des Dorus auf dem 
8ten thoracal-Segment formiren. 


UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 55 


wird. In diesem Falle tritt nämlich das Zusammendringen der 
Ontogenesestadien, infolge des Wegfalls einiger phylogenetischen 
Entwickelungsstufen auf, von WEISMANN in seiner vorerwähnten 
Studie erkannt, eine Erscheinung, dessen Bestehen mit sich bringt, 
dasz, obgleich die Ontogenese als die verkurzte Wiederholung der 
Phylogenese betrachtet werden musz, diese letztere doch erst aus 
der Vergleichung der Ontogenesen mehrerer Arten in genügender 
Weise erkannt werden kann. 


Wenn man nun also, nachdem man die Entwiekelung der 
Individuen von so viel Arten studirt hat, hernach das Bild der 
Gesammtentwickelung der Phylogenese von dem Raupen der ganzen 
Sphingiden-Familie konstruiren will, und man sich dabei dessen 
erinnert, was die in der vorigen Abhandlung enthaltene Arbeit 
über das Schwinden des Schwanzhorns dargethan hat, so fällt es 
unzweifelhaft ins Auge, dasz auch hier hei diesen Raupen sich 
eine derartige Evolution offenbart. Eine Evolution nämlich in der 
Farbe, von hellgelb nach schwarz hin, die vollkommen auf die- 
selbe Weise langsam fortschreitet und bei jeder Art von ihrem 
eigentümlichen Entwickelungsgang abhängig ist; daher, sowohl 
was die Weise betrifft, we, als was die gröszere oder geringere 
Geschwindigkeit und Continuität, 072% dies sich vollzieht, äuszerst 
verschieden. 

Das Blassgelb, das noch bei einzelnen Arten, deren Ontogenese 
in dieser Hinsicht gut bekannt ist, beim Verlassen des Eies, und 
bei den sehr verwandten, noch ziemlich uniform gefärbten Sesizden- 
Raupen die gewöhnliche Farbe ist, dasz daher den ältesten, noch 
für Beobachtung empfänglichen Farbenzustand zu repräsentiren 
scheint, finden wir nicht mehr bei irgend einer SpAingiden-Raupe 
in den späteren Stadien erhalten, es wird dann mitunter höheres 
oder dunkleres Gelb, meistens sehen wir es jedoch schon sehr 
bald in Hellgrün und dann oft noch in Dunkelgrün übergehen. 
Denn allein bei sehr wenigen Arten bleibt das Gelb noch im 
ausgewachsenen Zustand als Grundfarbe bestehen. Bei Calymnia 
Panopus Cram, nämlich , deren ausgewachsene Raupen alle noch 


56 (M. © PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


grün oder hochgelb sind; von letzterer jedoch geht die Farbe oft 
schon in Orange über; es hat also auch schon ein Uebergang 
nach Rot einen Anfang genommen, das sich in verschiedenen 
Schattirungen, z. B. bei den Raupen von Chaerocampa Acteus 
Cram, (Taf. Ill, fig. 1, 2, 3) und Mypothous Cram. auch als ein 
späteres Stadium von erst grünen Raupen zeigt. Und ferner auch 
bei Acherontia Atropos L. und Acherontia Lachesis F., die auch 
noch gelbe wie grüne ausgewachsene Raupen haben, bei welchen 
übrigens auch schon braune Individuen vorkommen. Weiter wird 
ausschlieszlich oder wenigstens dominirend Gelb bei ausgewachse- 
nen Raupen nicht mehr angetroffen; die vorhin genannten Falle 
sind mithin offenbar nur nog einige wenige aus sehr verzögerter 
Evolution entstandene Ueberreste eines Zustandes, der früher 
allgemein gewesen sein musz. 

Grùn ist dagegen bei den meisten Raupen auch in ausgewachse- 
nem Zustande noch da, bisweilen sogar noch als ein hellgelbliches 
Grün, wie bei Acherontia Styx Westw., Smerinthus tiliae L., 
Sphinx discistriga Wlk,, Acosmeryx Shervillii Bsd. und CAaero- 
campa Hypothous Cram, (Taf. II, fig. 6). Doch gibt es, wie schon 
oben erwähnt, von den meisten Arten, bei denen noch in aus- 
gewachsenem Zustande grüne Individuen vorkommen, denn auch 
zugleich solche, die zur 2ten Farbenkategorie gehören. Ausschliesz- 
lich Grün findet man, auszer bei der soeben genannten Acherontia 
Styx Westw. 1), und vielleicht bei einigen anderen noch nicht 
zur Genüge bekannten Arten, allein bei Sphinz ligustri L., und 
weiter als Regel bei allen Arten der Gattung Smerinthus; doch 
beobachtete PouLTon auch bei einer Art der Gattung Smerinthus 
(Ocellatus 1.) mitunter braune Fleckchen, während ferner der 
dunkelgelbe Balg einer Raupe von Smerinthus Sperchius Menetr., 
die der nordasiatischen Rasse Jankowski Ch. Oberthür angehört, 


1) Dem Hernn FORSAYETH nach (Trans. Lond. Ent. Soc. 1894) sollte von der 
Raupe von Acherontia Styz Westw. zu Mhow in Central Indien eine grüne gelb- 
gestreifte, und eine braune und Weisse Varietät vorkommen. Ich bin aber der 
richtigen Determination des Hernn F. keineswegs sicher (sehe Seite 3), Nach 
MOORE ist diese Raupe auch auf Ceylon hellgrün. 








UND DKR POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUFEN 57 


und in der Sammlung des Herrn Dr. KALLENBACH sich befindet, 
bräunlich ist. Letzterem jedoch wage ich bei dem Ungewissen der 
Farbe solcher Bälge, zumal was die der grünen Sphingsden angeht , 
nicht viel Wert beizulegen 

Von dem Uebergang von Gelb und Grün ın der 2ten Farben- 
kategorie findet man in der 4ten Kolumne des obigen Verzeich- 
nisses eine Menge von Beispielen. Darunter trifft man alle oben- 
genannten Zwischenfarben an, aber die eine bei der einen, die 
andere bei einer anderen Art, und in allerlei Mischungen. Aeuszerst 
verschieden ist doch auch das Masz, in welchem bei den verschiedenen 
Arten diese Evolution fortgeschritten ist. Schwarz haben nur noch 
sehr wenige Arten (n°. 27, 34, 51, 58, 60, 62 und 64) erreicht 
und von diesen scheint es allein CAaerocampa Oldenlandiae F. (Taf. 
I, fig. 26) auf Java — denn nach in obiges Verzeichnis aufge- 
nommenen Angaben wäre auf Ceylon und in Britisch-Indien die 
Farbe dieser Art auch nicht so constant und auf Celebes habe 
ich selber eine sehr dunkelgrüne Raupe gefunden — zu sein, 
welche ausschlieszlich schwarze oder schwarzgraue Individuen 
besitzt und deshalb — wie denn dies freilich auch mit ihrer 
obenerwähnten Ontogenese übereinstimmt — in dieser Hinsicht 
den am meisten fortgeschrittenen Typus repräsentiert. Bei Dei- 
lephila Dahlii H.-G. könnte dasselbe vorkommen ; die jüngeren 
Zustände dieser Raupe sind wenig bekannt. Von Deilephila 
eupkorbiae L. jedoch sind die jungen Raupen noch grün; von 
Deilephila zygophilli Ochs. besteht dagegen eine schwarze, aber 
auch noch eine grüne Raupe und von Deilephila galii Rott. nicht 
allein eine schwarze, sondern es giebt auch noch gelbe, lehm- 
farbige und grüne in zahlreichen Schattirungen. Bei diesen Arten 
ist daher der Farbenwechsel wohl schon bei einem Teile der 
Individuen zu Stande gekommen, aber es bestehen daneben gleich- 
zeitig auch noch gar nicht und noch nicht ganz veränderte; und 
hiervon ist also die Folge, dasz bei solchen Arten ein Di- oder 
Polyphormismus hinsichtlich der Farbe entsteht. 

Ueberdies scheinen auch die einzelnen Raupen einer nämlichen 


Art in verschiedenen Gegenden nicht immer gleich weit in dieser 


58 (M. O. PIEERS.) UEBER DIE FARBE 


Evolution gefördert zu sein. Daraufhin zeigt ja der so eben mit- 
geteilte Unterschied zwischen den Raupen von Chaerocampa Ol- 
denlandiae F. auf Java und denen von Celebes und Vorderindien, 
sowie auch die von WEISMANN erwähnte Thatsache, dasz die 
Raupe von Deslephila euphorbiae L. an manchen Orten zwar sehr 
constant an Andern aber sehr variabel ist. Im Betriffe dieses 
fehlen aber noch genügende Beobachtungen. 

Braun haben im ausgewachsenem Zustande weit inehr Arten 
erreicht, manchmal weiter fortgeschritten und somit dunkler, 
manchmal weniger weit und dann heller von Schattirung. Daneben 
aber bestehen dann auch noch meistens grüne Individuen und 
überdies noch oder auch mitunter allein solche, die noch die 
Uebergangsfarben zeigen; es zeigt sich mithin der nämliche 
Polymorphismus. 

So findet man von .Mucroglossa Belis Cram., deren junge Raupe 
sehr hell gelblichgrün ist und später dunkler grün (Taf. IV. fig. 10), 
ockergelb, rotgelb, isabellfarbig (Taf IV. fig. 9) oder aber sehr 
dunkel braun, fast schwarz wird, auch noch ausgewachsene Raupen 
von all diesen Farben. So bestehen von Macroglossa Corythrus Bed. 
noch verschiedene ausgewachsenen Formen: hellgrüne, olivengrüne, 
dunkelrote und braune; offenbar ist also die Evolution der ersteren 
Art schon nahezu .bis zu schwarz fortgeschritten, aber von der 
zweiten noch nicht weiter als bis zu braun. Von Macroglossa 
stellatarum L. sind allerlei Schattirungen von grün und braun in 
dem mehrerwähnten Werke von WEISMANN abgebildet, darunter 
auch ein scheckiges Exemplar von grün und graubraun gemischt. 

Auch bei den beiden bereits genannten Acherontia-Arten, A. 
dtropos L. und A. Lachesis F. ist diese Evolution schon bis zu 
braun, welches noch hellbraun ist, vorgerückt, aber trotzdem 
sind daneben auch die grünen und gelben Formen geblieben, ja 
selbst noch vorherrschend. Bei Chacrocampa Acteus Cram, und 
Ch. Alecto L. ist das Rot, das mitunter in der Entwickelung 
ihrer Raupen auftritt, noch nicht weiter als bis zu rotbraun ab- 
geschattet, (Taf. III, fig. 2, 3, 4) als den weitesten Standpunkt, 
der noch von ausgewachsenen Raupen dieser Arten erreicht wurde. 


UND DER POEYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 59 


Ob bei solchen Raupen von CA. Hypotkous Cram., wobei Rosenrot 
das Gelb oder Grüngelb der ersten Stadien ersetzt hat |), dieses 
Rot auch bei der ausgewachsenen Raupe bleibt oder aber in Rot- 
braun oder Braun übergeht, ist noch nicht bekannt; ‘das einzige 
rosenrote Exemplar, das ich besessen habe, ist noch unausgewachsen 
gestorben und rot- oder dunkelbraune ausgewachsene Raupen dieser 
Art sind mir nie vorgekommen. Die obenerwähnten scheckigen 
Raupen (Taf. II, fig. 7) habe ich stets sich direct aus grünen 
entwickeln sehen; auf diesen bildet also das Rosenrot keinen 
Uebergang. Von Chaerocampa Syriaca Lederer scheinen neben den 
grünen auch noch ausgewachsene Raupen zu bestehen , die rosenrot 
sind. 

Kurz, von solchen Arten, wo die Evolution am weitesten vor- 
gerückt ist, trifft man im ausgewachsenen Zustande nur schwarze 
Raupen an; von solchen, wo sie etwas weniger fortgeschritten 
ist, neben den schwarzen auch noch andere, welche die Uebergangs- 
farben Braun, Rot, Isabellfarbe oder sogar noch das altere Grün 
oder Gelb zeigen; bei denen, wobei sie noch etwas verzögert ist, 
bestehen noch keine schwarzen, sondern es trägt in ausgewachse- 
nem Zustande ein Teil der Raupen eine oder andere von diesen 
Uebergangsfarben , während die übrigen noch grün oder gelb sind ; 
die am weitesten zurückgebliebenen Raupen endlich sind noch allein 
grün oder gelb. Wenn einmal in ausgewachsenem Zustande ein 
weiter fortgeschrittener Standpunkt erreicht ist, wird dieses all- 
mählig vorherrschend und bleibt schlieszlich allein bestehen ; ferner 
gehen durch die Wirkung der von WÜRTEMBERGER zuerst beob- 
achteten Erscheinung, deren Bestehen WEISMANN auch hier sehr 
genau nachgewiesen hat, nämlich durch das Zurückdringen der 


1) Auf Tafel 83 von , The Lepidoptera of Ceylon" by HF. MOORE ist neben 
einigen griinen und marmorirten auch solch ein rosenrotes Exemplar — doch 
mit unrichtig gezeichnetem Schwanzhorn — abgebildet; ausgewachsene ganz 
braune Exemplare kommen darauf auch nicht vor. Die Beschreibung, die freilich 
auch die scheckige ganz unrichtiger Weise für kurz vor der Verpuppung ver- 
färbte Individuen hält, that übrigens allein grüner ausgewuchnener Raupen Er- 
wähnung. | 





60 (M. 0. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


frùheren Formen in der Ontogenese — auch vielleicht wohl weil das 
Bild ihrer früheren Entwickelung, welches uns die ersten Stadien 
einer Raupenart noch erkennen liszt, nur bis zu einem gewissen 
Zeitpunkte ‘aufsteigt — schlieszlich die Stadien ihrer Ontogenese auch 
allein nur noch den Zustand zeigen in dem Schwarz .schon prae- 
dominirte, wie dies jetst bei Chaerocampa Oldenlandiae F. (Taf. 
I, fig. 26) sich höchst wahrscheinlich schon zeigt. So lange diese 
Evolution noch nicht so weit vorgerückt ist, werden jedoch die 
Stadien der Ontogenese diese auch noch ganz oder teilweise erkennen 
lassen; von all den Sphingiden-Raupen, welche in dem ausgewachse- 
nen Zustande nun noch nicht ausschlieszlich schwarze oder beinahe 
schwarze Individuen zeigen, darf man daher ruhig annehmen, 
dasz, wenn ihre Ontogenese besser bekannt sein wird, darin die 
früheren Uebergangstarben und das ältere Grin oder selbst Gelb 
noch zu Tage treten werden, ebenso wie dies bei allen jenen Arten, 
deren Ontogenese schon in gröszerem oder geringerem Masze be- 
obachtet ist, sich herausgestellt hat. Einmal jedoch wird der Zeit- 
punkt heranbrechen, wo die Evolution ganz geendigt sein wird; 
Schwarz wird dann allein nur noch die Grundfarbe aller Sphingsden- 
Raupen sein und später noch wird auch keines der Stadien ihrer 
Entwickelung andere als schwarze Raupen zeigen. Ersteres nämlich , 
insoweit die erwähnte Evolution in der That, wie sie sich uns 
darstellt mit einem Uebergange ins Schwarze, abgelaufen sein 
wird; das Gegenteil ist jedoch auch sehr möglich; nur können 
wir nicht ermitteln, welche Farbe dann noch weiter das Schwarz 
als Grundtarbe ersetzen wird, 

Die Art und Weise, wie diese Evolution sich stufenweise vall- 
zieht, kann übrigens wohl am besten aus den von POULTON in 
den « Transactions of the London Entomological Society» veröflent- 
lichten Studien über die Ontogenese einiger europäischen Sphingiden- 
Raupen erkannt werden. Nur musz dabei bemerkt werden, dasz 
diese Studien unglücklicher weise gerade keine Arten betreffen, 
deren Farbenwechsel während der Ontogenese besonders merk- 
würdig ist, doch nur einer solchen, bei der das Grün lediglich 
sich in Braun verändert, und das noch wohl, sei es durch das 





UND DER POLYMOKPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 61 


hereits erwähnte Zusammendringen der Stadien, plötzlich, oder, 
wie bei Sphinx convolvuli L., fast allein durch die Entstehung, 
Vermehrung und Ausdehnung brauner Flecken und Streifen auf 
die grüne Grundfarbe. Ingleichen, dasz, während alle von PouLTON 
gezüchlete Raupen dieser letzteren Art von gelb und grün braun 
werden, dies in der Regel nur mit einem Teil der gezüchteten 
Raupen der Fall sein kann, denn auch von ihr bestehen noch in 
ausgewachenem Zustande grüne Raupen. In dieser Hinsicht sind 
daher die von WEISMANN mitgeteilten Züchtungen, wobei jedoch, 
um der von diesem Gelehrten eigentlich erstrebten Entwickelung 
der secundären Zeichnung willen, auf die Grundfarbe zu wenig 
geachtet ist, und diejenigen, die von mir auf Java verrichtet sind, 
von denen viele Resultate, kurz zusammengefaszt, in die beiden 
letzten Kolumnen des mehrerwähnten Verzeichnisses aufgenommen 
sind, von gröszerer Bedeutung. Doch sind die von PouLTON mit- 
geteilten ihrer Genauigkeit wegen immerhin sehr wichtig; aus seiner 
Entwicklungsgeschichte von Sphinx convolvuli L. kann z. B. sehr 
deutlich ersehen werden, wie verschieden bisweilen der Verlauf dieser 
Umwandlung bei den Individuen ist; wie sich bei dem einen erst 
in einem späteren Stadium dieselbe Farbe und Zeichnung zeigen, 
welche ein anderes schon in einem früheren Stadium erlangt hat. 
Offenbart sich doch der nämliche Unterschied ebenfalls zwischen 
den verschiedenen Arten. Von Chaerocampa Elpenór L. werden 
nach PouLTon erst im 5ten Stadium einige von den grünen Raupen 
braun, doch bei Chaerocampa porcellus L. findet dasselbe schon 
im 4ten Stadium statt.. Was Zlibia Dolichus Westw. betrifft. 
fand ich neben einigen grünen Raupen die meisten jungen schon 
schwarz (Taf. IV, fig. 1); höchst wahrscheinlich musz also da 
die Veränderung schon im 2ten Stadium sich vollziehen; auch das 
Rot oder Rotgelb werden eines Teiles der Raupen von Chaerocampa 
Acteus Cram. (Taf. III, fig. 2, 3) volizieht sich bereits in einem 
der ersten Stadien. 

Und, wie wir schon früher sahen, wird wahrscheinlich bei der 
Javanischen Chaerocampa Oldenlandiae F. die Veränderung selbst 
schon in einem so weit entlegenen Zeitpunkte stattgefunden haben , 


62 (M. O. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE 


dasz auch das iste Stadium ihrer Ontogenese keine Spur mehr 
davon zeigen kann. 

Schlieszlich musz noch darauf hingewiesen werden, wie auch 
diese Evolution wieder ganz dieselbe Erscheinung zeigt, auf die 
ich bei meiner Studie über das Schwanzhorn dieser Raupen die 
Aufmerksamkeit lenkte, dasz sie nämlich bei einigen Arten einen 
viel schnelleren Verlauf zeigt als bei anderen und selbst bei einigen 
in einem Zeitraume des Stillstandes zu bleiben scheint. Ist dies 
doch der Fall bei der ganzen Gattung Smerinthus; denn obgleich 
die blassgrinlichgelbe Farbe, welche Smerinthus ocellatus L. und 
Sm. populi L. im Âsten Stadium zeigen zu Grün in allerlei Schat- 
tirungen, worunter auch dunkle, fortgeschritten ist, sind jedoch 
noch nichts als sehr geringe Ansätze zu irgend einem Farben- 
wechsel in der Richtung der 2ten Farbenkategorie nachzuweisen. 
Sehr auffallend ist dies auch bei der immer, auch in ausgewachsenem 
Zustande noch fast ausschlieszlich grünen Sphinx ligustri L.; wenn 
gleich auch diese Art doch früher nicht stillgestanden hat, sondern 
schon in der Richtung dieser Evolution ihre Farbe etwas geändert 
hat, da sie ja, selbst wenn sie eben das Ei verlassen , schon wirklich 
grüner ist, als die eben genannten Smerinthus-Arten und auch 
kleine braune Fleckchen schon bei ihr erschienen sind. Welch ein 
groszer Unterschied offenbart sich so zwischen diesen Arten und 
Chaerocampa Oldenlandiae F.! 

Wenn man nach den jetzt bestehenden Zwischenformen, bei 
welchen sie noch stets fortschreitet, sich eine Idee zu bilden sucht 
von der Dauer, die für den weiteren Verlauf dieser Evolution 
nötig sein musz, für wie weit entfernt musz man dann nicht die 
Zeit halten, in der sie anfing; während sie nun bei der zuletzt 
genannten Art in diesem Zeilverlauf so gut als ganz ablief, scheint 
sie doch diese ganze Zeit bei Sphinz ligustri L. und den Smerinthus- 
Arten nahezu stillgestanden zu haben. Auch bei vielen anderen 
ist ihr Fortgang, sei es auch etwas gröszer, doch nur noch sehr 
gering gewesen ; und dabei besteht zwar, was die des Smerinthus 
betrifft, viel Uebereinstimmung, aber zwischen denen der anderen 


Gattungen untereinander ein sehr groszer Unterschied. Die Evolution 


4 


UND DER POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUNEN. 63 


wirkt bei allen, aber bei jeder Species anders, schneller oder 
langsamer je nach deren Eigentümlichkeit in ihrer besonderen 
Entwicklung. | 

Das Sonderbare übrigens, welches in einem solchen Farbenwechsel, 
zumal in der Erscheinung so vieler Zwischenfarben und verschie- 
dener Uebergangsweisen beim ersten Anblick zu liegen scheint , 
vermindert sich: stark, wenn man damit die von anderen über 
den Farbenwechsel des gemeinen grünen Wasserfrosches (ana 
esculenta L. veröffentlichten Beobachtungen vergleicht. A. DUTARTRE 
machte darüber sehr wichtige Mitteilungen in der am jl Oct. 1890 
abgehaltenen Sitzung der « Académie des Sciences» zu Paris. 1) 
Er wies dabei hin auf die Ergebnisse der Untersuchungen von 
PouLTET, aus welchen hervorgeht, dasz die grüne und die Bronze- 
farbe der Batrachier verursacht wird durch gelbe Choromoblasten 
und blaue Iridocysten, deren Vermischung den Eindruck des Grün 
hervorruft, während schwarze Chromatophoren in den Derma und 
Epiderma dadurch, dasz sie sich netzförmig ausdehnen, die anderen 
Chromoblasten mehr oder weniger bedecken können und dann alle 
Schattirungen zwischen Dunkelbraun und Gelblichgrün oder Hellblau 
verursachen. Und er teilte sodann weiter mit, dasz nach seinen 
eignen Beobachtungen die Bewegungen dieser Chromatophoren bei 
dem grünen Frosche sowohl einer bestimmten Einwirkung des 
Lichtes auf die Haut, als einen durch den Anblick erregten Re- 
flexwirkung unterworfen sind, und dasz der Farbenwechsel dieses 
Tieres die Folge einer Wirkung der Pigmentzellen unter dem Ein- 
flusse des sympathischen Nervensystems ist. Denn, ist auch nun 
bei den Spkingiden-Raupen nicht die Rede von solchem schnellen, 
fast plötzlichem Farbenwechsel, als der, welcher bei dem genannten 
Frosch und einigen Reptilien vorkommen und mögen specielle 
Untersuchungen hinsichtlich dieser Raupen nun noch keineswer< 
überflüssig heiszen, aus diesen erhellt trotzdem als eine Thatsache 


1) Comptes rendus hebdomadaires des séances de l'Académie den Srweers. 
Tome CXI 1890 pag. 610. Sur les changements de couleur chez le wram. + 
commune (Rana esculenta L.) par M. ABEL DUTARTRE. 


64 (M. C. PIEPERS.) UEBER DIE FARBE 


von allgemeiner Tendenz, wie lauter durch eine Zunahme oder 
Ausbreitung schwarzen Pigments alle solche Farbenveränderungen 
ganz innerhalb der Grenzen, binnen welchen sie auch bei diesen 
Raupen beschränkt sind, entstehen können, und damit kommt, 
glaube ich, welcher auch der Unterschied zwischen den Weisen, 
wie die Pigmentwirkung ins Leben gerufen wird, sein môge, das 
Befremdende solcher Farbenübergänge, auch bei diesen Raupen in 
Wegfall. 

Der Verlauf und die wahre Art dieses Farbenweghsels, wie auch 
das Allgemeine dieses Polymorphismus der Sphingiden-Raupen, wie 
ich dieses alles hier erörtert habe, sind übrigens, wenngleich die 
Veränderung einiger dieser Raupen von Grün in Braun oft con- 
statiert ist, und WEISMANN selbst schon vor vielen Jahren das 
Entstehen des Polymorphismus als Uebergangserscheinung richtig 
eingesehen hat, doch nur noch sehr wenig bekannt. Und je un- 
vollständiger die Kenntnis irgend einer Erscheinung ist, desto 
freieres Spiel hat die Phantasie in der Erklärung derselben. Auch 
hierhei hat sich dies wieder in ausgiebigster Weise gezeigt. Keines- 
wegs für unwichtig erachte ich es denn auch, hier nun nochmais, 
obgleich dies teilweise auch anderswo von mir bereits geschehen 
ist !), zu erörtern, was in dieser Hinsicht, zumal unter dem 
Einflusse der herrschenden a idées fires» über die Weltmacht der 
Naturzüchtung und den Mimétismus zu Tage gefördert ist. 

Am 2. Nov. 1874 wurde von CHARLES DARWIN in einer Sitzung 
der « Entomological Society» in London mitgeteilt, dasz Frau BARBER 
in Süd-Afrika beobachtet habe, wie eine grüne, auf Blättern 
lebende Sphingiden-Raupe um die Zeit ihrer Metamorphose die 
Farbe wechselt und braun wird; dies wird von ihm als cin 
merkwürdiges Beispiel des Mimétismus erwähnt. Die grüne Farbe 
macht ja doch die Raupe weniger sichtbar, so lange sie auf 
Blättern lebt und gereicht ihr daler zum Schutze, doch würde 
sie im Gegenteil sehr sichtbar machen, wenn sie, um einen 


1) Mimétisme, in dem Compte rendu des séances du 3ième congrès international 
de zoologie. Leyde 1896 pag. 467. 











UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN, 65 


fur ihre Verpuppung geeigneten Ort zu suchen, nachdem sie das 
Laub verlassen musz, über die Erde hinkriecht, während alsdann 
eine braune, erdfahle Farbe sie weniger sichtbar macht und also 
sich als nützlich erweist. Daher ergebe sich aus dem erwähnten 
Falle, dasz diese Raupe in jeder dieser zwei Perioden ihres Lebens 
auch jedesmal die Farbe bekomme, welche sie am besten schützt, 
mithin für ihre Existenz‘am meisten nützlich ist. 

In dem in 1876 erschienenen ten Teile der « Studien zur 
Descendenz-Theorie » von Prof. Dr. A. WEISMANN, behandelte sodann 
dieser deutsche Gelehrte diese Farbendifferenz bei den SpAingiden- 
Raupen ausführlich. Nicht so sehr jedoch die von Frau BARBER 
beobachtete Verfärbung vor der Verpuppung hatte er dabei haupt- 
sächlich im Auge, sondern vielmehr den auch auszer dieser Periode 
bei diesen Raupen bestehenden Farbenpolymorphismus. Auch er 
sah darin eine Mimétismus-Erscheinung, die dazu dient, die Raupen 
zu beschützen und daher zu diesem Zwecke entsteht. 

In einer am 6. Febr. 1878 abgehaltenen Sitzung der vorerwähnten 
Gesellschaft brachte ManseL WEALE nach Anlass einer Diskussion 
betreffs des Mimétismus sodann die von DARWIN mitgeteilte That- 
sache wieder in Erinnerung. 

In einer ebenfalls in der nämlichen Gesellschaft am 7. Nov. 
1883 von Prof. E. BacnaLL PouLTon vorgelesenen Abhandlung 
findet man dieselbe hernach noch einmal erwähnt ; sie ist dann 
jedoch in Verband mit WEISMANN's Studie zu einer wissenschaft- 
lich gut constatierten Thatsache des Mimétismus geworden; so 
kommt derselbe Gelehrte auch in seinem später erschienen Werke 
über die Farben der Tiere wieder darauf zurück ; er bemerkt dann 
zugleich, dasz eigentlich Prof. MELDOLA der erste gewesen sei, der 
den wissenschaftlichen Wert der Thatsache gut eingesehen und 
erörtert hat. 

In dem bekannten Werke von A. Russen WALLACE über den 
Darwinismus kommt es schlieszlich auch als cine wissenschaftliche, 
nicht mehr zu leugnende Thatsache vor. Und so findet man es 
weiterhin stets in allerlei Schriften betrachtel ; so z. B. von LuB- 


BOCK, von BUTLER, u. S. w. 
Tijdschr. v. Entom. XL. 


o 


66 (M. 0. PIEPERS.) UEBER DIE FARBK 


In dem 1894 erschienen Werke von C, ScHRöDER « Entwicklung 
der Raupenzeichnung und Abhängigkeit der letzteren von der Farle 
‚der Umgebung » sagt der Verfasser denn auch auf S. 34: «Es 
war nun seit einer Reihe von Jahren durch oft wiederholte Unter- 
suchungen die Abhängigkeit der Grundfarbe der Raupe von der- 
jenigen der Umgebung nachgewiesen worden » und geht denn von 
diesem Axiom bei seinem eigenen Untersuchungen aus, stützt 
darauf all seine Betrachtungen. | 

WEISMANN war es, wie gesagt, der diese Theorie eigentlich 
entwickelte und von diesem merkwürdigen Factum die ausführliche 
Erklärung gab, die seitdem als ihre wissenschaftliche Bestätigung 
gegolten hat. 

Sowohl auf Grund der Beobachtungen anderer, als seiner eignen 
Untersuchungen, hielt er es doch für einen nicht mehr zu he- 
zweifelnden Umstand, dasz viele von diesen Raupen während ihrer 
Entwicklung von grün, braun werden und dasz deswegen bei den 
erwachsenen ein Farbendimorphismus besteht. Sehr richtig erklärte 
er dies nun als die Folge des allmähligen Verlaufes dieser Farben- 
wechslung hervorgehend aus dem Unterschied in Entwickelungs- 
schnelligkeit bei den einzelnen Raupen. Werden ja doch demzufolge, 
wenn die mehr entwickelten schon den neuen Farbentypus zeigen, 
die anderen noch stets das alte Gewand tragen, woraus dann na- 
türlicherweise ein solcher Dimorphismus entstehen musz und so lange 
währen, bis die Evolution so weit fortgeschritten ist, ılasz lediglich 
nur noch die neue Farbe vorkommt; oder auch wolil ein zeit- 
weiliger Polymorphismus, indem nämlich während dieses Ueber- 
ganges auch noch Zwischentypen der Farben auftreten, die ebenso 
allmählig verschwinden werden. Ziemlich unbegreiflich erklärte er 
jedoch zugleich, dasz solche Zwischenformen durch Kreuzung enl- 
ständen ; teilte er ja doch selbst mit, dasz alle die 140 Individuen 
.der Raupen von Jfacroglossa stellatarum L., bei denen er den 
Polymorphismus beobachtete, aus Eiern hervorgegangen seien , die 
von demselben Mutterschmetterling gelegt waren. 

Das Wesen dieser Umwandlung besteht nun nach ihm in dem 


Uebergange einer bestehenden schützenden Färbung in eine andere 





UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 67 


die mehr Schutz gewährt, mithin in einer näheren Anpassung an 
die Umgebung, welche an die Stelle tritt einer solchen, die bisher 
vorhanden war. Die ältere dieser beiden nämlich, welche auch 
noch bei fast allen jungen Raupen vorkommt, ware die grüne, 
eine beschützende Färbung, da sie übereinstimme mit der allgemeinen 
der Blatter und folglich solche auf Blattern lebenden Raupen wenig 
sichtbar mache; bei vielen Raupen ginge nun aber diese über in 
braun oder grau, weil so der äussere Anblick des Bodens und 
der Baumrinde sei, und eine Uebereinstimmung in der Farbe mit 
diesen für sie von gröszerer Wichtigkeit geworden als die Aehn- 
lichkeit derselben mit der der Blätter, woraus eine Anpassung an 
die nun mehr Nutzen bringende Färbung entstanden sei und sich 
stets weiter verbreite. | 

Kônnte ja doch das Grün alle solche Raupen, welche nicht auf 
Pflanzen mit groszen Blättern oder in dichtem Laube leben, sondern 
auf niedrigen Kräutern und auf solchen Gewächsen , die nur wenige 
oder wenigstens kleine Blätter tragen, allein genügend beschützen 
so lange sie noch klein sind, doch nicht mehr, sobald sie durch 
ihre Grösze auf einem Blatte doch ins Auge fallen. Deshalb 
hätten nun diese Arten, welche wie Sphinx convolvuli L., Chae- 
rocampa Elpenor L., Chaerocampa porcellus L. und andere die 
Gewohnheit haben am Tage zu schlafen, dann einen Schlupfwinkel 
aufgesucht, unten an dem Stamme der Bäume oder Gewächse 
auf denen sie leben, zwischen den dort wachsenden kleinen Pflanzen 
und auf oder gar in der Erde, und wäre auf solche Weise für diese 
Uebereinstimmung in der Farbe mit denen des Bodens und der 
Stämme nützlich geworden. Aber noch nicht bei allen Raupen 
solcher Arten sei diese Umwandlung jetzt schon zu Stande gekommen 
oder wenigstens ganz vollzogen, und in dem Falle würde dann auch 
nur noch ein Teil derselben in der neuen und ein anderer Teil 
noch in der alten Färbung vorkommen, während einige dieser 
Arten selbst nur noch allein aus grünen Individuen bestehen. Und 
solche Raupen, welche zu Arten gehören, die, da sie auf groszen 
Blättern oder .in dichtem Laube leben, eines derartigen Schutzes 
nicht bedürfen, hätten dann auch nicht an dieser Umwandlung 


68 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


teilgenommen und müszten noch ausschlieszlich grin sein. Uebrigens 
würde ferner diese Anpassung an das Aussehen des Bodens in warmen 
Klimaten sich schneller vollziehen können als in gemäsziglen, 
mithin die Raupe der dcherontia Atropos L., die in Europa gelb oder 
grün und nur selten braun ist, in Südafrika nie gelb, selten grün, 
sondern meist braun sein; auch müszte diese Auffassung eine 
grosze Stütze finden in der WEISMANN von einem vielerfahrenen 
Raupensammler mitgeteilten Thatsache, dasz die Raupe von Pfe- 
rogon Oenotherae Esp., so lange sie noch grün ist, auch nur auf 
grünen Blättern, aber, sobald sie braun geworden ist, blosz auf 
den dürren Stengeln ihrer Nährungpflanzen sich findet; wie auch 
in dem Umstande, dasz ein ähnlicher Farbendimorphismus, wie er 
bei den Sphingiden-Raupen sich zeigt, auch bei einigen Arten der 
Satyriden-Raupen vorkommt, und zwar ebenso sehr bei Arten, die 
am Tage schlafen, und allein bei den gröszeren , nicht bei denen, 
welche immer wenig sichtbar bleiben ; woraus ja folgen würde, 
dasz der betreffende Dimorphismus auch bei diesen Raupen ganz 
unter denselben Umständen vorkäme, wie bei den Spkingulen- 
Raupen, und dasz dies also bei beiden wohl als eine Anpassung 
an die Farbe des Bodens anzufassen sei. Da es nun gleichwol 
feststeht, dasz die Neigung zum Uebergange zu dem dunkeln 
Farbentypus allen Spkingiden-Raupen eigentümlich ist, mithin 
auch solchen, denen den obigen Gründen gemäsz eine Adoplion an 
.die Färbung des Bodens nicht nützlich sein kann, und die also, 
wie dort gesagt ist, ausschlieszlich grün sein müszten, sucht 
WEISMANN dies wieder auf ein andere Weise zu erklären indem 
er annimmt, dasz in diesem Falle ein anderer Grund für diese 
Umwandlung vorhanden sei, dasz nämlich eine dunkle Färbung 
mehr dazu angethan sei, um darauf eine bestimmte Zeichnung 
sehr sichtbar hervortreten zu lassen, welche als sogenannte War- 
nung- oder Schreckfarbe die Raupen schützen könne, und dasz 
diese ursprüngliche Farbe also in solchen Fällen, um des damit 
verbundenen Nutzens willen, im Zusammenfrage mit dem Entstehen 
dieser Warnungzeichnung, verändert sein könne. 


Aus einer dieser beiden Gründe, sagt er schlieszlich müszten ja 











UND DEN POLYMORLHISMUB DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 69 


diese Verinderungen einen Anfang genommen haben, und dann 
liesze sich diese Weiterentwicklung nicht anders erklären , als durch 
Naturzüchtung, sotlasz die Thatsache, dasz diese Raupen nicht 
allein Schutzfarbe tragen, sondern dasz ihre Farbe unter dem 
Einflusse der Umgebungsverhältnisse, selbst während des Bestehens 
derselben Art eine Umwandlung erleiden könne, wohl eine hohe 
Meinung von der Macht geben müsse, welche die Naturzüchtung 
auf sie ausübe. 

Lroyp Morgan !) sieht in dem Farbendimorphismus solcher 
Raupen ebenfalls eine doppelte Anpassung, von einigen an das 
Grin der sie umgebenden Vegetation, von anderen an die Farbe 
des Erdhodens. 

Auch in seinen in 1896 erschienenen //undbuch der paldarktischen 
Gross-Schmetlerlinge sagt also Dr. M. Stanpruss dasz der bei Raupen 
und Puppen häufig vorkommende‘ Farbenweclisel zwischen Grün 
und Braun wol dem Unterschiede entspricht zwisschen der dürren 
und lebenden Vegetation. 

WALLACE glaubt noch stets, das die Verfärbung der grünen 
Raupe vor ihrer Verpuppung derselben zum Schutze gereiche, während 
der Zeil wo sie aus dem Laube nach dem Boden heruntersteigen 
müsze; während er ferner, was das Vorkommen grüner und brauner 
Raupen derselben Art anbetriffi, sich der Ansicht WEISMANN's 
anschlieszt und annimmt, dasz solche Raupen auch angefangen hätten 
braun zu werden, weil seit einiger Zeit infolge einer oder der’ 
anderen Ernährungsänderung oder Lebensgewohnheit das Braun für 
sie eine Farbe geworden sei, die mehr Schulz gewähre, als das 
Grün. 

PouLToN geht selbst noch weiter, sieht er ja doch in Allem Schutz 
in dem Kampf um das Dasein. Das Braunwerden der grünen Raupe 
kurz vor der Verpuppung, so erklärt er, kommt häufig vor bei 
den Raupen von Smerinthus tiliae L. und Sphinx ligustri L., 


aber in geringem Masze bei der von Smerinthus ocellatus L. und 


1) Animal Life and Intelligence. London 1891, pag. 101, 


70 (M. C. PIEPERS) VEBER DIE FARDE 


Sm. populi L., und der Grund davon ist, dasz von beiden ersteren 
Raupen die Nahrungspflanzen meistens.auf einem nicht bewachsenen 
Boden vorkommen, wo die Erde also unbedeckt ist, doch die der 
beiden letzteren da, wo der Untergrund mit Gras oder niedrigem 
Gesträuch bedeckt ist, sodasz für diese Raupen der Schutz, 
welcher durch eine Aenlichkeit mit dem Boden entsteht, nicht 
nôtig ist. Und was den Farbendimorphismus dieser Raupen be- 
trifft, so sagt er, dasz die beiden Farben dimorpher Raupen, — 
die doch auch fast immer die Hauptfarben der Natur sind, grün 
und braun — ohne Ausnahme zum Schutz dienen, und ferner» 
dasz er glaube, dasz es mitunter einen groszeren Nutzen für irgend 
eine Art mit sich bringen könne, wenn einige ihrer Raupen grünen 
und andere braunen Früchten gleichen, als wenn sie alle braun 
oder grün seien, weil dann ihre Feinde sich noch mehr in der 
Aehnlichkeit dieser Raupen irren könnten und das Sammeln der- 
selben sie mehr Zeit kosten würde, als das anderer dimorphen 
Arlen; während Farbenwechsel auch noch zur Folge haben könne, 
dasz solche Feinde, die nur Raupen von einer Farbe kennen, die 
von anderer Färbung übersehen würden. Dasz der Dimorphismus 
überdies den Nutzen gewähren kann, eine Art besser vor ver- 
schiedenen Eventualitäten zu schützen, als eine einzelne Form, 
z. B. wenn eine Art in weit von einander entfernten Gegenden 
vorkommt und dann an dem einen Orte eines anderen Schutzes 
bedarf als anderswo. So werde die erwachsene Raupe der Sphsnr 
convolvuls L. in Europa meist braun aber auf den Canarischen 
Inseln meistens grün, weil sie in Europa auf Convolvulus arvensis LL. 
lebe, welche auf dem Boden kriechende Pflanze so kleine Blätter 
hat dasz es dort für eine grosze Raupe sicherer ist der Erde unter 
diesen Blättern als diesen zu gleichen, aber sich auf den genannten 
Inseln auf groszblätterigen Arten von Convolvulus aufhält, die 
also als Hintergrund einer grünen Raupe mehr Schutz darbieten. 
Dies wäre ja doch zu Stande gekommen unter der gewöhnlichen 
Wirkung der Naturzüchtung, durch welche die weniger gut be- 
schützte Varietät entfernt wäre, Aber diese Folgerung ist LLoyp 
Morgan dann doch etwas zu stark. Ich kann jedoch keinen 





UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 71 


Augenblick glauben, sagt er, !) dasz ein so exacter und tüchtiger 
Naturforscher, wie Herr PouLron, annehmen werde, dasz irgend 
eine Eigenschaft durch Naturzüchtung entwickelt werden kônne 

im Hinblick auf einige zukünftigen Eventualitäten. | 


Solche Erörterungen sieht man jetzt jedoch auf diesem Gebiete 
von übrigens wirklich exacten und kundigen Naturforschern jedes- 
mal niedergeschrieben. Es ist eine allgemeine Krankheit. Nirgends 
als bei dem Studium und der Kritik der Darwinistischen Theorie 
kann man vielleicht besser bemerken wie, gleich wie sehr vor- 
sichtige und menschenscheue Tiere in der Begattungsperiode, durch 
Leidenschaft hingerissen, ihre Vorsicht und Scheuheit so sehr 
vergessen dasz sie den ihnen nachstellenden Feinden leicht zur 
Beute werden, auch gelehrte und gewissenhafte Naturforscher 
einmal durch ihre Theorien benebelt das Vermögen der ruhigen 
Erklärung und sorgfältigen Kritik verlieren und nur all zu oft, 
wie man in Holland zu sagen pflegt, « drauf los schlagen wie 
blinde Finken.» Der Darwinismus ist bei vielen Jüngern des 
groszen Meisters zu einem wirklichen Glauben, zu einer Art 
wissenschaftlichem Glaubensbekenntnis geworden ; Thesen, welche 
er selber für nichts mehr als Hypothesen gelten lassen wollte, 
sind jetzt heilige, unumstöszliche Wahrheiten; die Gründe des 
Glaubens, in welcheın alle weiteren biologischen Betrachtungen 
notwendigerweise begründet sein müssen. Erscheinungen nicht 
allein von schroffer Orthodoxie, sondern sogar von einer gewissen 


Schwarmerei, sind dabei deutlich wahrnehmbar. 


Alles, was wir ja doch so eben als die Ansicht so vieler Natur- 
forscher über den Gegenstand, der uns beschäftigt, kennen gelernt 
haben, ist lauter Phantasie, die ja zum gröszten Teile auf unge- 
nauer oder unvollständiger Beobachtung beruht. 

Was den angeblichen Schutz in dem Farbenwechsel kurz vor 
der Verpuppung betrifft, so habe ich auch am angeführten Orte 


1) Ibid. pag. 187. 


72 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


schon meine Meinung gesagt. Es sei mir vergönnt diese hier an 
erster Stelle in Kürze zu wiederholen. 

Die van diesen Raupen bewohnten Bäume, Stauden oder niedri- 
gen Pflanzen, werden von der Natur nicht in gut unterhaltenen 
Gärten oder Parkanlagen gezogen, wo der Gärtner jeden Morgen 
reinigt, indem er sorgfältig alle verdorrten Blätter, alle toten 
Zweiglein und jedes als Unkraut aufsprossende Pflänzchen hinweg- 
räumt, Da, wo sie allein diese Gewächse zieht, zumal in den 
Tropen, wo die grosze Mehrzahl dieser Raupen lebt, ist der Boden 
fast immer bedeckt mit einer Menge Gestrüpp, grasartigen oder 
anderen niedrig wachsenden Pflanzen, Baumwurzeln, Blattresten , 
dürren Zweigen und allerhand anderen Pflanzenabfälle, alles 
entweder ausgetrocknet oder feucht, zum Teil oft im Zustande der 
Verwesung und häufig so durch einander gemischt, dasz dadurch 
eine dichte, verworrene und dunkle Masse gebildet wird. Eine 
darunter und dazwischen kriechende Raupe wird gewisz nicht, es 
sei denn zufälligerweise, von kleinen Säugetieren, Vögeln uder 
eidechsenartigen Tieren, welche obendrein alle in solchen Gegenden 
meistens auf Bäumen leben, bemerkt werden. Ferner währt die 
Zeit, während welcher die Raupen sich, um einen für ihre Ver- 
wandlung geeigneten Ort zu finden, auf dem Boden aufhalten 
müssen, nicht eben lange, zumal für solche Sphingiden-Raupen , 
welche zu diesem Zwecke in den Boden kriechen. In seinen so 
wichtigen Untersuchungen über die Farbe einiger ÆXkopulocera- 
Puppen schätzt PouLton diese Zeit auf höchstens drei Stunden. 
Nach meiner Erfahrung — ich habe Hunderte von Sphingiden- 
Raupen gezüchtet — wäre diese Zeit noch eine bedeutend kürzere. 
Schon sehr bald nachdem sie aufgehört hatten Futter zu sich zu 
nehmen, sah ich die Raupen von Ckhaerocampa und von allen 
solchen Arten, die sich zwischen Blättern verpuppen, schon damit 
beschäftigt, diese aneinander zu spinnen; was die von SpAin. oder 
Atropos betrifft, wenn ich solche in den Kasten oder Flaschen, 
worin sie gezüchtet wurden, bemerkte, die schon verfärbt waren, | 
und ich stellte sie dann auf Erde, so brauchten sie gewöhnlich 
nur einige Minuten, um sich darein zu verkriechen. Für einen so 








UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 73 


kurzen Zeitraum ilıres Lebens sollten sie dann einen so besonderen 
Schutz bekommen haben, und das noch wohl unter Umständen, 
in welchen dieser ihnen kaum nötig war! 

Ueberdies würde der erwähnte Farbenwechsel ihnen dann nie 
auf der Weise, wie dies vorausgesetzt wird, zum Schutze dienen 
können. Denn in erster Stelle sieht das durch Verfärbung ent- 
standene Grau oder Braun ihrer Hautfarbe keineswegs immer der 
Farbe des Bodens ähnlich, der sehr verschieden sein kann, oder 
der dürren Blätter oder anderer Pflanzenüberbleibsel, auf denen 
sie dann zu laufen haben. Aber es besteht dazu auch noch ein 
anderer Grund. Schutz, der hervorgeht aus der Aehnlichkeit 
irgend eines Tieres mit seiner Umgebung kann allein bestehen , 
solange ein solches Tier unbeweglich bleibt wie die Umgebung. 
Alle Tiere, vom Hirsch im Gesträuch des Waldes und dem Vogel 
im Laube bis zum Insekt, wissen dies sehr gut, und insofern sie 
nicht ihr Heil in der Flucht suchen, richtet sich ihr Streben denn 
auch immer dahin, dasz sie durch sich möglichst unbeweglich zu 
verhalten, der Gefahr, die ihnen von einem Feinde droht, zu entgehen 
suchen. Die geringste Bewegung lenkt sofort die Aufmerksamkeit 
auf sie; sobald nun jedoch ein derartiger Feind zu zweifeln anfängt 
und näher hinzutritt, um sich Gewiszheit zu verschaffen, ist das 
Tier meistens verloren. Was würde dann solch eine Farbenüber- 
einstimmung diesen Raupen helfen, gerade während der Periode 
ilıres Lebens, wo sie gezwungen sind sich zu bewegen und fort- 
während weiter zu kriechen, um einen Schutzort für ihre 
Verpuppung zu suchen ? Unter diesen Umständen würden sie dann 
doch den Blicken ihrer Feinde nicht entgehen. 

Auch besteht diese Verfärbung nicht blosz bei den grünen 
Sphingvlen-Raupen , sondern in gleichem Masze, wenn auch weniger 
auflallend bei denen, welche doch schon braun oder grau sind, 
und bei welchen sie also zum Schutze ganz überflüssig sein würde. 
In der That ist diese Behauptung denn auch nichts als Phantasie. 
Alle Zepidopteren-Raupen, wenigstens die von den mir bekannten, 
nichtbehaarten Mucroptera, verfärben sich vor der Verpuppung und 


meistens wird dadurch ihre Farbe matter und dunkler, zumeist 


74 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


bräunlich oder gräulich; mitunter ist jedoch auch wohl das Um- 
gekehrte der Fall; die Raupen der Cupha Erymanthis Drury und 
von Atella Sinha Koll., die braun mit grün gemischt sind, werden 
dann gerade sehr hellgrün, Schon vor 160 Jahren hat DE RÉAUMUR 
diese Verfärbung der Raupen in diesem Zeitpunkte ihres Lebens 
beobachtet: vermutlich hängt sie zusammen mit einer teilweisen 
Austrocknung der Haut, die bald abgestreift werden soll; PouLTON 
selber neigt sich zu dieser Meinung !) und kennt denn auch 
diese Erscheinung sehr gut; doch kann er nicht umhin, darin 
eine Thatsache des Schutzes zu erkennen. Die SpAiugiden-Raupen , 
die durch ihre grüne Farbe, welche jener der Blätter, geschützt 
waren, verfärbten sich dann nach seiner Meinung in Braun oder 
Grau, um so den Schutz zu erlangen, der in der Aehnlichkeit 
mit der Erde oder der Baumrinde beruhe; aber die der Zunomos 
angularia W.V., die braunen Zweigen ähnliche Spannerraupen 
sind, verfarben sich in grün, um so den grünen Blättern ähnlich 
zu schen, zwischen denen sie sich verpuppen. Aber wie erklärt sich 
denn die Thatsache, dasz die Puppen der letzteren Art gleichfalls hell- 
grün oder dunkel bräunlich grün sind, aber in beiden Fallen doch 
dieselbe Uingebung haben ? Keine Sorge; in diesem Falle, sagt 
er, ist zwar keine Rede von einem solchen Schutze, aber hôchst 
wahrscheinlich ist der Dimorphismus dann aus direkten physiolo- 
gischen Gründen nützlich für die Art. ?) Man sieht, auf diese 
Weise schneidet das Messer immer. Nützlich soll es sein, um des 
Nutzens dieser Tiere willen soll es bestehen und entstanden sein, 
nicht weil die wissenschaftliche Untersuchung es nachweist, sondern 
weil sonst die Darwinistische Nützlichkeitstheorie hinfällig würde. 
Schutz gewährt übrigens ihre Farbe den meisten Sphingiden- 
Raupen allerdings. Aber sowohl die grünen und gelben, als die 
braunen und grauen Schattirungen (hun dies und es kann ihnen 
gewisz geringen Vorteil bringen, wenn sie von der ersten in die 


letzte Warbenkategorie übergehen. Und wahrlich ebensowenig 


1) Transactions London. Ent. Society. 1887. 
2) Ibid. 1886. 


UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 75 


Nachteil. Am leichtesten wird dies der fieldnaturalist einsehen, 
zumal der tropische jieldnuturatist, der den wilden Pflanzenwuchs 
und die allgemeinen Gesichtseindrücke, welche dieser hervorruft, 
sowie das Aussehen dazwischen der betreffenden Raupen gut kennen 
gelernt hat. Meistenteils werden sie selbst in geringer Entfernung 
nicht ins Auge fallen, weil sie sich so gut als immer an der 
Unterseite der Blatter aufhalten. Dies thun sie jedoch nicht um 
Schutz zu suchen, sondern durch ihren Körperbau gezwungen. So 
gut auch die Sphingiden-Raupen auf einer ziemlich glatten Fläche 
sich fortbewegen können, sind ihre Füsze nicht dazu geeignet 
daran zu haften, was sie allein thun können, wenn Unebenheiten 
da sind, welche sie zwischen ihren Fleischfüszen umklammern 
können. An der oberen Seite eines mehr oder weniger nieder- 
hangendes oder durch ihre Schwere sich hinüberbiegenden Blattes, 
können sie sich deshalb nicht halten; allein bei sehr jungen, und 
also noch sehr geringe Schwere besitzenden Raupen auf recht 
groszen Blättern ist dies möglich, und so findet man denn auf 
Java auch wohl junge Raupen van Chaerocampa Acteus Cram. und 
von einigen anderen Arten, an der oberen Seite der groszen 
Blätter der wilden Caladium-pflanzen, wovon sie sich nähren. 
Einige junge Raupen, die auf nicht so groszen Blätteın leben, 
scheinen dann durch das Spinnen einzelner Fäden sich dort anzu- 
klamımern ; so beobachtete es PouLTon bei denen von Sphinx 
ligustri L. und Smerinthus ocellatus L. in ihrem Isten Stadium. 
Uebrigens sind sie auf die untere Seite der Blätter angewiesen , 
wo die Nerven hervorragen , welche sie mit ihren Füszen fest 
greifen können. Da findet man sie denn auch, und zwar die 
kleineren auch auf den dünnen Seitennerven, — mitunter auch 
noch wohl längs den Rändern der Blätter wo sie diese denn auch 
zwischen den Füszen fassen können -- die halberwachsenen längs 
dem Mittelnerv ; die noch gröszern haben den Stengel zwischen 
den Hinterfüszen und den zwei oder drei hintersten Paaren der 
Bauchfüsze umfaszt, und zwar so fest, dasz man sie meistens ohne 
Verletzung nicht davon abnehmen kann. Auf diese Weise an der 
unteren Seite der Blätter im dichten Laube sitzend, werden sie, 








76 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


es sei denn durch Zufall, von einem Feinde — auszer etwa wenn 
dieser vorzugsweise auf den Geruch jagt, was nach meinem Dafùr- 
halten z.B. bei Vögeln gewöhnlich nicht, bei einigen Baumeidechsen 
jedoch wol der Fall ist — nicht bernerkt werden ; besieht er jedoch 
ein ‘solches Blatt von der unteren Seite, so werden sie auch, un- 
weachtet ihrer Farbe doch wol meistens entdeckt werden. So teilt 
G. Lewis in den Transactions of the London Entomological Society 
1882 mit, dasz auf Ceylon kleine Vögel jeden Morgen die jungen 
Raupen von Dezlephila neri L. von den Kinabàumen wegpickten, 
ohne dasz weder die Farbe der Raupen sie beschützte, noch ihre 
Gewohnheit an der unteren Seite der Blätter zu sitzen. Allein einige 
Smerenthus-Raupen, deren Farbe besonders der unteren Seite der 
Blätter ähnelt und deren nach vorne dûnn zulaufender Körper , 
dessen vorderen Teil sie überdies, gleich einigen Geometra-Raupen , 
steif vorausstrecken, in einem eigentümlichen spitzen Kopf endet, 
können dann vielleicht der Aufmerksamkeit entgehen; alle übrigen, 
die grünen ebenso gut als die braunen, sind jedoch sehr leicht zu 
erkennen. Befindet man sich jedoch in etwas gröszerer Entfernung, 
so werden diese Raupen, hängt auch das Blatt so, dasz die untere 
Seite gut sichtbar ist, oder befinden sie sich auch auf Zweigen oder 
Stengeln , immer sehr wenig ins Auge fallen, und das schon wieder 
ebensowenig die braunen als die grünen. Denn wo sich auch die 
diehte Vegetation der tropischen Wildnis zeigt, sei es auf den 
Bäumen oder Stauden oder darunter auf dem Boden, nur aus- 
nahnısweise sieht man darin eine ganz uniform gefärbte Stelle von 
einiger Ausdehnung; fast immer wird Gelb und Grün von allerlei 
Schattirungen der zahllosen durch einander wachsenden Pflanzen, 
ebenso braun von allerlei Nüancen von Zweigen, Rinde, Blattresten, 
Knospen, Früchten u. s. w., selbst mit Rot und Weisz von Blumen, 
Früchten, ınitunter auch wohl von Blättern, und mit noch ver- 
schiedenen anderen Farben dort so durcheinander gemischt, dasz 
selbst viel gröszere Tiere als Raupen, zumal wenn sie grün oder 
braun sind, dazwischen nicht unterschieden werden können. Es 
ist also kein einziger Grund vorhanden, warum diese Raupen, 


sobald sie eine gewisze Grösze erreicht haben, die Blätter verlassen 





UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 17 


sollten, um auf den Boden Schutz zu suchen, denn erstlich suchen 
sie diesen auf den Blättern auch nicht, sondern finden ihn da 
allein; und ferner -bleiben sie da auch, wenn sie gröszer sind, noch 
wohl geschützt. Man findet dort denn auch ebenso sehr ausge- 
wachsene Raupen als unerwachsene, 

Sehr unglücklich fällt denn auch das hier von WEISMANN aus 
dem Dimorphismus der Safyriden-Raupen gezogene Beispiel aus. 
In der That kommt dies bei diesen Raupen auf eine Weise vor, 
die so sehr derselben Erscheinung bei den Sphingiden-Raupen 
analog ist, dasz es als sehr möglich betrachtet werden musz, dasz 
der Ursprung bei beiden Raupenarten derselbe sein wird, — aber 
keineswegs findet man allein von den gröszeren Satyriden-Raupen 
braune Exemplare; ich besitze ausgezeichnete, unter meiner Aufsicht 
auf Java gemachte Abbildungen von sehr kleinen Satyriden-Raupen, 
wie von Mycalesıs Mineus L., Yphtima Baldus F., und YpAtima 
Pandocus Moore, welche ebenso braune, rötliche, lehmfarbene wie 
grüne Tiere vorstellen. Und von den beiden zuerst erwähnten 
Arten habe ich auch beobachtet, dasz die dunkelgefärbten in einem 
früheren Stadium ihrer Ontogenese grün sind und erst später in 
die andere Farbenkategorie übergehen. Aus der Thatsache, dasz 
Raupen, welche hei Tage schlafen, dann etwas dunkle Orte anf- 
suchen, folgt ja durchaus nicht notwendig, dasz dies des Schutzes 
oder der Sicherheit halber geschieht; eine weit einfachere und 
natürlichere Erklärung, ganz dem gemisz, was bei allen Nachttieren 
beobachtet wird, ist gewisz, dasz sie anf diese Weise das starke 
Tageslicht zu meiden , suchen. Und da nach obigem Verzeichnis 
angenommen werden darf dasz bis auf einzelne Ausnahmen von 
allen Sphingiden-Raupen immer dunkle Formen bestehen werden, 
musz dies wohl ebenso schr der Fall sein mit solchen, die in 
dichtem Laube oder zwischen groszen Blättern leben, als mit den 
anderen, und deshalb auch von denen, welche nicht gewohnt 
sind sich am Tage auf oder in der Erde zu verbergen, nichts- 
destoweniger die Farbe verändert sein. Keineswegs ist dies also 
nur der Fall gewesen bei solchen, für welche eine dunkle Farbe, 


wie es bei WEISMANN — nicht wenig teleologisch — heiszt, 


18 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


nützlich sein würde, weil darauf eine Warnungszeichnung um so 
viel deutlicher hervortreten würde; die Anzahl der Sphingiden- 
Raupen, die eine solche, auffallende Zeichnung zeigen, ist ja nur 
sehr gering. | 

Auch die Färbung der Nahrungspflanze spielt bei dieser Ver- 
änderung keine bedeutende Rolle. Dasz ‘einige Raupen, wie : 
mehrere andere Insekten die Farbe der Pflanzen bekommen, auf 
denen sie sich aufhalten, scheint wol angenommen werden zu 
müssen. Dasz dies jedoch keineswegs bei allen Raupen vorkommt, 
ist gewisz, während über das Masz, in dem sich dies bei den 
Arten, die dafür empfänglich sind, offenbart, noch grosze Unsicher- 
keit besteht. Man hat behauptet, dasz der Einflusz der Nahrung 
der Grund davon wäre; diese Meinung jedoch stöszt auf viel 
Widerspruch 1); sicher ist es jedenfalls, dasz dies nicht der einzige 
Grund jener Anpassung sein kann. Was die Sphingiden-Raupen 
betrifft, sagt Weismann über Chaerocampa Elpenor L., dasz sie 
gleich nach dem Verlassen des Eies gelblich weisz ist, aber sobald 
sie angefangen hat grüne Blätter zu essen, anfängt grün zu 
werden, infolge des Durchschimmerns der Nahrung und dasz denn- 
auch allmählig die Haut stark grün gefärbt wird; d.h. also, dasz 
ihre spätere grüne Farbe dem Chlorophyl dieser Blätter zuzu- 
schreiben ist. PouLton erklärt mit Prof. MELDoLA, dasz er an- 
finglich auch der Meinung gewesen sei, dasz die Farbe einiger 
Sphingiden-Raupen, zumal der Smerinthus occellatus L., welche 
offenbar im Zusammenhange steht mit derjenigen der Blätter von der 
Pflanze, auf der sie lebt, dem Einflusse der Nahrung zuzuschreiben 
sei, dasz jedoch nachherige genauere. Untersuchungen ihm das 
Unrichtige dieser Ansicht gelehrt hätten. In der That erhellt dann 
auch aus diesen Untersuchungen, dasz die Nahrung als solche 
diese Wirkung nicht hervorbringt. Auch von mehreren früheren 
Meinungen auf diesem Gebiete, z. B. die von HOFMANN mitgeteilten 


1) Man sehe hierüber H. J. KoLsr: „Einführung in die Kenntnis der 
Insecten" (Berlin 1893), allwo die verschiedenen diese Frage betreffeuden An- 
sichten und Untersuchungen mitgeteilt sind. 








UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 19 


Thatsachen, dasz die braune Varietät der Raupe von Acherontia 
Atropos L. dem Leben auf Zyeium barbarum L. und die oliven- 
grüne Varietät der Raupe von Deslephila galië Roth. dem Leben 
auf Euphorbia L. zuzuschreiben seien, ist die Unrichtigkeit ja später 
erwiesen. Doch nimmt PouLTton trotzdem und alledem an, dasz 
die grüne Farhe des Blutes der Raupen von dem Chlorophyl der 
“von ihr verzehrten Blätter herrührt, welches, wenngleich sehr 
modifiziert, ins Blut aufgenommen werde und somit auch in die 
Zellen der Hautoberfläche durchdringe. Ich habe auch mehrmals 
junge, blassgelblich weisze SpAingiden-Raupen, während sie grüne 
Blätter fraszen, allmählig grün werden sehen. Erst sieht man dann 
in dem einigermaszen durchsichtigen Leibe den Nahrungsstoff sich 
in dem dazu bestimmten Kanale wie ein grüner Streifen anhaufen 
und sodann allmählig auch der übrige Teil des Körpers eine 
grüne Farbe annehmen; letzteres zeigt sich dann, wie WEISMANN 
es denn auch auffaszt, als eine langsame Verbreitung des ersteren. 
Aber wie erklärt man auf diese Weise dasz viele dieser Raupen, 
schon sogleich wenn sie das Ei verlassen, bevor sie noch irgend 
welches Futter genossen haben, schon mehr oder weniger eine grüne 
Farbe zeigen; dasz welche darunter sind, die später nicht grün, 
sondern gelb werden (Calymnia Panopus Cram.), sowie wie ein 
Teil von diesen und noch andere (Ackerontia Atropos L. und Ach. 
Lachesis F.) mitunter selbst stets gelb bleiben? Stärker noch 
frappirte mich dies hinsichtlich der braunen Farbe. Wenn man 
junge grüne Raupen von der javanischen Chaerocampa Acteus Cram., 
die auf Vitis discolor Bl. leben, rotbraun werden sieht, ganz genau 
an Farbe mit der unteren Seite der Blätter dieser Pflanze in 
Uebereinstimmung, ist man geneigt zu denken, dasz zwischen 
beiden ein Zusammenhang bestehe; aber auf den stets dunkel- 
grünen Blättern von Colocasia antiquorum Schott., auf denen diese 
Raupen dort viel leben, und noch auf vielen anderen Pflanzen, 
werden sie auch häufig braun, während hingegen einige immer 
grün bleiben, 

Eine ursprünglich grüne Raupe von Chaerocampa Alecto L., die 
ich auf Java mit rötlichen Bigoniablättern ernährte, wurde immer 


80 (M. C. PIEPERS). UEBER DIB FARBE 


mehr rotbraun; bestimmt schien der Farbstoff der Nahrung die 
Ursache davon zu sein, denn auch die noch feuchten Excremente 
der Raupe waren dermaszen damit getränkt, dasz sie auf weiszem 
Holz und Flieszpapier rötliche Flecke zurücklieszen. Aber auch 
auf anderen, nicht-roten Blättern lebende Raupen dieser Art wer- 
den doch rotbraun. Und die grosze Menge der Sphingiden-Raupen 
lebt allein auf grünen Blättern und wird trotzdem zum Teile 
braun. Gröszerer Wert wird denn auch von PouLTon und anderen 
Forschern gelegt auf den Einflusz der Farbe der Lichtstrahlen, 
welche aus ihrer unmittelbaren Umgebung auf die Raupen ein- 
wirken; eine Wirkung, welche hinsichtlich der Puppen einiger 
Schmetterlinge durch viele "Proben vollkommen constatirt ist. In 
der That hat er eine solche Wirkung der Farbe der Blätter der 
Nahrungspflanze auf die Raupen von Smerinthus ocellatus L. nach- 
gewiesen und es erzielte auch Prof. MELDOLA dergleichen Resultate 
bei den Raupen von Smerinthus tiliae L. und Sphinx ligustri L. 
Aber obgleich durch diese Proben die Thatsache jener Einwirkung 
auf einige Raupen auszer Zweifel gesetzt wird, erhellt daraus 
jedoch zugleich, dasz diese, wenigstens was die Sphingiden-Raupen 
betrifft, keineswegs so stark ist als die, welche die Versuche an 
einigen Puppen nachwiesen. Bei diesen Raupen hat sie keinen 
stärkeren Effekt als den, die Schattirung mehr oder weniger zu 
modifizieren; die Grundfarbe selbst wird durch sie durchaus nicht 
verändert; ihre Wirkung ist daher ganz von untergeordneter Art. 
Viel stärkere Resultate behauptet Pour.Ton nun zwar bei einigen 
Noctuae und Geometrae erzielt zu haben, bei denen eine Züchtung 
in einer der Farbe der Zweige oder Baumrinde entsprechenden 
Umgebung auch braune oder dunkle Raupen, und die zwischen 
Blättern grüne ins Dasein gerufen haben — ich getraue mir jedoch 
nicht den Proben, genommen wie sie sind ganz unter dem Eindruck 
der bis jetzt noch in dieser Hinsicht herrschenden Darwinistischen 
‚Ideen und ohne Kenntnis des für mich jetzt feststehenden Factums, 
dasz wenigstens bei einigen Raupen, bei denen der Sphingiden 
.2. B., dieser Farbenwechsel unabhängig von aller Anpassung sich 


vollziehe, einstweilen einen groszen Wert beizulegen. Dasselbe 








UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 81 


ist der Fall, was die von anderen, die in demselben Geleisen sich 
bewegen, gemachten Beobachtungen betrifft, insbesondere mit denen 
von Dr. C. ScHRöDER. !) Dieser Naturforscher, der die Thatsache, 
dasz die Grundfarbe der Raupen durch Anpassung entstehe, wie 
schon gesagt, als ein Axiom annimmt (Seite 66), hat denn 
auch ferner seine Aufmerksamkeit allein der Entstehung und 
Veränderung der secundären Zeichnung gewidmet. Sehr auf- 
fallend kommt nun aber das vor, was er über die Grundfarbe 
von 20 Arten von Geometrae während ihrer Ontogenese ver- 
zeichnet hat. Ich lasse dies daher nach seinen Angaben folgen: 


1) Entwickelung der Raupenzeichnung und Abhängigkeit der letzteren von der 
Farbe der Umgebung. Berlin 1894. 


Tijdschr. v. Entom. XL. 6 


der Raupen. 


Eupithecia innotata. Hin. tar. fraxinata. Crew. 
Abraxas marginata L. 
Eupithecia abielara. Goeze. 
» pusillata. F. 
Cabera pusaria. L. 
» eranthemata. Scop. 


Abraxas grossulariata. L. 
Ematurga alomarıa. L. 


Eupithecia euphrasiata. H.-Sch. 
» succenturiata. L. 


Cidaria ferrugatu. Clerck. 
Acidatia trigeminata. Haw. 

»  aversala. L. 
Eupithecia satyrata. Hb. 

» absinthiata. Clerck. 

» innotata. Hfn. 

» albipunctata. Haw. 

» castigata. Hb. 

» oblongata. Thunb. 
Timandra amata. L. 





(M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 





4e Stadium, 


gelblichgrün. 
gelblichgrün. 
gelblichgrün. 
gelblichbraun. 
gelblichgrün. 
gelblichgrün. 


weiszlich-gelbgrün. 
hellgelb. 


gelblichgrün. 
grüngelb. 


gelblich. 
gelblichgrün. 
gelblichgriin. 
gelblichgriin. 
gelblichgriin. 
gelblichgrün. 
n° 


gelblichgriin. 
gelblichgrtin. 
weiszlichgelb. 





UND DEN POLYMORPHISMUS DER 8PHINGIDEN-RAUPEN. 83 





=a ETS — —=- —— —— 
I 


grünlichgelb. grünlich. dunkelgrün. 

grinlichgelb. grasgrün. rasgrün. 
gelblich. hell gelblichbraun. hell gelblichbraun. 

brännlichgelb, bräunlich. bräunlich. 
celblich. gelblich. gelblich. 


celblichgriin. 


hellgelb. 
selblichweisz. 


eclblichbraun. 


gelblich. 


seiblichbraun. 


selblich. 

gelblich, 

gelblich. 

gelblich. 

gelblich. 
7 


velblichbraun. 


velblichweisz. 


celblichbraun. 


weisz-gelblichgrùn nicht selten 
rôtlich angeflogen. 


hell gelblichgrün. 


hellgelb. weiszlichgelb. 
gelblichweisz oft bröunlich ge-|gelblichweisz oft bräunlich, 
mischt. rotbriunlich und dunkel 


briunlich gemischt. 
stàrker braun. gelblich-rotbraun. 
gelblichhraun nicht selten mit'gelblichbraun nicht selten mit 
grünlicher oder rötlicher Bei-;grünlicher oder rötlicher Bei- 


‚mischung. mischung. 

| bräunlich. braungrau. 

| gelbbraun. gelbbraun. 

gelblichbraun. gelblichbraun. 

| gelblich weisz. weiszlichgelb. 
gelblichweisz. gelblichbraun. 

| gelblichgrün. gelblichgün. 

| ? rôtlichgelb. 

| bräunlichgelb. rötlichbraun. 
weiszlichgelb. weiszlich. ; 

| gelblichbraun. hell rötlichbraun teilweise dun- 

| 

| 


ikelbraun, 


84 (M. ©. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


Eine Vergleichung dieser Angaben zeigt doch deutlich , dasz diese 
vollkommen dasselbe darthun, was auch bei den Sphiugiden-Raupen 
vorgeht, dasz nämlich auch bei diesen Geometrae-Raupen offenbar 
dieselbe Farbenevolution von Gelb und Grün nach Braun statt- 
findet, die sich bei jeder Art etwas anders offenbart und mehrmals 
stark durch secundär auftretendes Weisz influenzirt ist; allein 
mit dem Unterschiede, dasz jene Evolution bei diesen Raupen 
offenbar noch viel weniger weit fortgeschritten ist als bei denen 
der Sphingsden, und deshalb das Gelb und Grün noch weit mehr 
in dem 4ten Stadium vorkommt. Ich kann es mir nicht verhehlen , 
dasz hierdurch für mich die Richtigkeit der Meinung, dasz bei 
diesen Raupen der Farbenwechsel die Folge der Anpassung wäre, 
auch sehr zweifelhaft wird, Die Raupe der Zupithecia oblongata 
Thunb. wird auf einer Abbildung, einem anderen Aufsatz desselben 
Beobachters beigegeben !), in 5 verschiedenen Farbenvarietäten 
dargestellt, im Allgemeinen ziemlich gut entsprechend den Farben 
der Blumen oder Blätter, auf welchen jede abgebildet ist; steht 
es jedoch auch fest, dasz jede dieser Varietäten in der Natur 
gerade so gut als ausschlieszlich auf diesen ihrer Farbe ent- 
sprechenden Blumen oder Blättern sich findet? Es scheint mir, 
diese Varietäten könnten auch blosz verschiedene Perioden der 
betreffenden Evolution sein, vielleicht dabei secundär einigermaszen 
influenzirt durch die Farbe der Umgebung, gleichwie wir sahen, 
dasz dies auch bei einigen Sphingiden-Raupen vorkommt. Es 
bestehen übrigens gute, in diesen Studien wohl einmal näher 
zu besprechen Thaten, die mich zu der Annahme geneigt machen, 
das mehrere Insekten sehr gut von den ihrer eignen Farbe 
entsprechenden Pflanzen oder anderen Gegenständen Gebrauch zu 
machen wissen, um sich darauf zu setzen und sich so wenig 
sichtbar zu machen; und dies nun könnte auch bei diesen 
Raupen der Fall sein. Aus der Thatsache, dasz eins oder das 
andere für ein Tier nützlich sein kann und dasz es diesen Vorteil 


1) Dr. C. SCHRÖDER: , Ezperimental- Untersuchungen bei den Schmetterlingen 
und deren Entwickeluugszuständen.” In der „Illustr. Wochenschrift für Entomo- 
logie”. I Jahrg. No. 12. 





UND DEN POLYMORPHISMUN DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 85 


zu verwerten weisz 4 folgt aber noch nicht, dasz eine solche 
Sache um dieses Nutzens willen entstanden ist. Macht ein Pferd 
im Kampfe auch von seinen Zähnen Gebrauch, seine Hauptwaffen 
sind doch unzweifelhaft Beine und Hufe; diese Kôrperteile sind 
dem Tiere also dazu sehr nützlich und es weisz sie auch 
ausgezeichnet in dieser Hinsicht zu verwenden, jedoch unterliegt 
es keinem Zweifel, dasz sie sich durchaus nicht mit Bezug 
darauf, sondern lauter als Fortbewegungswerkzeuge entwickelt 
haben. Der Mangel an philosophischer’ Entwickelung, welcher in 
dieser Zeit der Specialisirung vielen Naturforschern eigentùmlich 
ist und sie leicht zu dem so gewöhnlichen Fehler verleitet, das 
«post» mit dem «propter» zu verwirren, macht, dasz dies in 
den Darwinistischen Betrachtungen nur all zu oft übersehen wird. 


Insofern es die Sphingiden-Raupen betrifft, meine ich wenigstens 
mithin als sicher annehmen zu dürfen, dasz wohl mitunter die in 
Rede stehende Einwirkung der Farbe der Umgebung auf die ihrige 
in gewissem Masze stattfinden kann und auf diese Weise darin 
Nüancen zuweggebracht werden können; dasz vielleicht auch in 
einzelnen Fallen ein bestimmter Farbstoff in dem Futter eine 
solche Wirkung haben kann; dasz jedoch weder in dem einen, 
noch in dem anderen je mehr als ein zufälliger und secundärer 
Factor ihrer Färbung liegen kann; dasz dadurch die allgemeine 
Erscheinung der Veränderung ihrer Grundfarbe nicht aufgeklärt 
werden kann, welche offenbar von ihrer secundären Zeichnung, 
auch wenn die sogar in einer Farbenänderung bestehe , unabhängig 
verläuft und deshalb auch anderen Ursachen ihr Entstehen ver- 
danken musz. 


Nahezu alles, was bisher über den in Rede stehenden Dimor- 
phismus und Polymorphismus der SpAingiden-Raupen vorgebracht 
ist, musz also verworfen werden. Aus einer noch sehr ungenü- 
genden thatsächlichen Kenntnis sind auf diesem Gebiete eine 
Anzahl von sehr oberflächlichen Schlüssen gezogen, so ganz 
unter dem Einflusse der herrschenden Darwinistischen Theorien , 





ne =» — 


86 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


dasz sie mehr die Tendenz bekunden, wenn auch unbewuszt, die 
vermeintlichen Thatsachen als Stütze dieser Auflassung ins Feld 
zu führen, als um vorurteilsfrei daraus die Wahrheit kennen zu 
lernen; dasz ihr unstreitig ein stark aprioristischer, inductiver 
Charakter eigentümlich ist, durchaus in Widerspruch mit den 
ersten Erfordernissen alles wahren Naturstudiums. Bei einer bessern , 
vollständigeren Kenntnis dieser Thatsachen, bei einem darauf ba- 
sierten deductiven Raisonnement bleibt von dem allen nur sehr 


wenig übrig. 


Allerdings setzt dieses uns dann noch wohl nicht in den Stand, 
ebensowenig wie die angeführten Schriftsteller, die Ursache zu 
erörtern, der diese Evolution ihr Dasein verdankt. Für diejenige, 
welche ich in meiner ersten Studie behandelte, läszt sich auf gute 
Gründe hin vermuten, dasz sie einer Correlation zuzuschreiben 
sei; für diese kann dies freilich auch wohl der Fall sein, doch 
läszt sich dies allein vermöge allgemeiner Evolutionsbegrifle vor- 
aussetzen, nicht auf Grund des Bestehens bestimmter Thatsachen , 
welche eine Correlation ins Leben haben rufen müssen; kein 
Compensationsvorgang ist jedoch hier anzuweisen. Nach meinem 
Dafürhalten verdient es mehr den Vorzug, einstweilen unsere 
Unwissenheit zu erkennen, als nicht motivirte Erklärungen dafür 
zu ersinnen. Da diese Evolution, seit so langer Zeit und über die 
ganze Welt verbreitet, unter allerlei atmosphärischen Verhältnissen 
vorkommt, darf man dies allein nun wohl als wahrscheinlich 
annehmen, dasz diese keinen Einflusz darauf ausüben. Und ferner 
ist völlig erwiesen dasz die Erklärung, welche dem Farbenwechsel 
die Tendenz giebt den Raupen einen bessern Schutz gegen ihre 
Feinde zu verleihen als den bisherigen, nicht richtig sein kann, 
denn ein solcher wird durch sie nicht zu Stande gebracht. 

Wenn man den Gang dieser Evolution in der ganzen Familie 
der Sphingiden zu übersehen weisz, wie wir sie oben erörtert 
haben, kann ja von einer solchen Auffassung wohl keine Rede 
mehr sein. Alle Veränderungen, sagte WEISMANN, geschehen nur 
durch kleine Modificationen, so dasz grosze Unterschiede für ihr 





UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 87 


Entstehen einen langen Zeitraum nötig haben, und kann nun 
auch dieser Ausspruch wohl nicht mehr als vollkommen wahr 
gelten, was die hier behandelte Modification der Farbe betrifft 
musz sie wohl richtig sein. Dasz hierbei jedoch nicht von plötz- 
lichen groszen Veränderungen die Rede ist, ergiebt sich unwider- 
leglich aus der Ontogenese dieser Raupen. Und wie langsam eine 
solche Evolution dann wohl verläuft, lehrte uns das Studium von 
dem Verschwinden des Schwanzhorns von denselben Raupen, die 
doch schon bei der gemeinsamen Stammart aller gegenwärtig 
bestehenden Sphingiden-Genera angefangen haben musz; nichts- 
destoweniger ist diese Umwandlung von WALLACE in seinem 
Werke über den Darwinismus hinsichtlich einer Raupe wenigstens 
(Philampelus Crantor Cram.) auch schon als um des Schutzes 
willen sich vollziehend erklärt. Eine Vergleichung nun dieser 
Evolution, wie sie sich in der Entwickelung einer Raupe ab- 
spiegelt, mit dem Fortschritt der Farbeninderung und dem, was 
ihre Ontogenese darüber lehrt, setzt es auszer allen Zweifel, dasz 
beide in dieser Hinsicht ein und denselben Charakter zeigen, dasz 
auch der Verlauf letzterer ebenso langsam sich vollzieht und 
ebenfalls mit allerlei Störungen zu kämpfen hat, bisweilen für 
längere Zeit selbst zum Stillstand gebracht zu werden scheint. 
«Wer schnell hilft, hilft doppelt», sagt nun ein holländisches 
Sprichwort, eine solche zum Schutz bestimmte Uinwandlung, die 
Zehntausende von Jahren brauchte, um einigermaszen ihr Ziel zu 
erreichen, würde gewisz nicht verhindern, dasz Raupen, die sie 
bedurften — und aus dieser Notwendigkeit soll sie denn doch 
entstanden sein — lange vor dieser Zeit zu Grunde gegangen 


wären. 


Im « Biologisches Centralblatt» vom 15 Jan. 1896 erschien eine 
Abhandlung von Prof. Dr. SimrorH Ueber die einfachen Farben 
am Tierreich. Der Verfasser setzt darin seine Meinung auseinander, 
dasz Licht und Wärme in der organischen Welt eine Farbenwir- 
kung hervorrufen, die in naher Verwandtschaft steht zu der 
Aufeinanderfolge der einfachen Farben im Spectrum, sodasz nach 


88 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


einander die Farben mit den längsten Wellen bis zu denen mil 
den kürzesten durchlaufen werden. Rot ist nach ihm die ursprüng- 
liche Farbe gewesen in den Organismen und geht allmählig nach 
der Reihe der Spectralfarben in Schwarz über. Rot ist denn auch 
noch sehr allgemein bei Tieren, von sehr altem Bau, und in 
Korperteilen, die dem Lichte wenig zugänglich sind, so z. B. bei 
verborgen lebenden Würmern und Larven. Bei den Pflanzen und 
niederen Organismen herrscht daher 1°. Rot, 2°. Gelb, 3°, Grin; 
die mehr zusammengesetzien secundären Farben : Schwarz, Braun, 
kommen dahingegen mehr bei den psychisch und mechanisch höher 
stehenden Tieren vor. Das wandelnde Blatt (PAyllium sicci folium) 
ist rot, wenn es aus dem Ei kriecht, wird dann gelb, und endlich 
grün, und dies giebt die Aufeinanderfolge an. 

Vielleicht, sagt er weiter, liesz in alten geologischen Zeiten eine 
dichte wasserreiche Atmosphäre allein die roten Strahlen des Sonnen- 
lichtes durch und entsprach diesem die Farbe der Organismen, 
oder ist wohl das Protoplasma erst allmählig geeignet geworden , 
nicht allein mehr auf die längsten Lichtwellen, sondern auch auf 
die kürzeren zu reagiren. 

Mit dieser Theorie stimmt jedoch das was uns die Farben- 
evolution der Sphingiden-Raupen lehrt, nicht überein. Zwar zeigt 
sich in derselben deutlich ein Verlauf von Gelb in Grün, welches 
denn wieder in Schwarz übergeht, doch öfters findet diese letzte 
Aenderung statt durch Vermittlung der braunen Farbe. Auch trifit 
man da gewöhnlich das Rot an als Uebergang von Gelb in Braun, 
aber nicht als die Vorgängerin der gelben Farbe; nur von einer 
einzigen Chaerocampa-Art habe ich einmal eine junge Raupe ge- 
funden, die rot war und nachher grün wurde; sie ist aber 
späterhin gestorben und daher konnte nicht mit Bestimmtheit aus- 
gemacht werden zu welcher Art sie gehörte. Eine Thatsache ist 
es jedoch dasz auch bei den Raupen der Lepidopteren, die im 
Dunkeln leben, die rote Farbe vielfach vorkommt, manchmal 
auch in Braun übergehend und mit Weisz gemischt. Die von 
Trypanus Cossus L. ist das bekannteste Beispiel davon , doch auch 
die von Zeuzera coffeae Nietn., Deudoryz Epijarbas Moore und die 





UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 89 


eines von Herrn SNELLEN vorläufig als Zeocyma buteoules Sn. in litt, 
determinierten Nachtfalters (Taf. IV, fig. 11.), alle aus Java, zeigen 
dasselbe vor. Diese beiden letzten Javanischen Raupen sind, ebenso 
wie die schon erwähnten, fast unhehaart und stimmen auch ferner 
in Farbe, Gestalt, und Lebensweise so sehr überein, dasz ich 
sie, obgleich die erste im Kerne der Frucht von Nephelium lap- 
paceum L. und die andere in dem der Frucht von Durio Zibe- 
thinus L. lebt, anfangs verwechselte. Eine gewisz sehr auffallende 
Uebereinstimmung , desto mehr, da hierbei wohl nicht von einer 
ursprünglichen Farbe die Rede sein kann, da ja weder die Farbe 
noch die Gestalt die normale der Zycaeniden-Raupen ist, welche 
denn auch, einige wenige Arten ausgenommen, so wie der erst- 
genannten sehr nahe verwandte Deudorye Lsocrates F. aus Conli- 
nental-Indien und einige der Gattung Zycaena F., nicht innerhalb 
Früchten leben. Es musz also wohl diese, so sehr von der ihrer 
Verwandten abweichende Lebensweise sein, welche ihre ebensosehr 
abweichende Farbe und Gestalt hervorgerufen hat, und da dies 
mutmaszlich auch wohl mit der Zeocyma-Raupe der Fall gewesen 
sein wird, darf ihre grosze Aehnlichkeit mit einander also wohl als 
ein sehr starker Beweis für den Einflusz der Lebensweise gelten ; 
die verborgene Art derselben verhindert ja ein für allemal — wiesehr 
auch die Fanatiker auf diesem Gebiete es bejammern mögen — 
hier den Mimelismus und seinen Schutz zu Hilfe zu rufen. Auch 
die Raupen von vielen Microptera, welche innerhalb Früchten und 
also in Tiefer Finsterntsz leben , sind rot, rotbraun , oder rot mit 
weisz gemischt. Zwei dergleichen von Java, die eine in der Frucht 
von Nephelium lappaceum L. und in ihrem Kerne, die andere in 
der Frucht von Mangifera indica L. lebende, sind auf Taf, III, 
fig. 11, 12 abgebildet. Aus die nachstehenden Aufgaben über 
Europäischen Raupen, welche ich der Güte des Herrn SNELLEN 
verdanke, erweist sich das Nämliche : 


Trypanus Cossus. L. erst rot, später gelh, die Obenseite 
rot. 


Zeuzera pyrina. L. gelb mit schwarzen Punkten. 


90 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


Phragmatoecia castaneae. H. weisz init 2 roten dorsal-Streifen. 
Hepialus humuli. L. weisz. 
» sylvina. L. » 
Luperina Didyma. Esp. grün mit 2 roten dorsal-Streifen. 
>’  furuncula. W. V. weisz, die Obenseite rot. 
» literosa. Haw. » » » » 
» strigilis. L. blassbraungelb, die Obenseite dun - 
kler, mit hellen Streifen. 
Hydroecia micacea. Esp. weisz, die Obenseite fleischfarbig rot. 
Gortyna flavago. W. NV. » » » » » 
Nonagria typhae. Esp. blassgelb, die Obenseite fleischfar big. 
» sparganu. Esp. grün. 
» arundinis. U. gelb. 
» arundineti. Schmidt. weisz, die Obenseite rötlich. 
» geminipunta. Hatchett. weisz. 
Tapinastola elymi. Tr. weisz, die Obenseite. rötlich. 
» phragmitudis. M. weisz, auf die Obenseite rote 
Flecken. 
Calamia lutosa. H.: fleischfarbig, die Obenseite rötlich. 
hile phragmitellus. Wb. weisz mit rotbraunen dorsal-Streifen. 


Wirklich scheint es also dasz die rote Farbe bei den Raupen 
und ihr Leben innerhalb der Pflanzen wohl einigermaszen zu- 
sammenhingen Wo man doch neben den obengenannten ganz 
roten Raupen, unter diese in derselben Weise lebenden so viele 
antrifft die mehr oder weniger Rot zeigen mit Grün oder Weisz 
gemischt, und einige, die ganz grün oder weisz sind, liegt es auf 
der Hand anzunehmen, dasz diejenige von gemischter Farbe Ueber- 
gangsformen zeigen, zwischen den egal grün, rot und weisz ge- 
firbten, von denen denn das Rot, da es ebensowohl mit Grün 
wie mit Weisz vereinigt vorkommt, die mittlere Evolutionstorm 
vergegenwärtigen soll. Und dan inusz die Folgereihe der Farben 
In jener Evolution die so eben angegebene sein; denn wie wir 
gleich sehen werden geht das Rot wieder in Weisz über und musz 
es also selber das Grün ersetzt haben. Die völlig grüne Nonugria 








UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 91 


sparganis Esp. repräsentirt also noch die alte Farbe; ZLuperina 
didyma Esp. zeigt in ihren roten Dorsalstreifen einen Uebergang 
in das Rot vor — welcher noch viel deutlicher bei mehreren aut 
Java in Erbsenschoten lebenden Raupen der Gattung Lycaena 
wahrzunehmen ist, wovon einige Arte rötlich, andere jedoch 
grün sind. Bei den obenerwähnten Trypanus-, Zeuzera-, Leocyma- 
und Deudoryx-Arten ist denn Rot die allgemeine Farbe geworden ; 
bei den in der so eben ausgegebenen Liste von Europäischen inner- ‘ 
halb Pflanzen lebeuden Lepidopteren-Raupen sieht man dieses Rot, 
es sei denn erst nach Verfärbung in Fleischfarbe oder Gelb oder 
auch blosz auf einzelnen Teilen des Körpers, in Weisz übergehen, 
und so endlich völlig weisze Arten wie Hepialus humuli L, und 
Nonagria geminipunctata Hatchett enstehen. Denn dasz das Rot 
in der That durch das Weiz ersetzt wird, ist neulich aus den 
wichtigen Untersuchungen des Dr. L. ZEHNTNER !) deutlich her- 
vorgegangen. Nach diesem Forscher leben im Zuckerrohr auf Java 
neben einander 4 Arten von bohrenden Raupen, von denen eine, 
Scirpophaga intacta. Sn. in’ ihrer ersten Jugend braun ist, und 
später weiszlich wird, ohne Rot; eine andere Grapkolitha schista- 
ceana. Sn. noch in dem Ei ziemlich viel Rot zeigt, was bei der 
jungen weiszlichen Raupe noch deutlich einen roten Streifen auf 
dem vordersten Teile des Rückens bildet, doch bei der weiszen 
ausgewachsenen Raupe fast ganz verschwunden ist; während die 
beiden anderen Chilo in fuscatellus. Sn. und Diatraea striatalis. Sn. 
noch im Ei weisz, aber stark rot gestreift sind und auch ausge- 
wachsen so bleiben. Bei diesen auch in Pflanzen lebenden Raupen 
scheint also früher auch wohl die rote Farbe die vorherrschende 
gewesen zu ‚sein, diese jedoch allmählig durch Weisz ersetzt zu 
werden, wovon die vier Raupen noch deutlich den Verlaut erkennen 
lassen : von den beiden letzteren, die davon noch viele Ueberreste 
haben, durch die zweite, die sie noch in sehr jungem Zustande 


auch deutlich zeigt dieselbe nachher aber fast verliert, nach 


1) Levenswijze en bestrijding der Boorders.” Archief voor de Java-suikerindustrie. 
1896. Aflev. 10 en 13. Soerabaia 1896. 





92 5 (M. C. PIEPERS). UEBER DIE FARBE 


ersterer hin, bei der das Rot schon ganz verloren gegangen ist — 
es sei denn, dasz es, wie es mir warscheinlich vorkommt, durch 
speciell auf diese Art einwirkende Einflüsze in Braun verändert 
ware. 

Da nun die Raupen der Sestiden, welche ebenfalls innerhalb 
Pflanzen leben, in soweit mir bekannt ist, ıneist gelblichweisz 
sind, so läszt sich denn die Möglichkeit sehr gut voraussetzen , 
dasz diese Raupen auch früher rot waren, aber nachher ihre 
gegenwärtige Farbe erlangt haben. Sowie sie jetzt sind, ähneln 
sie jedoch an Farbe täuschend vielen jungen, soeben aus dem Ei 
geschlüpften Sphingiden-Raupen und da nun die Spingiden den 
Sesiulen sehr nahe verwandt sind, wird es den ehenso sehr möglich, 
dasz auch die Raupen der ersteren ursprünglich im Innern von 
Pflanzenteilen gelebt haben und danu auf gleicher Weise, wie die 
der letzteren, von rot gelblichweisz geworden sind, und dasz 
mithin auch bei ihr das Rot die ursprüngliche oder wenigslens 
die frühere Farbe gewesen ist, | 

In der That halte ich es ja doeh auch für sehr wahrscheinlich 
dasz die rote Farbe bei vielen Lepidoptera früher viel mehr als 
wie heut zu Tage vorherrschte. Bei einigen, die eine deutliche 
Farbenevolution zeigen, wie die Papilio'g von der Memnon-gruppe, 
wird auch die hell gelbliche Farbe durch Schwarz ersetzt. In 
der von Pap. Polites L. verschwindet das Rot, während Schwarz 
übrig bleibt. ') Dasselbe zeigt sich auf den Deckschilden vieler 
Coleoptera. Gleichwohl bleibt es eine Thatsache, dasz in der 
Ontogenese der SpAingiden-Raupen das Rot nur Ausnalimsweise 
dem Gelb vorangeht, sondern allein bisweilen als ein Uebergang 
dieser: Farbe zu Braun vorkommt; und dasz dieses, und noch 
weniger das oben vom Braun gesagte, mit Simmrotn’s Theorie nicht 
stimmt. Besser käme denn wohl die Farbenevolution der Sphzr- 
giden-Raupen überein mit der Theorie, welche Prof. Dr. URECH 
für die Auseinanderfolge der Farben in den Flügelschuppen von 


1) Sieh über die Farbenevolution dieser Papilio’s meinen Vortrag über „ Mi- 
métisme" in dem Compte rendu des Séances du 3idme Congrès international de 


zoölogie.” 





UND DEN POLYMORPHISMUS DER $PHINGIDEN-RAUNEN. 93 


verschiedenen Schmetterlingen annehmen zu müszen meint, nämlich 
die von weisz, gelb, rot, braun und schwarz ; also eine Reihenfolge 
nach zunehmender Wellenlänge und abnemender Schwingungszahl 
hin sowie nach zunehmender Wärmewirkung, der vom Farbestoff 
nicht absorbirten sondern zurückgeworfenen Lichtstrahlen. Man 
darf jedoch, wie wir schon sahen, durchaus nicht für unmöglich 
halten, dasz das Rot einmal die Farbe war, wenn auch nicht 
von den Sphimgiden-Raupen dennoch von denen der Zepidopteren- 
Familie aus welcher die SpAingiden differenzirt sind, und auch 
läszt die Thorie des Dr. Urecu's !) der grünen Farbe sehr wenig 
Raum, welche bei den genannten Raupen doch wohl eine Haupt- 
rolle spielt, Vielleicht wäre es aber möglich das Grün blosz wie 
eine Schattirung von Gelb zu betrachten, und zugleicher Zeit an- 
zunehmen dasz beim Uebergang vom Grün in Braun, das Rot 
meistens nicht wie eine isolirte Farbe, sondern nur mit Schwarz 
gemischt als Rotbraun und Braun auftritt. Vorbehältlich von diesem 
wäre denn weiter gegen seine Hypothese, dasz im phylogenetischen 
Zeitlaufe immer stärker licht absorbirende Stoffen entstehen, also 
immer dunklere Farbestoffe auftreten, in dieser Hinsicht nichts 
einzuwenden. Es ist gleichwohl auch nicht zu leugnen dasz es 
Raupen giebt, die ebenso wie die von vielen Sphingiden in ver- 
schiedenen Stadien ihrer Ontogenese verschieden gefärbt sind und 
auch wohl grûn oder braun — selbst bei Puppen komt dies vor — 
aber dann gerade in umgekehrter Reihenfolge. So sind die von 
Saturnia pavonia L. — auch von WEISMANN unter dem Namen 
« Carpini» erwähnt — in ihren ersten Stadien schwarz, aber 
ausgewachsen hellgrün ; dasselbe ist der Fall mit Saturnia pyrı L. ; 
auch die junge Raupe von Amatkusia Phidippus L. auf Java ist 
braungrau, die ausgewachsene jedoch hellgrün ; bei mehreren 
anderen Raupen kann man das nämliche beobachten. Und diese 





1) „Beobachtung von Compensationsvorgingen in der Farbenzeichnung” u.s.w. 
Zoölogischer "Anzeiger. 13 April und 27 April 1896; und „Beobachtungen über 
che verschiedenen Schuppenyarben und die zeitliche Succession ihres Auftretens 
(Farbenkelderung) auf den Puppenflügelchen von Vanessa urticae und Jo.” : Zoölo- 
gischer Anzeiger 28 Dec. 1891. 


en en 


94 (M. C. PIEERS.) UEBER DIE FARBE 


Thatsachen scheinen mit der oben erwähnten Theorie schlecht 
vereinbar. Nach Dr. UnecH’s Ansicht müszte eine klimatologische War- 
mezunahme der Uebergang von Hell zu Dunkel in den Farben der | 
Lepidoptera hervorrufen , und dieser dann auch bei den europäischen 
Schmetterlingen dem Wärmerwerden des Klimas seit der Eisperiode 
zuzuschreiben sein. Aber auch bei rein tropischen Arten kommt 
dasselbe vor. Und auch für die ebenfalls in den Tropen so häufigen 
Sphingiden-Raupen kann also diese Hypothese schlecht den Grund 
ihrer Farbenevolution aufklären. Es kommt mir besser vor hin- 
sichtlich dieses Grundes nur noch Unwissenheit zu bekennen. Viel 
ist in der letzten Zeit über den Einflusz sowohl der Wärme und 
Kälte, als des Lichtes und der verschiedenfarbiger Lichtstrahlen auf 
Insekten bekannt geworden ; weitere Studien auf diesem Gebiete 
werden auch die erwähnte Evolution: später vielleicht erklären 
können. Ebenso möglich ist es jedoch, dasz auch andere Einflüsze 
hierbei ins Spiel kommen, denen die biologischen Studien bis heute 
noch nicht auf die Spur gekommen sind. 

Die Thatsache steht jedoch fest, dasz wir jetzt neben dem in 
meiner vorigen Studie behandelten, hier wieder ein schlagendes 
Beispiel einer organischen Entwickelung vor uns haben, welche 
seit längerer Zeit stets fortfährt eine ganze Tiergruppe um zu 
wandeln und gewisz nicht weniger deutlich uns den Hergang solcher 
Umwandlungen anschaulich macht, als dies durch die Vergleichung 
der fossielen Gebeine einer solchen Gruppe während mehrerer 
früherer Lebensperioden auf unserer Planete geschehen kann. Und 
das wohl von einer, wobei durchaus von keiner Verkümmerung 
die Rede ist und doch auch kein Kampf ums Dasein, keine na- 
türliche Zuchtwahl irgend eine Rolle gespielt haben können, betreffs 
welcher selbst nicht der geringste Grund zur Vermutung vorhanden 
ist, dasz um mich der Worte WEISMANNS zu bedienen, «die 
ersten Anfangsstufen dieser Variation Selectionswert hatten». Um 
so weniger da, wie wir bereits erwähnt sahen und bei der Betrach- 
tung einiger Lepidopteren-gruppen noch näher bestätigt sehen 
werden, diese Farbenevolution doch keineswegs vereinzelt dasteht, 
ondern eine Erscheinung derselben Art auch bei den /magınes 





UND DEN POLYMORPHISMUS DER SPHINGIDEN-RAUPEN. 95 


mehrerer Lepidoptera sich beobachten läszt, und dasz ebenfalls, 
ohne dasz irgend eine Veranlassung besteht, Verkümmerung für 
die Ursache derselbe zu halten, 

Dasz auch trotzdem bedeutende Veränderungen bei ganzen Tier- 
gruppen zu Stande kommen können, folgt daher aus dieser Studie 
unzweifelhaft. Auch für den richtigen Begriff einiger Erscheinungen 
des Polymorphismus ist sie von Wichtigkeit; nicht weniger freilich, 
weil dadurch eine ganze Serie von Thatsachen vom sogenannten 
schützenden Mimetismus aus der Wissenschaft entfernt wird, welche 
darin jetzt noch als ziemlich feststehende angenommen werden und 
als solche‘ angeblich schlagende Beispiele und kräftige Belege für 
die Mimetismustheorie liefern. Weil dem zufolge jeder unbefangene 
Naturforscher zu der Einsicht gelangen musz, dasz auf diesem 
Gebiete ernste Kritik höchst notwendig ist, dasz auch übrigens 
mit Recht rümlich bekannte Namen in diesem Falle noch keine 
genügende Bürgschaft leisten, dasz die behaupteten Thatsachen 
genau und vollständig beobachtet, richtig gedeutet sind, dasz den 
darauf basierten Betrachtungen wissenschaftlicher Wert zuerkant 
werden darf. 

Ich hoffe die Ueberzeugung davon auch durch die Fortsetzung 
dieser Studien noch weiteren Eingang zu verschaffen und in den- 
selben zu dem hierbei so nötigen wissenschafllichen Läuterungs- 
processe noch mehrere, nicht weniger schlagende, Beitrage anzu- 
führen. 


NACHSCHRIFT. 


Ich wünsche dem Obengesagten noch zu zu fügen dasz man ja 
nie stark genug warnen kann gegen ein wild Generalisiren von 
einzelnen erlangten Resultaten, wenn gleich dieselben wirklich gut 
constatirt und solchermaszen äusserst merkwürdig sind. So traf ich 
noch vor kurzem — selbstverstindlich gegrindet auf die so wich- 
tigen Proben von Pourton und anderen gemacht in Betreff der 
Farbenmodification von Schmetterlingpuppen hinsichtlich ihrer Um- 
gebung — nur 20 kurzweg wie cine feststehende Thatsache erwähnt 


96 NACHSCHRIFT. 


das wenn grüne und braune Puppen von derselben Art vorkommen, 
dieser Farbenunterschied zurückgeführt werden musz auf die Zweigen 
oder die Blätter in deren Nähe die Raupen sich verpuppten. Dieses 
ist aber keineswegs immer der Fall. Von Papilio Memnon L. be- 
stehen grüne und rindefarbige Puppen; ich bekam auf Java 
mehrmals die beiden von Raupen, welche in denselben öfters 
hellen manchmal auch dunkelen Flaschen, in hölzernen oder 
papieren Schachteln und also unter den nämlichen Verhältnissen 
was Licht- und Umgebung betrifft, gezüchtet wurden. Und so findet 
man sie auch durch einander auf den Citrusbâumen, auf denen 
die Raupen leben. 


e 





Erklärung 


97 


der Abbildungen. 


TAFEL LI 


Fig. 


1. Chaerocampa vigil. Guér. 


2. » Oldenlandiae. F. 
3. > Thyelia. L. 
4. » Silhetensis, Bsd. 


5. Elibia Dolichus. Westw. 
10. > » » 
15. >» » » 


6. Chaerocampa japonica. Bsd. 


7. » » » 
8. » Acteus Cram. 
9 » » ‚> 
11. » Clotho, Drury. 


Tijdschr. v. Entom. XL. 


Die Hörner von allen diesen Raupen sind 
granulirt; auf vielen Abbildungen ist dies 
picht genügend angegeben. 

Horn der erwachsenen Raupe. 

> » » » 

>» > » » 

Diese Abbildung ist nicht gelungen. 
Horn der erwachsenen Raupe, 

Horn der Raupe im Ilten Stadium. 
Länge der Raupe 3,3 cM. 
Horn der Raupe im vorletzten Stadium. 
Länge der Raupe 6,5 cM. 
Ausgewachsene Raupe. Länge der Raupe 
9,2 cM. 
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge 
der Raupe 7,4 cM. Länge des Horns 0,3 cM. 
Horn einer nicht ausgewachsenen Raupe. 
Länge der Raupe 2,9 cM. Länge des Horns 
0,65 cM. 
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge 
der Raupe 8,3 cM. Länge des Horns 0,3 cM. 
Horn einer nicht ausgewachsenen Raupe. 
Länge der Raupe 2,7cM. Länge des Horns 
0,8 cM. i 
Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge 
der Raupe 8,7 cM, Lange des Horns 0,7 cM. 
1 


98 


(M. C. PIEPERS). ERKLÄRUNG 


12. Chaerocampa Clotho, Drury. 


48. 


14. 


16. 


17. 


18 


19. 


20 


25. 


21 


22. 


23 


24. 


Panacra elegantula. H.-Sch. 


. Acherontia Styx. Westw. 


. Calymnia Panopus. Cram. 


, Chaerocampa Hypothous Cram. 


. Smerinthus Sperchius. Ménétr. 


Horn einer Raupe im vorletzten Stadium. 
Lange der Raupe 3,4 cM. Lange des Horns 
1,5 cM. 


Horn einer ausgewachsenen Raupe, Länge 
der Raupe 8,8 cM {Länge des Horns 0,9 cM. 


Horn einer halberwachsenen Raupe. Länge 
der Raupe 4 cM. Länge des Horns 1,5 cM. 


Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge 
der Raupe 7,2 cM. Länge des Horns0,3 cM. 


Horn einer nicht erwachsenen Raupe. 
Länge der Raupe 4 cM. Länge des Horns 
0,5 cM. 


Horn einer ausgewachsenen Raupe. Das 
Horn ist etwas mehr horizontal in der 
Rückenverlängerung. Länge der Raupe 
8,8 cM. Länge des Horns 0,9 cM. 


Horn einer nicht erwachsenen Raupe. 
Die Abbildung auf Tafel IV, fig. 4 ist 
besser. Länge der Raupe 3 cM. Länge 
des Horns 0,9 cM. 


Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge 
der Raupe 8cM, Länge des Horns 2,4 cM. 
(meistens aufrecht getragen.) 


Horn einer nicht erwachsenen Raupe. 
Länge der Raupe 2,9 cM. Länge des Horns 
4,7 cM. 


Horn einer balberwachsenen Raupe, Länge 
der Raupe 4,6 cM. Länge des Horns 0,8 cM. 


Horn einer ausgewachsenen Raupe. Länge 
der Raupe 9,2 cM. Länge des Horns 1 cM. 


Horn einer ausgewachsenen Raupe. Lange 
der Raupe 9,3 cM. Länge des Horns 1,1 cM. 


Horn einer nicht erwachsenen Raupe. 
Länge der Raupe 2,9 cM. Länge des Horns 
0,8 cM. 


DER ABBILDUNGEN. | 99 


26. Chaerocampa Oldenlandiae. F. Ausgewachsene Raupe von Java. Das 


Fig. 


1. Chaerocampa Lucasi. Moore. 
‚> 


>: » » 


3. » » 
A. Sphinz discistriga. Bsd. 


Schwarz von dieser Raupe ist nicht immer 
gleich foncirt; das Gelb manchmal viel 
weniger und die Farbe der Augenflecke 
bisweilen heller oder mehr violetfarbig. 


TAFEL Il 


Junge Raupe. Grüne Form. 
Ausgewachsene Raupe. Grüne Form. 

Die Raupe öffnet niemals die Augen- 
flecke — welche sich auf dem Asten Abdo- 
minalsegmente befinden, doch so dicht 
vorne bei den Segmenteinschnitten, dasz 
sie von dem vorgehenden 3ten Thoracal- 
segment bedeckt werden — so weit wie auf 
der Abbildung absichtlich vorgestellt ist. 
Meistens ist nur ein kleiner Streifen davon 
zu sehen; wenn die Raupe den Körper 
stark ausreckt, werden sie höchstens bis 
auf die Hälfte sichtbar. In Fig. 2 sind 
sie unrichtig gezeichnet, alsob sie sich 
teilweise auf das 3te Thoracalsegment aus- 
breiten. Nicht immer ist die Farbe der 
Augenflecke gleich klar; auch ist das weisz 
manchmal gelb und bald mehr, bald we- 
niger weit verbreitet; es verbindet die 
beiden Flecke wohl auch wie eine Brille, 
wie dieses einigermaszen bei Fig. 3 zu 
sehen ist. 

Ausgewachsene Raupe. Braune Form. 
Ausgewachsene Raupe. Grüne Form 
(kleines d ex.). Das Horn ist, besonders 
an der Einpflanzung, zu dick gezeichnet. 
Die Perlchen auf den Thoracalsegmenten 
sind erhaben und kreideweisz. 


100 


(M. C. PIEPERS). ERKLÄRUNG 


5. Sphinx discistriga. Bsd. 


6. Chaerocampa Ilypothous.Cram. 


Fig. 


Ausgewachsene Raupe. Scheckige Form. 
Die Form vom hintersten Teile dieser 
Raupe ist nicht gelungen. 
Ausgewachsene Raupe. Grüne Form. 
Der Augenfleck ist bei dieser Raupe zu 
viel nach vorne gebracht; er befindet 
sich nicht auf der Grenze zwischen den 
2ten und 3ten Thoracalsegmenten , sondern 
auf dem letzten, wie dieses bei Fig. 7 
gut wiedergegeben ist, 

Ausgewachsene Raupe. Scheckige Form. 
Die Form des Körpers dieser Raupe bei 
der Einpflanzung des Horns ist nicht ganz 
richtig wiedergegeben. 


TAFEL I. 


4. Chaerocampa Acteus. Gram, Junge Raupe; vermuthlich Stadium III. 


» » 
» » 
» » 
» » 


Clotho. Drury. 


Grüne Form. 

Junge Raupe; vermuthlich Stadium II. 
Rosenrote Form, 

Junge Raupe; vermuthlich Stadium III, 
Rosenrote Form. Nicht der Körper bei der 
Einpflanzung des Horns, sondern der untere 
Teil des Horns selbst ist dunkel orange- 
farbig. 

Ausgewachsene Raupe. Rotbraune Form. 
(Sphinz-Stellung). Die etwas ovale Form 
vom Augenfleck ist reiner profilirt, als 
die Abbildung von Fig. 4 u, 5 zurückgiebt. 
Ausgewachsene Raupe. Grüne Form. 
Junge Raupe; vermuthlich Stadium III. 
Grüne Form, Der Augenfleck der Raupen 
Fig. 6, 7 und 8 ist etwas convex her- 
vorragend. 


DER ABBILDUNGEN. 2 INI 


1. Chaerocampa Clotho. Drury. 


10. Macroglossa Faro. Cram. 
11. Jan. Micropleren- Raupchen 


12 >» » » 


Junge Raupe; vermuthlich Stadium IY. 
Rote Form. 

Noch nicht ganz erwachsene Raupe; 
im letzten Stadium. Rotbraune Form. 
Ganz erwachsene Raupe. Grüne Form. 
Das Innere der Augenflecke ist öfters gelb 
wie altes Elfenbein. 

Ausgewachsene Raupe. Rotschwarze Form. 
In der Frucht von AepÂelium lappaceum 
L. und in ihren Kernen lebend. 

In der Frucht von Mangifera indica 
L. lebend. Das Rot sollte etwas dunkler 
sein. 


TAFEL IV. 


Fig. 
4. Elibia Dolichus. Westw. 


to 
3 
w 
w 


Junge Raupe; vermuthlich Stadium II. 
Braun mit roten Flecken. 

Raupe im vorletzten Stadium. Griine Form. 
Das Horn ist nicht zweifarbig, doch gelb- 
lich griin, und nicht rund, sondern auf 
den Seiten flach, oder auch ein wenig 
convex. Der orangefarbige Fleck ist auch 
convex hervorragend, bisweilen aber halb 
schwarz, halb glänzend braun, und befindet 
sich inmitten des Rückens vom Asten 
Abdominalsegment. 

Ausgewachsene Raupe, Graubraun mit 
etwas Grün. Der grosze Fleck inmitten 
des Rückens vom Asten Abdominalsegment 
ist convex hervorragend und glänzend 
schwarz, bei grünen Raupen wohl auch 
sehr hellgrün. Der Saum der erdickten 
3ten Thoracal- und Asten Abdominalseg- 
mente ist nicht so rund, wie er sich auf 
der Abbildung vorthut, 


‚108. - (M. C. PIEPERS). ERKLÄRUNG 


a Kk 4. Acherontia Stye, Westw. Junge Raupe; vermuthlich Stadium Il 
x oder III. 

5. Panacra elegantula. H.-Sch. Junge Raupe’ vermuthlich Stadium Ill. 
Grüne Form. 

6. » » »  Ausgewachsene Raupe. Braune Form. Die 
sehr auffallende Schlangenkopf-mimicry. 
beim lebendigen Tier noch stärker als wie 
in der Abbildung, wird gebildet durch 
einen schwarzen Seitenstreifen, auf deu 
3ten Thoracal- und dem 1sten Abdominal- 
segment, deren Abscheidung in der Ab- 
bildung nicht angegeben ist, in welchem 
zwei mit der concaven Seite nach einander 
hingekehrte halbmondformige weisze Linien 
ein Auge bilden, Zu gleicher Zeit befinden 
sich auf dem Rücken dieser Segmente viele 
noch kleineren krummen weiszen Linien 
in einer solchen Weise gezeichnet, dasz sie 
den Rändern der über einander einfallendeu 
Schuppen eines Schlangenkopfes ähnlich 
sehen. Ein gelber Fleck auf der Seite der 
nämlichen Segmente unter dem Augenfleck 
macht sie noch auffallender. | 

7. Chaerocampa japonica, Bsd. Junge Raupe. 

8. Macroglossa avicula. Bsd. Ausgewachsene Raupe. Rosenrote Form. 

9. » Belis. Gram.  Ausgewachsene Raupe. Isabellfarbige Form.. 

10. » » » Ausgewachsene Raupe. Grüne Form. | 

11. Leocyma bateoides. Sn. in litt. Ausgewachsene Raupe, im Kerne der Frucht 
von Dario Zibethinus L. lebend. Die Farbe 
ist dunkel rot, wie roter Wein, und mehr 
gleichmäszig als wie auf der Abbildung. 


Obgleich diese Abbildungen gemacht sind nach Raupen, welche 
ich dazu hergab, und ich auch dabei die nötigen Anweisungen. 
gab, so sind sie dennoch angeferbigt von Zeichern denen jede 
zoölogische Kenntnis fehlte, weszwegen denn auch noch anato- 
mische Fehler und Unrichtigkeiten darin vorkommen, welche 
nachher noch verbessern zu lassen mir unmöglich war. So z. B. | 


DER ABBILDUNGEN. 103 


ansehens der Stigmata. Alle sind jedoch gleich nachdem sie ge- . 
zeichnet waren von mir mit dem lebendigen Tiere verglichen, 
wobei ich denn unmittelbar anzeichnete in welcher Hinsicht sie 
ansehens Form und Farbe von dem Originell abwichen, Diejenige 
bei welchen dieses in zu starkem Masze der Fall war, wurden von 
mir verworfen, Die Aehnlichkeit dieser Raupen ist denn auch 
ungeachtet kleine Ungenauigkeiten bei Weitem genauer als die jener 
Abbildungen, welche ich in einigen früheren Schriften wie die 
bekannten von HORSFIELD, und von Moore fand, 


Abbildungen aus andern Arbeiten vorzüglich empfohlen. 





Dr. AuGust WEeIsMANN. Studien zur Descendenz-Theorie II. 
Tafel 1. Farbenvariationen der Raupe von Macroglossa Stellatarum L. 
. Fig. 1—12. Tafel III. Entwickelung der Zeichnung bei Deilephila 
euphorbiae L. fig. 37—44; Raupe von Deilephila zygophylli. Ochsh. 
fig. 50. (Sehe die Bemerkung Seite 53 der 2en Abhandlung). 

Iconographie et histoire naturelle des chenilles par Duponchel et 
Guenee. II. pl. IV. fig. 1a u. 1b. Raupe von Deilephsla euphor- 
biae L. (Sehe die oben erwähnte Bemerkung), und pl. IX Raupe 
von Deilephila Nicaea. Prun. 

Dr. L. ZEHNTNER, Levenswijze en bestrijding der boorders. 
Archief voor de Java-suikerindustrie, aflev. 10. 13. (Abbildungen 
der Raupen von Scirpophaga intacta Sn., Chilo infuscatellus Sn., 
Diatraea striatalis Sn., und Grapholitha schistaceana Sn.) 


104 


Javanische Sphingiden-Raupen 
in diesen Aufsätzen erwähnt, 


Acherontia Styx. Westw. 

» Lachesis. F. 
Calymnia Panopus. Cram. 
Smerinthus Sperchvus. Ménétr. 
Eurypteryz mirabilis. Rotschild. 

» Bhaga. Moore. 
Leucophlebia lineata. Westw. 
Sphinx convolvuli. L. 

» discistriga. Wik. 
Elibia Dolichus. Westw. 
Ambulyx substrigilis. Westw. 

»  subocellata. Felder. 
Philampelus aegrota, Butl. 
Acosmeryx Anceus. Cram, 

» Shervillu., Bsd. 
Chaerocampa Hypothous. Cram. 

» protrudens. Felder. 
Alecto. L. 
Thycha. L. 
japonica. Bsa, 
celerio. L. 
Silhetensis. Bsd. 
Oldenlandiae. F. 
Rhesus. Bed. 
velata. Butl. 
pallicosta. Bsd. 
Clotho. Drury. 
Lucasi. Moore. 


Rafflesii. But). 
Acteus, Cram. 


BU VID Yv veys Yv ss Vv vv U 


orientalis. Felder, 


punctivenata, Butl. 


(M. C. PIEPERS) ERKLÄRUNG 


Korrigirte Determination von 
Hernn SNELLEN. 


Acherontia Styx. Westw. 

» Lachesis. F. 
Amblypherus Panopus. Cram. 
Smerinthus Sperchius. Ménétr. 
Eurypterye mirabilis. Rotschild. 
Darapsa Bhaga. Moore. 
Leucophlebia lineata. Westw. 
Phlegetontius convolvuli. L. 


»  discistriga. Wlk.(Bsd.) 


Elibia Dolichus. Westw. 
Ambulyx substrigilie. Westw. 
»  subocellata. Felder. 
Philampelus aegrota. But]. 
Acosmeryz Anceus. Cram. 

» Shervillii. Bsd. 
Daphnis Hypothous, Cram. 

» protrudens. Felder. 
Chaerocampa Alecto. L. 

» Thyelia. L. 
japonsca. Bsd. 
celerw. L. 
Silhetensts. Bsd. 
Oldenlandiae. F. 
Rhesus. Bsd. 
velata. Buti. 
Chromis pallicosta. Bsd. 
Chaerocampa Clotho. Drury. 


w u U U we w 


» Iucasi. Moore. 

» punctivenata. Butl. 

» Rafflesu. Butl. 
Pergesa Acteus. Cram. 
Philampelus orientalis. Felder. 


DER ABBILDUNGEN. 105 


Chaerocampa equestris F. | Pergesa Nessus. Drury. 

» Nessus. Drury. 

x vigil. Guér. Chaerocampa vigil. Guér. 
Paracra elegantula. EL-Sch, Parechidnia elegantula. H.-Sch, 

» Automedon. Bsd. Panacra Automedon. Bsd. 

» vagans. Bull. Hippotia vagans. Butl. 
Lophura Hyas. Bsd. . _ Gurelca Hyas. Bsd. 
Macroglossa avicula. Bsd. Macroglossa avicula. Bsd. 

» gyrans. Bsd. » gyrans. Bsd. 

» Corythrus. Bsd, » Corythrus. Bsd 
> Belis. Cram. » Belis. Cram. 

» Faro. Cram. » Faro. Cram. 

» divergens. WIk. » divergens. Wik. 

» hemichroma. Bull. » hemichroma. Butl. 
» Hylas. L. Potidea Hylas. L 


106 


DE 
NEDERLANDSCHE INSECTEN. 


DOOR 


Br. J. TH OUDEMAN S. 





AFLEVERING 1-3. 





’S GRAVENHAGE. 


MARTINUS NIJHOFF. 


— ee une 


Er zal wel geen twijfel over bestaan, dat een zoo belangrijk 
werk, over de Nederlandsche Insecten handelende, in dit Tijd- 
schrift niet onbesproken mag blijven. Het is mij dan ook een 
aangename taak het genoemde werk aan te bevelen bij allen, die 
het nog niet kennen of het zich nog niet hebben aangeschaft. 
Men verwachte echter van mij geene beoordeeling van dezen uit- 
stekenden arbeid, vooreerst omdat dit eigenlijk eerst met vrucht 
zou kunnen plaats hebben, wanneer het boek kompleet voor ons 
lag en ten tweede omdat ik mij daartoe niet in alle opzichten 
bevoegd acht en ik zeker een weigerend antwoord zou hebben 
gegeven, wanneer ik geweten had, dat het mij gedane verzoek in 
dien geest had moeten opgevat worden. 

Een eerste proeve van een werk als het onderhavige verscheen 
in het jaar 1859, in de bekende serie van werken over de 
« Natuurlijke Historie van Nederland» te Haarlem bij A.G. Kru- 
seman verschenen. Het deel dat de gelede dieren behandelde, was, 
zooals algemeen bekend is, toevertrouwd aan de bekwame handen 
van onzen Snellen van Vollenhoven. Jaren lang was deze arbeid 





(DR. 3. TH. OUDEMANS) DE NEDERLANDSCHE INSECTEN. 107 


de hoofdbron, waaruit eud en jong de kennis onzer inlandsche 
insecten putte. Wel versehenen er enkele speciale werken over 
eenige onderafdeelingen uit het uitgebreide gebied der gelede dieren , 
zooals de vlinders van Snellen en de Diptera van van der Wulp, 
maar als algemeen werk bleef dat van Snellen van Vollenhoven het 
eenige. Steeds meer werd echter de behoefte merkbaar aan een 
nieuw algemeen overzicht, want, behalve dat het boek van Snellen 
van Vollenhoven in den laatsten tijd uitverkocht was, woog ook 
van jaar tot jaar meer het bezwaar, dat zijn arbeid reeds bijna 
veertig jaar oud was. En niemand, die ook maar eenig besef heeft 
van den reusachtigen vooruitgang op het gebied der natuurweten- 
schappen in de tweede helft onzer eeuw, zal het tegenspreken, 
dat een boek over dit onderwerp, dat veertig jaar oud is, geheel 
verouderd moet worden genoemd. | 
Uitdrukkelijk zegt de schrijver dan ook dat Snellen van Vollen- 
hoven’s « Gelede Dieren » in geen enkel opzicht tot richtsnoer bij 
de bewerking van zijn handboek heeft gediend, en dit zal al 
-spoedig blijken, wanneer wij op eenige verschillen wijzen, die 
tusschen beide bewerkingen bestaan. Vooreerst heeft de Heer 
Oudemans zijn taak beperkt tot de insecten, zoodat de door Snellen 
van Vollenhoven ook opgenomen klassen der Duizendpooten , Spin- 
achtigen en Schaaldieren buiten bespreking zijn gebleven. Dan is 
het algemeen gedeelte, dat bij Snellen van Vollenhoven geen 40 
bladzijden beslaat, veel uitvoeriger geworden, ja, in de drie voor 
ons liggende afleveringen, fe samen uit 144 bladzijden bestaande, 
is dit gedeelte zelfs nog niet tot een einde gebracht. Buitendien 
zal het geheele werk vrij wat grooter worden, zoowel wat het 
aantal bladzijden als wat de inhoud van eene daarvan betreft, 
en dit alles niettegenstaande door het wegvallen der drie boven- 
genoemde klassen de omvang der stof vrij aanzienlijk is verminderd, 
Ook het aantal der platen en de afbeeldingen in den tekst zullen 
niet onbelangrijk vermeerderen. En eindelijk is de systematische 
verdeeling in overeenstemming met den vooruitgang en de nieuwe 
inzichten der wetenschap, eene geheel andere geworden. Niet 
onvermeld moge hier ook blijven de vrij uitvoerige opgaven van 


108 . (DR. J. TH. OUDEMANS) DE NEDERLANDSCHE INSECTEN. 


literatuur, die men bij de verschillende hoofdstukken zal aantreffen. 
Alleen uit het feit, dat, met weinige uitzonderingen, de daar te 
vinden opgaven werken uit de laatste jaren betreffen, kan men 
zich een begrip vormen van de tallooze onderzoekingen in den 
laatsten tijd op dit uitgebreide veld ingesteld. 

Om eenig begrip te geven van den rijken inhoud van Oudemans’ 
arbeid, zij het mij vergund hier kortelijk aan te stippen, wat er 
reeds verschenen is en wat er, volgens het prospectus, nog kan 
worden verwacht. Nog vóór het anatomisch overzicht worden in 
een viertal hoofdstukken van algemeenen aard zeer belangrijke 
zaken behandeld, In het eerste hoofdstuk vindt men een overzicht 
van de tegenwoordige indeeling der dieren, dat mijns inziens 
zonder bezwaar gemist had kunnen worden; verder wordt de 
plaats der ingecten in de dierenwereld en de verdeeling der insecten 
besproken. Het tweede hoofdstuk behandelt het begrip « soort » en 
wat zich daaraan aansluit, waarbij duidelijk de verschillen worden 
aangegeven tusschen aberratie, variëteiten en rassen. en verder . 
uitvoerig wordt gesproken over monstrositeiten en hermophrodieten, 
Daarna wordt verklaard wat men onder dimorphisme, trimorphisme, 
polymorphisme, seizoensdimorphisme, parthenogenesis, heterogonie 
en paedogenesis verstaat. In het derde hoofdstuk wordt gesproken 
over de gedaanteverwisseling, waarbij de aandacht gevestigd wordt 
op de heterogene zaken, die veelal onder de algemeene benaming 
onvolkomene gedaanteverwisseling worden samengevat, terwijl ook 
enkele woorden worden gewijd aan eene poging tot verklaring van 
de wijze waarop de gedaanteverwisseling is ontstaan. Het vierde 
hoofdstuk geeft een vrij uitvoerig en zeer lezenswaard overzicht 
over «cecidién of gallen»: wat men er door verstaat, welke 
insecten ze voortbrengen, hoe ze ontstaan enz. 

Hierop volgt het anatomisch overzicht der insecten, waaraan 
menige beginner nog werk genoeg zal hebben, al moet er van 
getuigd worden, dat het niet te veel of te weinig behelst en dat 
de verschillende orgaanstelsels er met de meeste nauwkeurigheid 
en duidelijkheid in worden behandeld. 

Ten slotte komt nu het leeuwenaandeel , het systematisch-biologisch 





(DR. 5. TH. OUDEMANA) DE NEDERLANDSCHE INSECTEN. 109 


gedeelte, waarbij het aantal orden aanzienlijk grooter is aangenomen, 
dan dit gewoonlijk geschiedt. Niet minder dan 49 orden toch 
worden er onderscheiden. De schrijver zegt daaromtrent: « Eindelijk 
heb ik mij, wat de systematische hoofdverdeeling betreft, met 
geringe wijzigingen aangesloten aan het systeem van Fr. Brauer, 
die alle meer op zich zelf staande afdeelingen tot afzonderlijke 
Orden verheft. Wel krijgt men op die wijze een vrij groot aantal 
Orden, waarvan enkele zeer klein zijn, doch het bijeenvoegen van 
onderscheidene, in vele opzichten ongelijksoortige diergroepen, die 
niet door overgangen met elkander verbonden zijn, maakt het 
systeem minder natuurlijk en wordt dan ook door vele uitmuntende 
kenners der insecten niet meer toegepast. » 

De platen, die ook in het werk van Snellen van Vollenhoven 
verdienstelijk waren, zijn bijzonder goed gelukt. Alle afbeeldingen 
zijn nieuw en volkomen herkenbaar, wat bij ongekleurde af beel- 
dingen nog al wat zeggen wil. De zincographién in den tekst 
staan niet op dezelfde hoogte van uitvoering, maar over het geheel 
kan ook over deze met lof worden gesproken. Wel heeft het mij 
eenigszins verwonderd, dat de vlinders allen in hun geheel zijn 
geteekend of dat althans niet aan de eene zijde de onderkant der 
vleugels is afgebeeld, Door dit laatste zouden de platen althans 
leerzamer zijn geweest, maar ik zal niet beweren dat zij er even 
smakelijk zouden hebben uitgezien als nu het geval is. 

Geen boek is vrij van drukfouten, en dus ook dit niet; die ik bij 
het lezen opteekende zijn echter meerendeels niet van zinstorenden 
aard. Zoo op blz. 12 in de verklaring van fig. 4, var, conflens voor 
confluens, blz, 26, r. 5 in voor ze, biz. 50, r. 10, metanatum 
voor metanotum, blz, 104, r. 10, acona voor acone, blz, 106, 
r. 16, eenlezige voor eenlenzige. Nog wil ik even wijzen op de 
verklaring van fig. 80, die waarschijnlijk ten gevolge van een 
drukfout, onverstaanbaar is geworden; ik veronderstel, dat in 
plaats van x de zwigschuif werkenden, in de als zwigschijf wer- 
kende zal moeten gelezen worden. Overigens kan ik niets anders 
dan de duidelijkheid van stijl prijzen, terwijl ook aan den uitgever 
alle eer toekomt voor den fraaien druk. 


110 (DR. J. TH. OUDEMANS) DE NEDERLANDSCHE INSECTEN, 


Met de hoop en verwachting, dat den schrijver de lust en 
gezondheid moge worden gegeven zijn werk tot een goed einde 
te brengen, en dat een voldoend debiet hem en den uitgever 
voor hun verdienstelijken arbeid moge beloonen !), eindig ik deze 
korte aankondiging. 


Maart 1897. B. J. V. 


1) Het werk zal in 12 afleveringen compleet zijn en de prijs is f 0.90 per 
aflevering. 


TxE.XL. | Fe 
2 °° PI 1 





AlWendel ich 
Pay Te m 


te mp. 








PWM Trap impr 





AJ Wendel Ich. FY 


Tee X ac 





AJ Wendel lith EWM Trap impr. 


e 
Ge 
e %e 
pa 7 
. 
.,* 0 
.. . 
@ 
oe “ 
. e 
ee 
e 
ete 
e 
o © 
eo ¢ %ee 
® oe 
e 
*, a e 
es 
e e 
"en 
© 
e 
L 4 
° 
e 
e 
.. x 
ali” ne 
° ee 
o fo un 
L ] ae 
e* 
FL 
e 
e Pe. 
ee 
. 
e 
L 4 
e 





Es 





° 
e” di 
: e 
e 
... 
ee È 
e 
. 
e Oe i 
e .,® 
® . 
e 
° ee 


TvE. XL. Pr 





AJ Wendel Lith. 
EWM Trap impr. 








T.vE XL. 





EWM Trap impr. 


AJ Wendel lith. 


112 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


8. 


9. 


40. 
11. 
12, 


13. 


14, 


16. 


17. 


18. 
19. 


20. 


24: 


Eupodes milvinus Koch. — In damp moss, Warnsveld, Aug., 
Sneek. Apr. 

Eupodes modicellus Kocn, 19, 9. (formosulus 19, 10) (uni- 
fasciatus 19, 11) (leucomelas 19, 14). — In decaying leaves, 
Zutphen, Brummen-, Aug.; Haarlem, May. 

Eupodes ochrochlorus Kocu, 19, 19, 1838 (ochrolencus Koch, 


Uebersicht, p. 69, 1842). — In damp moss, Langweer, June. 


Eupodes striatellus Kocu, — In decaying leaves, Warnsveld, 
Aug. 
Eupodes trifasciatus Koch. — In decaying leaves, De Steeg, 


Aug. — In damp moss, Sneek, May. 
Eupodes variegatus Koch, 19, 2 (versicolor Koch, 19, 13). — 
In decaying leaves, Brummen, Aug.; De Steeg, Aug. — In 


damp moss, Langweer, June. 


Linopodes Kocn 1836. 


Linopodes macropus Herm. — In decaying leaves, Brummen, Aug. 
. Linopodes maculatus Koch. — In decaying: leaves, Warnsveld, 
Apr. 

Linopodes motatorius Linn. (longipes Herm.) (lutescens Koch). 


In decaying leaves, De Steeg, Aug., Brummen, Aug. , Haarlem, 
Aug., The Hague, Aug. 

(Scyphius KocH 1836.) 
(Seyphins) cerinus Koch. 18, 1, (pyrrholeucus Kocn, 18, 2) ( pyrro- 
leucus CAN. Fanz) (pyrrholeceus Gerv. Apt. IV. p. 534). — 
In decaying leaves, Brummen, Aug.; Ruurloo, Aug. 
(Scyphius) diversicolor Kocn. (Penthaleus haematopus! Gerv. 
Aptères, Atlas, t. 36, f. 5.) — In humus, Sneek, July. 


(Scyphius) pratensis Koch. — In decaying leaves, Warnsveld, 
Aug. 
(Scyphius) terricola Koch. — In decaying leaves, Warnsveld, 


Aug. 
Penthaleus Kocn 1836. 


Penthaleus haematopus Koch. — On lamax rufus! (a stray 


specimen, I suppose), Sneek , May. 








A BL 4 


fo 


99. Bile ita - 
48) -NS- 7 
LAT A tai 
Under ur © 

23. Bu." ° È 
hire tk. ER 
(5: = LE 
lon: 1°. 
a wal x - = 
Auc.. Teo = 
lun: E° & 
Ju.s. 

24. Bd: a, - 
= Jr. EE 


95. Brie De Aa = 


4. Caem en TT — 
systems, DT. © 
milben »: tie - 
group «I 2" 
4859; a ii: I 
of Leach. i*: 
the Æupe »- 
the Sarcop”. : 
from the / 
form togettr 
to retain 1 
GRUBE, ©: 
translate. 
latin Cura 

2, Ie 


Acarus 


WY) 

A 

nd 

ded 

HHS, 

trom 
\NDRE 

. self on 

‘ become 
mity of the 


vecies of the 


:wards has been 

y VAN DER HOEVEN 

rridue and Bdellae by 

lloulæ by THORELL in 

in, finally Bdellidi and 
in 1877. 

x longicornis LINN.) is always 

is HERM. This is most 





114 (DR. À. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


don’s Mag. Nat. Hist. IV. p. 538). But WALCKENAER already gave 
in 1805 the name Philodromus to a genus of Araneidae, so that 
another name must take the place of Philodromus Jenyxs. — 
Koch created, 1836, a genus 7ydeus with Tydeus velox as type. 
(Deutschl. Crust. Myr. u. Arachn. Heft 4, n°. 11). — Since, 
however, BERLESE, 1881, (Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) 
VIII, p. 43) has shown that Acarus limacum of SCHRANK is only 
a nympha of Zydeus velox of Koch, or properly speaking, that 
they are only two different stages in the life-history of one and 
the same animal; thus it is obvious that this animal must be 
called Zydeus limacum SCHRANK (Insecte des limacons Reaum, 1710, 
in Mém Acad. Sc. Paris.) (Mite de Limas de cave JosLor, 1754, 
Observ. hist. nat. I, p. 21. Tab. 8.) (Pou du limagon, Lvoner in 
Mém. Mus. Par, XVIII. p. 280. t. 13. f. 13, 1829) (//ypopus 
limacum Duc. in Ann. Sc. Nat. (2) I. p. 37, 1834) Dermanissus 
helicis Gerv. Hist, nat. Ins. Apt. III, p. 224, 1844) (Tydeus velox 
Koch). i | 

3. (Tydeus). In consequence of the foregoing statement, all the 
other species of the genus Zydeus of KocH do remain together 
in a genus, which cannot bear the name of Tydeus , as this name must 
necessarily be restricted to its type: Tydeus velor; so that an 
other name should take here the place of Tydeus. ; 

4. Trombidium celer Herm. — This species is considered by 
Ducks as synonym to his Megamerus celer, and afterwards this 
supposition is repeatediy copied by different authors, without making 
any objection. On comparing however Ducés description and figure 
of Megamerus celer with those of HERMANN'S Zrombidium celer it is 
obvious that the suggestion of Ducts was totally wrong. My opinion 
is, that HERMANN'S Zrombidium celer is allied to Kocn’s Zydeus 
celerrimus and Tydeus subtilis. 

5. Eupodides Koch. — This group has afterwards been called 
Fupodidae by Gruse in 1859, Mupodoidae by TuorruL in 1874, 
Eupodini by CANESTRINI and Fanzaco in 1877, and Megameridae 
by KRAMER in 1877. 

6. Fupodes Koch. — The genus Megamerus of Ducs with 








(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 115 


Megamerus celer DuGES as type, is the same as Zupodes of Koch 
with Zupodes striola Kocu as type. But Megamerus, 1834, cannot 
be retained, as Mac Lear already used this name in 1827 for some 
Coleoptera Chrysomelina. Therefore Eupodes Kocu, 1836, must be 
used. Afterwards GUERIN proposed the name of Tachybates to replace 
Uegumerua (Icon. Regn. Anim. VIII, 15, 1843), which name 
consequently is synonym to Kupodes Koch. 

7. (Seyphius Koch, 1836). — This name must be replaced by 
an other one, as Risso already used it in 1826 for a genus of 
Pisces, 

8. (Scyphius) pratensis Koch. — Of this species CANESTRINI and 
Fanzaco say (Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) IV. p. 77, 1877) 
« Lo Sc. pratensis dello stesso autore è forse un esamplare mutilato 
della stessa specie.» The species meant here is Scyphius cerinus 
Koch (pyrrholeucus Koch). I cannot be of this opinion, as Sc. 
pratensis really has several bristles on its shoulder and only two 
on the hind margin of its abdomen, whilst Sc. cerinus has three 
bristles on its shoulder, of which two are directed forwards, and 
six on the hind margin of its abdomen. Also the prosoma (so-called 
cephalothorax) of Sc. pratensis is shorter than that of Sc. cerinus. 

9. Penthaleus. I have a Penthaleus bipustulatus Herm. from 
Padova, taken by Prof. BERLESE and bought by me from Mr. ANDRE 
in Beaune and a Penthaleus haematopus Koch found by myself on 
a Limaz rufus, of course as a stray specimen. Both have become 
uniformly green coloured in glycerine; a curious conformity of the 
chymic properties of the humour or blood of two species of the 
same genus | 

10. Bdellei Dua. 1834. — This group afterwards has been 
called Bdellides by Kocn in 1842, Bdellea by vAN DER HOEVEN 
in 1849, Bdellidae by GruBE in 1859, Scirridae and Bdellae by 
GERvAIS and van BENEDEN in 1869, Bdelloidae by THORELL in 
1871, Sciridae by DonNapieu in 1875, finally Bdellidi and 
Bdellini by CANESTRINI and Fanzaco in 1877. 

11. Bdella longicornis Linn. (Acarus longicornis Linn.) is always 
considered as a synonym to Scirus vulgaris Herm. This is most 


116 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


evidently a mistake, Linné himself considers his Acarus longicornis 
as a synonym to GÉOFFROY’S Chelifer totus ruber, antennis extremo 
bisetis. SCHRANK too considers his own species Acarus longicornis 
as a synonym to Gtorrroy’s Chelifer. Both Linné and SCHRANK 
cite Gtorrroy. If we now compare GÉorroy’s figure with those 
of HERMANN we see at a glance that Gtorrroy's Chelifer is nothing 
else but HERMANN’S Scirus longirostris (tab. 6, f. 12, and tab. 3, 
f. 13). Even HERMANN seems to have been aware of this supposition , 
for he calls his Scirus longirostris in his Explicatio tabularum , p. 140. 
Scirus longicornis. 


Arnhem, 
October 4th, 1896. 





117 


LIST OF DUTCH 


ACA RI Latr. 


FIFTH PART: 


TROMBIDIDES Leach, 


with synonymical notes and other remarks, 


and descriplion of an apparently new, but indeed very old species or 
Cheyletus, Ch. squamosus DE GEER 


BY 


Br. A. C. OUDERMA NS. 
with Plate 5. 


nn 


TROMBIDIDES Leach 1814. 
Trombidiacea Gruse 1859. 
Trombidium. Farr. 1777. 


1. Trombidium holosericeum Tann. — On a sunny grass grown 
dike, Utrecht, Apr. — In our garden, Utrecht, May. — Patria, 
Dr. van HASSELT. — On a sandy road, Mr. Lucren, Sneek, Aug. 


2. Trombidium opilionis MùLL. 1776. (phalangii DE GEER, 1778) 
parasiticum DE GEER, 1778) (ovalis FABR., Reise nach Norw., 1779.) 
(holosericeus var. pedibus longioribus, colore fuliginose rubro SCHRANK, 
1781.) (fuliginosum Herm. 1804) (Aolosericeum Hann, 18311 et 
PAGENSTECHER, 1860!!!). — On a sunny grass-grown dike, 
Utrecht, July. — In a grass-field, Utr., Sept. — In our garden, 
Utr., June. — The Hague, Dr. A. W. M. van HASSELT. 

3. Trombidium pusillum Herm. — Ona sunny grass-grown dike, 
Utr., Apr. — The Hague, Dr. A. W. M. van HASSELT. i 

4. Trombidium puniceum Koch. — Loosduinen, Dr. A. W. M. 
VAN HASSELT, 


118 - (DR. A. C. OUDEMANS) LISTE OF DUTCH ACARI. 


5, Trombidium (Otonyssus) aurantiacum KOLEN. — On the ear 
of Plecotus auritus, Utrecht Mrch., Mr. J. A. VAN DEN BRINK. 

6. Trombidium (Otonyssus) sudeticum Mitt. — Under stones, 
Wageningen, June. 

7. Lrombidium (Atomus) gymnopterorum Linn. (diplerorum 
SCHRANK.). — On a Linyphia, The Hague, Dr. A. W. M. van 
Hassett ; Leeuwarden, July. 


Rhaphignathidae Kram. 1877. 
Raphignathus Duc. 1834. 


8. Haphignathus rhodomela Koch. — In damp moss, Sneek, 
July. | 

9. Kaphignathus piger SCHRANK. (Caligonus piger KocH.). — On 
Limnobia modesta (a dipteron), Middelburg, Aug., Dr. J. G. pe Man. 
— In Aug. 1883 numerous Liumobia modesta were infected by 


this mite. 
Erythraeidae Kram. 1877. 
Erythraeus Latr. 1806. 
10. Erythraeus parietinus HERM. — In my room, Utrecht, Jan. 


Febr., Apr., June, July; Sneek, June, Nov. — Patria Dr. Kd. 
J. G. Everts. 


Anystis von Heyp, 1826. 


11. Anystie sp. — On Chrysanthemum leucanthemum, Utrecht, 
June. 

12. Anystis sp. — In my house, Sneek, July. 

13. Anystis sp. — In my house, Sneek, June. — On Lupinus 
angustifolius, Sneek, June. 

14. Anystis sp. — On Hedera helix, Utrecht, Sept. — On 
Crataegus monogyna, Sneek, June. 

15. Anystis sp. — On Aegopodium podagraria, Sneek, June. 

16. Anystis baccarum Linn. (cornigera Herm.) (ribis Koch). 
Patria, Dr. A. W. M. van HASSELT. — The Hague, Dr. A. W. M. van 
HasseLT, Dr. Ep. J. G. Everts. — Loosduinen, Dr. A. W. M. 
VAN HASSELT, — In my house, Nymegen, July; Sneek, June, 





(DR. A. C. OCDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. ©’ 119 


July. — I a garden, Sneek, Mr. H. GORTER, Aug. — On a 
sunny grass-grown dike, Sneek, June. — In damp moss, Wa- 
geningen, July. — On Frarinus ezcelsior, Nymegen, July. — On 
Sumbucus nigra, Utrecht, July; Sneek, June; — On Hedera helix, 
The Hague, June. — On Bellis perennis, Sneek, June. — On 
Polypodium phegopteris, Utrecht, June. 

17. Anystis vitis Schrank. — On Vicia cracca, Leeuwarden, 
July. — On Ulmus campestris, Leeuwarden, July; Sneek, July. — 
Under the bark of desculus hippocastanum, Brummen, Aug. — 
In grass, Sneek, May. 

18. Anystis rabuscula KocH. — On Llosa centifolia, Leeuwarden, 
July. — On Acer pseudoplatanus, Sneck, May. | 

19. Anystis pallescens Kocn. — On Ballota foetida, Sneek, June. 

20. duystis pint Koch. — Under the bark of Pinus silvestris, 
De Steeg, Aug. — In my house, Sneek, May. 


Rhyncholophides Kocu 1842. 


Belaustium von Hey». 1826. 


21. Belaustium sp. — The Hague, Dr. A. W.M van HASSELT, 
— Under stones, Wageningen, June. | 

22. Belausttum sp. — On the dunes, Wassenaar, Aug. — 
Wageningen, Dr. A. W. M. van Hassett. — The Hague; Dr. A. 
W. M. van HASSELT. | 

23. Belaustium appendiculatum SCHRANK. — Patria, Dr. A. W. 
M. van HASSELT. | 

24. Belaustium cardinale Kocu. — The Hague, Dr. A. W. M. 
VAN HassELT. — Wageningen, July, Dr. A. W. M. van HASSELT 
— In decaying leaves, De Steeg, Aug. 

25. Belaustium cinereum Duc. — Loosduinen, Dr. A. W. M. 
VAN HASSELT. 

26. Belaustium episcopale Kocu. — Loosduinen, Dr. A. W. M. 
VAN HASSELT. — Wageningen, July, Dr. A. W. M. van HASSELT. 

27. Belaustium Hermannı Duc. (phalangioides Herm.) Wage- 
ningen, Dr. A. W. M, van HASSELT, 


120 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


28. Belaustium nemorum, Koch. — Patria, Dr. A. W.M. van 
HasseLr. — Utrecht, among grass, Sept. 
29. Belaustium opilionoides Koch. — Wageningen, between 


pebbles on a gravelled road, July, Dr. A. W. M. van HAasseLt. 

30. Belaustium phalangoides pe Geer. — Wageningen, July, 
Dr. A. W M. van HASSELT. 

31. Belaustium principale KocH. — In damp moss, July, June, 
Sneek. — Under stones, Wageningen, June, 

32. Belaustium regale Koch. — Patria, Dr. A. W. M. van 
HASSELT. | 

33. Belaustium trimaculatum Herm. — On the dunes near Was- 


senaar, Aug. 


Tetranychidae Donnanieu, 1875. 
Tetranychus Dur. 1832. 


34. Tetranychus telarius Linn. — On Vaccinium uliginosum, 
Amsterdam, Prof, Dr. C. A. J. A. OuDEMANs. 

35. Tetranychus tiliarum Linn. — On Tilia grandifolia, Prof. 
Dr. C. A. J. A. OUDEMANS. 


36. Tetranychus pilosus CANESTR. — On Ulmus campestris, 
Sneek, July. 


Bryobia Koch 1836, 


37. Bryobia practiosa Koch. — In damp moss on a Sal, 
Sneek. May. | 
Cheyletides Lracn 1814. 
Cheyletus Latr. 1797. 


38. Cheyletus eruditus Scurank. — In canary-seed, Sneek, 
July. — In dust in my room, Utrecht, Dec. — On stuffed birds, 
Utrecht, June, Nov. — In «kéètan», a kind of Javan rice, 


Probolingo, July. — On Lepus cuniculus ferus, Utrecht, Dec. — 
On Fringilla (Chrysomitris) spinus, Utr. Dec. 

39. Cheyletus squamosus DE GEER. — On Fringilla (Chlorospiza) 
chloris, Utrecht, June, 





(oR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH AUARI. 121 


40. Cheyletus Noerneri Poppe. — In the spools of the remiges 
and rectrices of Sterna hirundo, Sneek , Apr. 


M yobia von Hryn. 1826. 


41. Myobia musculi Schrank. — On Mus musculus, Sneek, 
Jan., Mrch., Apr., May, June, July, Dec. ; Leiden, Jan. 
42. Myohia brevihamata HALLER. — On Talpa europaea, Sneek , 


Apr. , Dec. 
43. Myobia lemnina Kocu. — On Hus sylvaticus, Haarlem, 8. 
44. Myobia affinis Poppe. — On Mus musculus, Sneek, Jan., 


Mrch., Apr., June, July, Dec. ; Leiden, Jan. 
45. Myobia ensifera Porre. — On Mus decumanus, Sneek, 
Jan., Dec. Arnhem, June. 
46. Alyobia Claparède, Popre. — On Sorez vulgaris, Sneek , Dec. 
47. Myolia elongata Porpe. — On Sorex vulgaris, Sneek, Dec. 
48. Myobia sp. — On Crossopus fodiens, Sneek. 


Picobia Harrer 1878. 


49. Picobia bipectinata HELLER, forma minor. — On 7roglo- 
dytes troglodytes L. Utrecht, 6. 


Psorergates TyRR. 1883. 


50. Psorergates simplex TYRR. — In subcutaneous mines 
on the inner surface of the ears and in a sebaceous pimple on 
the lip of Mus musculus L. — Utrecht, 6; Sneek, 1, 3, 7. 


Remarks. 


1. — Zrombidides. — This name was given by LEACH in 1814’ 
to a group of Acarı, containing the genera Trombidium FABR., 
Ocypete LEACH, and Zrythraeus Latr. — The genus Trombidium 
was afterwards divided into several genera, and several new genera 
were discovered, but although the group was enlarged, its cha- 
racter remained the same. I abstain from using the terms tribe, 
subtribe, family, subfamily, order or suborder, for there are no 
orders, families and tribes in nature, there are only natural groups, 
What was called a genus in the days of Linné, is a family, 


122 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARL 


an order, a class nay even a type of the animal kingdom 
in our days, or with other words, the names « family, order, 
class, type,» only do express a quantity of our systematical 
knowledge. Such'words are good for a manual of zoology for the 
the use of schools. — The name Zrombulidee was also used by 
SUNDEVALL in his Conspectus Arachnidum, 1833, by NicoLer in 
Mém. Mus. Par. VII, p. 383. The following names are used after 
1814 for the same group: Trombidiei Ducts (Ann. Sc. Nat. (2) 
I. p. 15.), 1834; Gervais and VAN BENEDEN Zool. med. II. p. 455, 
1869 ; MÉGNiIN in Journ. Anat. Phys XI. p. 293, 1876; in 
Rev. Mag. Zool. p. 43, 1877; Mécnin Paras. Malad. paras. p. 108, 
238 (= Trombidides Leach + Cursoria GRUBE) ; Landmilben, KocH, 
Ueb. d. Ar. Syst. III, p. 41, 1842; Trombidina VAN DER HOEVEN, 
Handb. d. Dierk. p. 674, 1849; GERSTAECKER, Handb. Zool. II, 
p. 341, 1863; GieseL, Naturg. Thierrh. IV, p. 392, 1863; 
Hayek, Handb Zool. II, p. 139, 1881; Trombididae HARTING, 
Grondb. Dierk. III, p. 348, 1870; CLaus, Grundz. Zool. I. p. 652, 
1880; Brass, Abr. d. Zool. p. 328, 1882; ZTrombidionidue Don- 
NADIEU, Rech. s. I. Tétran. p. 9, 1874; Trombidiadae Brady, in 
Proc. Zool. Soc. 1875, p. 303; and in Proc. Zool. Soc. 1877, 
p. 25; Trombidini CANESTRINI and Fanzaco in Att. R. Ist. Ven. 
Sc. Lett. Art. (5) IV, p. 3, 1877; Trombidiinae Murray, Econ. 
Ent. Apt. p. 93, 95, 1877; Zrombulicidae TuorkLL, in Oefv. 
Kong. Vet. Akad. Forh. p. 687, 1874, and p. 162, 1872. 

2. — Trombidiacea. — In 1859 Gruse (Arch. f, Nat. Liv.- 
Ehst.- und Kurl. (2) I. p, 434) gave this name to the subdi- 
vision -which in his days contained only the genus Zrombidium. 
Koch had already created the name Trombidides (Ueb. d. Arach: 
Syst. III, p. 41, 1842; but LreacH used already in 1814 this 
name for the whole group, see above. — ANDERSEN (Oefv. Kong. 
Vet. Akad. Forh. 1863, p. 182) also used the name of KocH, — 
KoLENATI (Wien. Ent. Mon. II. p. 3, 1858) called the six-legged 
larvae Sphaeronyssida. — 1 found further the following syno- 
nyms: ZJrombidionidae MÉGNIN in Journ. Anat. Phys. XII, 
p. 293, 1876; Zrombidini CANESTRINI and Fanzaco in Att, R. 





(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ASARL 123 


Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) IV, p. 63, 1877; R. CANESTRINI, in 
Bull. Soc. Ven. Trent. Sc. Nat II, I, p. 162, 1881; Trombididae 
KRAMER in Arch. Nat. p. 226, 247, 1877; in Zeit. ges. Nat. 51, 
p. 532, 1878; in Vega Exped. Vetensk. Arbeter, III, p. 521, 
1881; Hatter, Milb. als Paras. d. Wirbellosen, p. 47, 1880; 
MÉGNIN, Les Paras, et les malad. paras. p. 239, 253, 1880; 
Trombididae Murray, Econ. Entom., Apt., p. 93, 117, 1877; 
and Trombidinae CLAUS, Grundz. Zool. I, p. 653, 1880. 

3. Trombidium opilionis MüLL. — It is curious that I nowhere 
met with the remark that PAGENSTECHER'S Trombidium holosericeum 
(Beiträge zur Anatomie der Milben, I) is nothing else but the 
Trombidium fuliginosum Herm. PAGENSTECHER himself wonders 
(loc. cit. p. 3. foot-note) at Ducis’s saying: le dos chargés de 
papilles velues à leur bases et globuleuses à leur extrémité » 
and he adds «(!?)», whilst he himself observes that the hairs 
are very fine, tapering to their ends and feathered in quincunx 
(loc. cit. p. 5, tab. I, fig. IX). No wonder! 

4. Anystis. — Von HEYDEN in 1826 (Isis) created the genus 
Anystis for Trombidium cornigerum HERM as type. Koch in 1836 
(Deu. Cr. Myr. Ar. 1. 6.) gave the name Actineda to a genus with 
Actineda hilaris Koca as type. — Both these two animals do belong, 
even at present, to the same genus; consequently this genus must 
be called Anystis von Herp. Most probably Ocypete rubra LeAcH is the 
young of one of the species of the genus Anystıs Heyn. If this be 
settled, the genus should be called Ocypete Leacn, 1814. Sun- 
DEVALL, 1833, writes Ocypeta, and Murray, 1877, Ocypelus. 

5. Anystis baccarum Linn. — Acarus baccarum of Linné (Syst. 
Nat. Ed. 10. n°. 20, 1758.), Acarus arboreus ruber distentus : la- 
teribus obscurioribus Linn. (Faun. Suec. Ed. 1. n°. 1201) is decid- 
edly the same animal as HERMANN'S Trombidium cornigerum, and 
Kocn’s Actineda ribis. 

6. Belaustium. — Von HEYDEN, 1826, (Isis), created a genus 
Belaustium for Trombidium murorum Herm. as type. — In 1834 
Ducts (Ann. Sc. Nat. (2) I) gave the name Rhyncholophus to a 
genus with Acarus phulangoides DE GEER (not phalangioides, as is 


124 (DR. A. ©. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


generally written) as type. The two acari, even at present, belong 
to the same genus, consequently this genus must be called Belaustium 
Von HEYDEN. 

7. Cheyletides. — LeaAcH created this group for the genera Chey- 
letus LATR., Smaris LATR., Bdella Latr., and Sarcoptes LATR. — 
‘ It is obvious that he took the genus Cheyletus LATR. as type for 
the group Cheyletides. That he reckoned the other genera to the 
same group, is only a proof of the little knowledge of anatomical 
characters of these animals in his days. They were successively 
removed from the group, and other genera were placed into it. 
It was therefore quite superfluous that MÉGNIN « created » a « new» 
group, which he called « Cheylétides » (Cheyletidae) too. 

8. Myobia Heyn. — Mr. A. Poppe of Vegesack, near Bremen, 
has been so kind as to determine my collection of Myobia-specimens, 
for which I offer him here my sincere thanks. The species n°. 48 
is a new one and will be described by Mr. Poppe. My preparations 
of Myobia prove that I nearly always found on each specimen of 
Mus musculus both Myobia musculi ScHRANK and Jfyobia affinis 
Poppe, and that our country is very rich in species of Afgobsu, 
Hitherto 1 have met with Myobia lemnina Koch on Mus sylva- 
fieus, a new host, not, however on Arvicola arvalis, though I 
searched after them, nor with Jfyolia Michaeli Poppe, as J had 
no opportunity to examine Crocidura araneus, nor with the diffe- 
rent species ol ‘Hyobia of bats, as I never found .‚Uyobia on bats, 
although T have examined several species of bats in several specimens, 

9. Cheyletus eruditus SCHRANK. — Hitherto I have nowhere 
found the remark that this species was already observed by VAN 
LEEUWENHOEK, His description (1697) is even much more correct 
than Scurank's (1781). In his « Sesde vervolg der Brieven, ge- 
schreven aan verscheide Hooge Standspersonen en geleerde luiden, 
Delft, 1697, 102ste Missive, Geschreven aan de Koninklijke So- 
cieteit in London, p. 276, he says: 

«’t huys komende sag ik tot mijn verwondering, dal eenige 
van deze Mijten van een gansch ander maaksel waren, als ik tot 


nog toe eenige Mijlen hadde gezien. Want ze hadden boven op 





(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OR DUTOR ACARI. 125 


de rugge eenige bruinigheid, en hare lighamen waren met soo 
lange hairen niet bezel, als onze gemeene Mijten, en het agterlijf 
was van een gansch ander maaksel, ze hadden ook acht pooten, 
en voor nevens het hooft waren twee werktuigen, die veel dikker 
zijn als de poolen, maar niet half zoo lang, en welker werktuigen: 
aan derselver einde verdeeld waren in vingers gewijze leden, die 
mel nagels als klauwen waren versien, waarvan een lid, dat we 
het dikste was, aan de eene zijde uitnemende kleine zaagsgewijze 
tanden hadde. » 

«Mij is wel te vooren gekomen, dat deze Mijten haar geseide 
werktuigen, die boven het hooft stekende zijn, de uiterste ledekens 
van de selvige in malkanderen voegden, even op die manier als 
of wij onze handen boven op ’t hooft kwamen te steken, die te 
samen voegden, ende de vingeren in een vouden, als of wij door 
onze armen en handen. het hooft voor ongemak tragten te be- 
schermen. » 

«Zoo dat deze Mijten in ons oog in veel konstiger maaksels 
uitstaken, boven de geene die ik toen hadde gesien. » 

VAN LEEUWENHOEK therefore rightly saw eight legs and the two 
thick «palpae» (tactile, here even seizing parts of the maxilli- 
pedes), with their comb-like appendages. SCHRANK, however, 
mentioning eight legs, reckons the two thick palpae as legs, and 
figures the animal with six legs! And yet I cannot believe that 
he has seen only larvae, for the larvae are very rare, and SCHRANK 
seems to have observed several specimens. He does not figure the 
combs, but most probably he has seen them: «Intra acumen 
pollicemque duo tresve pili suis singuli apophysibus ac bulbulis 
insidentes, digitosque non inepte mentientes. » 

I don't know whether this species has ever been found parasi- 
tical on birds or mammals. I have found it, as the reader will 
have observed (see above n°. 38) on Lepus cuniculus ferus and 
on Chrysomitris spinus. 

10. Before passing to the description of the Cheyletus squamosus, 
I take the liberty to make some remarks on the paper of Mr. Poppe 
entitled: « Ueher parasitische Milben » (Abh. Naturw. Ver. Bremen, 


126 (DR. A. OC. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


X, p. 205 sqq.) which this author was kind enough to lend me 
for some time. On enumerating the free living Cheyleti (loc. cit. 
p. 236) the writer also mentions Cheyletus longipes MÉGN. MEGNIN 
does not give any description of thís species, but only a sketch 
(white lines on a black underground).: We have only to compare 
this sketch (Journ. Anat. Phys. 1878, p. 8.) with the figure of 
Cheyletus venustissimus given by Koch (Deu. Cr. Myr. Ar. 23. 22. 
1839) and with the descriptions of this animal by Kocx (loc. cit.) 
CANESTRINI and Fanzaco (Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5). IV. 
1877. p. 51,) and Kramer (Zeit. ges. Nat. 51. 1878. p. 553, 554, 
961), to observe at once that these two species are synonym. 
MÉGNIN himself seems to be of the same opinion, though he does 
not say it, for he does not mention his Cheyletus longipes (1878) 
in his work entitled Les Parasites et les maladies parasitaires, 
1881, p. 241! — And on enumerating the parasitical CAeyleti 
Mr. Poppe does not mention that Cheyletus venustissimus was occas- 
ionally found on Geometridae and Microlepidoptera, and. that a 
species of Cheyletus figured in the Tijdschr. v. Entom. Vol. 24 
tab. 3. f. 17 was found by me on Chlorospiza ‘chloris. 

I am very obliged to Mr. Popre that he has omitted these facts, 
for I am now morally bound to publicate for the second time the 
figure of the animal in question. I have however resolved to draw 
new figures ot it, delineated under much higher engrossing powers, 
and to give a description. I have even made a remarkable discovery, 
viz., that there are Cheyletz which have eyes! 

11. Cheyletus squamosus DE GEER. — DE GEER in his Mémoires 
pour servir à l’histoire des Insectes, Tome VII, Stockholm, 1778, 
p. 115—117 describes an acarus as follows: 

«11. Mitte rougeätre, à écailles blanches sur le corps et sur les 
pattes. » 

« dearus (squamosus) rubicundus, corpore pedibusque squamia al- 
bidis tectis. » 

«J'ai trouvé le I de Juin un grand nombre de ces Mittes atta- 
chées sous le corps de la Punaise très-applatie, qui vit sur l’agaric 


du Bouleau, et dont j'ai donné l’histoire ailleurs; elles sont ex- 








(DR. A. O. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 127 


trêmement petites et pas plus grandes que les plus petits points 
qu’on puisse faire avec la plume, de sorte qu’il faut se servir d’un 
bon microscope pour les reconnoître. » 

«Elles sont d’un rouge très-pâle, et le corps est ovale et un 
peu applati. La tête, qui est très-bien distinguée du corps par un 
étranglement, a en devant et vers les côtés quatre petites parties 
pointues courbées en dedans, pui ressemblent beaucoup à des 
dents et que la Mitte remue; j'ai cru voir que ces espèces de 
crochets sont placés sur de petits bras exactement appliqués contre 
les côtés de la tête, et qui ne semblent faire qu’un même corps 
avec elle, dort la grosseur est augmentée par ces mêmes bras. Il 
faut cependant avouer que je n'ai pu bien distinguer toutes ces 
parties, à cause de leur extrème petitesse», 

«Ce que j'ai mieux vu et ce qui sur-tout rend cette petite 
Mitte remarquable, ce sont des parties applattes blanches, dont 
le corps et les pattes sont tout hérissés, et que je ne saurois 
mieux comparer qu'aux écailles qu’on voit sur les ailes des Cousins; 
c'est pourquoi je leur donnerai aussi le même nom. Elles servent 
comme d'ornement à la Mitte, étant assez grandes à proportion 
du volume des pattes, et la pluspart applaties, mais d’autres sont 
déliées, ou plus semblables à des poils, et quelques unes sont 
attachées au corps et aux pattes par une espèce de pédicule delié ; 
il y en a six sur le corps plus grandes que les autres et plus 
remarquables par cette raison; deux de ces écailles son placées 
proche de la téte, deux autres au milieu du corps entre les pattes 
de la seconde et de la troisième paire, une de chaque côté, et 
enfin encore deux autres au derrière; ces six écailles sont implan- 
tées sur le corps par un petit pédicule delié. Les huit pattes sont 
à peu près toutes de longueur et de grosseur égales. » 

DE GEER gives a figure of this mite Tom. 7, pl. 7, fig. 4, 
which I have reproduced in my Tab. 5, fig. 1. 

This curious little mite has been totally forgotten ‘in science! 
We only find it mentioned in Gervaıs’s Histoire naturelle des 
Insectes, Aptères, III, p. 142, where he resumes De GEER'S 


Acari, Neither GMELIN, nor FABRICIUS mention it. 
Tijdschr. v. Entom. XL. 9 





128 (DE. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH AOARI. 


From the passage «j'ai cru voir que ces espèces de crochets sont 
placés sur de petits bras exactement appliqués contre les côtés de 
la tête, et qui ne semblent faire qu’un même corps avec elle, 
dont la grosseur est augmentée par ces mêmes bras» we may 
safely conclude that his mite was a Cheyletus. 

VAN LEEUWENHOEK too compares the palpae with our arms and 
the combs with our hands and fingers. 

SCHRANK speaking of Cheyletus eruditus does not use the term 
«arms»; he calls the palpae « pedes primi paris»; nevertheless 
he speaks of a movable thumb (pollex) and fingers (digiti). 

It is more than surprising that nobody has remembered the 
Acarus squamosus of DE GEER, since Cheyleti with squamae (= fan 
shaped ‘hairs) were found and described. 

The scale-bearing Cheyleti hitherto described or figured, as far 
as I know, are: 

Cheyletus ornatus CANESTRINI and Fanzaco (Att. R. Ist. Ven. Sc. 
Lett. Art. 1877, (5) IV, p. 79, t.5, f.2), found on the pine-tree. 

Cheyletus flabelliger MicHäeL (Trans. R. Micr. Soc. 1878, I, 
p. 135, t. 6), found in a dark cellar, feeding on G/ycyphagus 
palmifer. MicHAEL is struck by the resemblance of these scale- 
formed hairs ‘to the leaf-like hairs of Glycyphagus palmifer, and 
is asking whether it may not possibly be an instance of mimicry 
useful to the Cheyletus. Since, however, Cheyleti with scale-shaped 
hairs have been found on the pine-tree and in other places, where 
the presence of these ornaments is not explicable by mimicry, 
this idea must totally be abandoned. 

Cheyletia laureata HALLER, in Arch. f. Nat. 1884, 50. p. 234, 
t. 16, f. 9, found in or on? 

Cheyletus saccardianus Beri. Ac. Myr. et Scorp. huc. in Italia 
rep. XXXIII. 2. 1886, found on plants and trees. 

Cheyletia laureata KARPELLES (non HALLER) in Math. u. Naturw. 
Ber. a. Ung., 1893, XI, p. 124, found on decaying vine-roots. 

Cheyletus Sp. Oupemans (Tijdschr. v. Entom, 1881, Vol. XXIV, 
only figured, t. 2, f. 8 and 12, t. 3, f. 17). This isthe present 
species, Acarus squamosus DE GEER. It was found by me on Fringilla 








(DR. A. 0. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 129 


(Chlorospiza) chloris. De GEER found it in great numbers attached 
to the body of the « Punaise très-applatie qui vit sur l’agaric du 
Bouleau » (Cimez belulae L., Cimex depressus betulae, DE GEER, 
Mém. III, p. 305, t. 15, f. 16—19). Mr. J. A. F. Foxxer 
kindly informed me that this hemipteron is now known under the 
name of Aradus betulae L. 

The reason why Cheyletus squamosus was attached in a great 
number to the body of this little insect was most probably the 
same as that why three Chieyletus venustissimus were found ad- 
hering to the wings of a species of Tinea, (BERLESE in Att. R. 
Ist. Ven. Sc. Lett. Art. (5) VIII, 1881, p. (sep.) 42) or to the 
wings of a Larentia fluctuata (HALLER in Mitth. Schweiz. Ent. Ges. 
VI, 4,1881, p. 153), viz. in order to be transported by the insect. 

But the reason why Cheyletus squamosus was present on the body 
of Chlorospiza chloris is certainly quite another. It was most probably 
preying on birds-mites: Avicolae Fum. and Ros. 1868 ( Dermalei- 
chidae Murr. 1877) like so many ‘other Cheylets. 

Compared with the known species it proves to be more related 
to Cheyletia laureata HALLER than to any other. 

Its measurements are: 

Length of pseudocapitulum . . . . 116 


Breadth of ditto. . . . . . . . 145 

Length of body. . . . . . . . 384 

Breadth of ditto. . . . . . ,. . 311 

Total length. . . . ‘+ + 500 Thousands 

Length of 2d. scale to ite left. . + 75 of 

Breadth of ditto . . . . 45 ‘va 
millimeter. 

Length of bth. scale to the Gout: . 45 

Breadth of ditto . . . . 2 . . 75 

Length of anal scale. . . . . . 30 

Breadth of ditto . . . 33 


Length of ist leg without fm abe aen 247 


In fig. 2 I have reproduced my figure as it was published in 
this Journal Vol. 24, pl. 12, fig. 17. There are two differences 
in the figures of De Geer (fig. 1) and mine (fig. 2) viz. 1 st. 


130 (DR. A. 0. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 


DE GEER'S figure shows six white oval spots on the animal’s back. 
It is possible that the animal, when alive, carries some of its 
marginal leaf-like hairs folded back on its back, but as 1 have 
not observed the animal alive, this is only a supposition. And 2d. 
_De GEER does not figure marginal hairs, except the six near the 
anus and the four which he has indicated by a and 6; but this 
does quite confirm my supposition. The two foremost white oval 
spots on the back of DE GEER's mite are referable to the third or 
fourth pair of marginal scales of my specimen (see fig. 5); the 
two next to the sixth and the two last to the seventh pair of mar- 
ginal scales of my specimen, 

Just as DE GEER says, the animal’s colour is light red, better : 
orange coloured, with some very light coloured oval figures on 
the back. These spots exactly correspond to the bases of the four 
pairs of feet (compare fig. 2 with fig. 7). Possibly these are the 
six white oval spots on DE GEER'S figure? 

Fig. 3 shows the pseudöcapitulum of Cheyletus squamosus, 
exactly copied from fig. 12, tab, 11, Vol. 24, of this Journal. It 
is very imperfectly delineated. 

Fig. 4 is an exact representation of two scales, as they were 
figured by me on tab. 11, fig. 8 of the same volume, imper- 
fectly delineated too. 

In order better to observe the minute structure of the mite, I 
have made it transparent by a maceration in caustic kali and I 
have coloured it with picrocarmin of Ranvier, The general form 
has been altered somewhat as may be observed when comparing 
my fig. 2 and 5. 

Fig. 5. Back view. On the lateral and fore-margins of the pro- 
soma eight beautiful fan-shaped hairs (scales) are in a row, im- 
planted with a little stick or handle on a protuberance of the 
skin. The first and second pair of these scales are longer than 
broad, and the third and fourth pair are broader than long. The 
second pair of scales is referable to DE GEEr’s scales marked 
with a. 

Behind the four pairs of exact marginal scales we observe a 

4 





(DR. A. 0. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 131 


pair of sub-marginal, or better ventral large scales, referable to 
the scales, marked by De GEER with 5 (see fig. 1). The left one 
is seen somewhat obliquely, the right one just on its plane (hori- 
zontal position), 

The line of demarcation between the prosoma and metasoma is 
situated nearly on the half of the animal’s body length ; two distinct 
lines are running from the left to the right, slightly curved back- 
wards, The back of the animal does not show the shields, which 
MICHAEL has observed in Cheyletus flabelliger. 

On the hind margin we observe six fan-chaped hairs, much 
smaller that the ten of the prosoma. The number does correspond 
with that of De GEER’S mite and with. that of Cheyletus flabelliger, 
but the position is somewhat different from the latter, the two 
of the last pair being inserted exactly on the margin and not on 
the ventral surface, as in C4. flabelliger. 

Moreover the metasoma shows on its margin (see fig. 5) to the 
right a seventh fan-shaped scale, and to the left a very litte spot 
corresponding with the place of insertion of the scale to the right. 
We may safely admit that here stood a little fan-chaped scale too. 
The same we may admit with regard to the four other marginal 
spots of the metasoma, two on the left and two on the right side. 
These spots are much larger than the other; and therefore we 
may conclude that the four fan-shaped scales which stood here 
were in size between the ten of the prosoma and the seven 
which are still present on the metasoma. Of these seven five 
are pressed against the body and have therefore a nearly ver- 
tical position, whilst the two anal scales have a horizontal position. 
The anal scales correspond with those marked c by DE GEER (see 
fig. 1). 

Moreover the prosoma shows six pairs, and the metasoma also 
six pairs of papillae. It is nearly impossible that these papillae 
are broken hairs or the remains of scales which might have been 
fallen off. 

Fig 6. Dorsal view of pseudocapitulum. This part isa little 
difformed by the manipulation, but I nevertheless have figured it 


i ‘ 
132 (DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 


as it is in my preparation. The upper lip ends very pointed and 
bears on its dorsal surface two long hairs. Under the upper lip 
we observe a blunt-ending organ which I consider as the mandi- 
bulae fused together; this organ shows on its end two marginal 
little hairs! The first article of the « palpae» (movable part of the 
maxillipedes) shows two beautiful fan-shaped scales, one nearly in 
the centre, and one much more marginal and standing nearly 
vertical. The second article shows a very thin and transparent 
curved scale. This scale is so exceedingly transparent, that I only 
detected it with my oil-immersion objectiv, though I could observe 
its stem or handle with ordinary objectivs. The claw has a thumb- 
like appendage on its base. The other characteristics of these 
« palpae » are better seen in my figure 8. 

Fig. 7. Ventral surface. The ventral surface shows the bases of 
the legs and the epimera. It is evident that the bases of the two 
hind-pairs of feet are for the greater part coalesced together on 
each side. The pentagon which is situated on the hind part will 
be described below. The ventral surface does not show any line 
of demarcation between the prosoma and the metasoma. There are 
only four pairs of very little hairs on the ventral surface if-we 
‘ abandon the bases of the legs and the pentagon just spoken of. 
The first pair of little hairs stands on a line which runs from the 
left to the right just between the coxae of the first and second 
pairs of legs. The three other pairs of hairs stand near the pen- 
tagon (see fig. 11). 

Fig. 8. Ventral view of pseudocapitulum. The line of demarcation 
between the pseudocapitulum and the prosoma is distinct. Also the 
line of coalescence of the two bases of the maxillipedes. These 
bases bear a hair. The very thick first movable article shows on 
its ventral surface three fan-shaped hairs, one on its inner side, 
a second a little more foreward and outward, and a third still 
further on in this direction. The second article does not show any 
appendages, except its enormously developed claw, which has four 
inner teeth, one of which is thumb-like. The third very small 
article of the palpae, which is better seen from its dorsal surface 





(DR. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI. 133 - 


(see fig. 6), bears 4 appendages, two claws like combs, one of 
which is accompanied by a very long and slender third claw, and 
one by a spatulate hair, a fact hitherto unknown in Cheyleti. It 
most probably corresponds to a common hair, seen in the same 
place in other Cheyleti. The teeth of the combs are directed dor- 
sally, they are situated on the dorsal surface of the claws. Most 
probably we must interpret these claws as follows. The first claw 
is a modified hair of the second article; the first or larger comb- 
like claw and its accompanying claw-like hair are modified hairs 
of the third article; and the second comb-like claw and ist accom- 
panying spatulate hair are modified hairs of a fourth article. 

Between these masticating claws we observe the blunt-ending 
organ which I consider as the mandibulae coalesced together, 
forming a very small gut, which ends in a hole (the mouth). 
On the ventral surface of this organ I observed two mandible- 
shaped organs, which stand nearly vertical, and wich I consider 
as two fan-shaped hairs, the insertion of which I have, however, 
not been able to detect, even not with oil-immension. 

Fig.9. First leg, ventral view. The immovable base of each leg 
bears two hairs a, è, the first article a fan-shaped little scale c, 
and a little blunt protuberance d; the second article two scales e, f, 
a ventral and a dorsal one; the third article bears two scales, 
9, 4, a ventral and a dorsal one; the fourth has a ventral long 
hair 7, a large scale with a nearly vertical position on its inner 
margin, £, and three large scales with a nearly vertical position on 
its dorsal surface, Z, m, », of which m and x stand nearly mar- 
ginal; the fifth and last article bears a long hair on its inner 
margin; this hair is feathered on the side turned to the leg; and 
a long scale with a nearly vertical position on its outer margin; 
further near to its top, on the inner (ventral) surface two short 
hairs, not reaching its top, and finally on the top itself we find: 

(Fig. 10. Top of the leg.) two claws, two comb-like organs, 
two very fine hairs on its dorsal surface and two thicker hairs, 
curved on their distal end, on its ventral surface. Mr. Poppe has 
first observed the two comb-like organs in Cheyletus Noerneri 


134 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


PoppE, and compares them with the same organs in Picobia 
bipectinata; they exist in Cheyletus venustissimus and Cheyletus 
eruditus too; most probably they do exist in all species of Cheyletus. 
The two thick hairs, curved on their blunt distal end are 
most probably used by the animal to clean the two comb-like 
organs. 

Fig. 11. Anal opening and chitinous apparatus. The chitinous 
skeleton of the anal opening is better understand by our fig. 11 
than by any description. It is a pentagon whithin which a smaller 
pentagon and a triangle are observed both constructed by chitinous 
frames. Near the foremost frames there are two pairs of little 
hairs, not quite symmetrical in their position (but this most probably 
is an anomaly in my specimen); near the hindmost margin there 
is a pair of little hairs and a pair of little fan-shaped scales; and 
a little more to the centre, within the inner pentagon we observe 
again a pair of little hairs. Quite before the large pentagon we 
find two pairs of these hairs, and still a little further on, again 
a pair of little hairs. These three pairs of little hairs are already 
mentioned above, when speaking of the ventral surface of the 
animal, From the top of the pentagon to the base of the triangle 
runs the anal split. 

The animal, being a nympha, no genital apparatus is observable. 

Fig. 12, And now I come to the most remarkable observation 
which I have made on my Cheyletue squamosus, viz. to the presense 
of eyes. Between the second and third pair of scales on the margin 
of the prosoma, near the so-called shoulders of the animal, there 
is a lens-formed thickening of the chitinous integument, which I 
have not been able to observe when the animal was not yet ma- 
cerated in caustic kali, Unquestionably we have here to do with 
eyes! They are perfectly marginal. Fig. 12 is a figure of this eye 
made under higher engrossing powers. It shows the eye between 
two protuberances of the skin in which are planted the second 
and third right marginal scales. 

Fig. 13 and 14. When I had found this eye I examined all 
the figures of Cheyleti which I could compare, but no one shows 





(DR. A. O. OUDEMANS) LIST OF. DUTCH ACARI. ‘ 135 


a slight resemblance of such a protuberance. Then I examined 
the Cheyleti of my collection, consisting of three other species viz. 
Ch. eruditus, Noerneri and venustissimus (this species I have not 
yet found in our country). I have ‘however not been able to dis- 
cover eyes in the two former species, but to my.great astonishment 
I immediately found them in Cheyletus venustissimus, a species 
which has so often been a subject of description! Fig. 13 shows 
us the head (pseudocapitulum) and the «shoulder» of this species, 
Here we observe three hairs (which are feathered) and a lens-formed 
(meniscoidal) chitinous thickening. This is the eye. Fig. 14 shows 
us the «shoulder» of the animal seen obliquely, so that the eye 
has here a more marginal position, though in fact the eye in this 
species is dorsal, but looks sideways. 


Arnhem, December, 26, 1896. 


PS. 


Before the corrections of my last proof-sheets , I have been able 
to consult HaLLER's and KARPELLES' papers and BERLESE’s book 
on Acari. 

I must confess that HALLER already described eyes in his Chey- 
letta laureata, 1884, and I believe that most probably two or 
more species of the fan-bearing Cheyleti are oniy synonyms, but 
the result of this study will soon be mentioned in a separate paper. 


Arnhem, August, 17, 1897. 


136 


BESCHRIJVING 


VAN TWEE NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS 


COSMOPTERYX Staint. 


DOOR 


P. C. T. SNELLEN, 


(PL 6, fig. 1, 2). 


Eenigen tijd geleden ontving ik van den heer J. D. Kobus, te 
Soerabaya (Java), een paar exemplaren eener soort van Cosmopteryx, 
door hem aldaar uit de bladeren van het suikerriet gekweekt en 
nu onlangs, op mijn verzoek, eene tweede bezending, met den 
wensch om de soort, zoo zij nieuw was, wat ik vermoedde, te 
beschrijven; iets waartoe ik, onder dankbetuiging voor de toe- 
zending der voorwerpen, hierbij gaarne overga. Eindelijk wil ik 
vermelden, dat ook Dr. L. Zehntner, te Pasaroean, de goedheid 
had mij eveneens eenige exemplaren derzelfde Cosmopteryx te zenden 
zoodat althans van deze Tineine mijn materiaal vrij overvloedig is; 
ook hem zij mijn dank daarvoor toegebragt. Tegelijk wilde ik 
van de gelegenheid gebruik maken, om nog eene tweede Javaansche 
soort van hetzelfde genus, welke ik van wijlen Mr. Lucassen ont- 
ving en die ik mede voor onbeschreven houd, bekend te maken. 
De hierbijgaande afdeeldingen zijn door Dr. Henri W. de Graaf te 
Leiden gemaakt; ik houd ze voor onmisbaar tot herkenning mijner 
nieuwelingen. 


(P. C. T. SNELLEN). BESCHRIJVING ENZ. 137 


Beide soorten bezitten geheel de kenmerken van het genus Cos- 
mopteryx, zooals het door: Stainton, Ins. Brit. Tin. p. 228 (1854) 
en Manual of Brit. Moths and Butterflies II, p. 395 (1859) is 
beschreven. Men zal opmerken, dat ik hier niet ‘Hübner als auteur 
van het genus vermeld, gelijk de meeste schrijvers doen, maar 
wel Frey, Tin. der Schweiz. p. 257 volgende, Stainton. Hübner 
heeft namelijk, in zijn Verzeichniss p. 424 wel een «coïtus» Cos- 
mopterix, maar van de zeven soorten door hem opgenoemd, zijn 
de twee laatstgenoemde naar het schijnt, niet te identifiëeren , 
terwijl de vijf andere tegenwoordig in vijf verschillende genera 
worden geplaatst en daar hij zoo min hier als elders zegt, dat de 
eerst npgenoemde soort als type van het genus gelden moet, noch 
ook ergens aanduidt welke species hij al of niet in natura kende 
(het laatste, zie de voorrede, zeer dikwijls ‘het geval zijnde), is 
er niet de minste reden om hem als auteur van het door Stainton 
zoo uitstekend beschreven genus Cosmopteryx te vermelden. Hüb- 
ner’s zoogenaamde karakteristiek biedt namelijk ook weder hier 
niet het minste steunpunt aan. 

Ik wil hier nog aanteekenen, dat ik van Mr. Lucassen ook eene 
derde Javaansche soort van Cosmopteryx ontving, die ik voor de- 
zelfde houd als de door Lord Walsingham zeer zorgvuldig be- 
schreven en afgebeelde Cosm. Cognita, van Zuid-Afrika (zie Trans. 
Ent. Soc. of London 1891, p. 124, pl. VI, fig. 64). Ik merk 
op, dat de buitenwaartsche zilveren afzetting van den vrij breeden 
oranjegelen dwarsband der voorvleugels, bij Cognita niet door het 
oranjegeel afgebroken is, zooals bij de verwante Flavofasciata 
Woll., Rebel, Ann. d. Wien. Hofmus XI, 2, p. 133, pl. III, 
fig. 13 (1896) en bij de grootere Scribuiella Zell. 

De beide hieronder beschreven soorten, die, zooals ik boven 
reeds zeide, in geen enkel opzigt, wat de generieke kenmerken 
betreft, van de Europeesche soorten afwijken, behooren overigens 
tot de verwantschap van Scribaiella Zell., Stett. Ent. Zeit. 1850, 
p. 197. — Snellen, Vlind v. Ned. II (Microlep.) p. 868. De 
grondkleur der voorvleugels is namelijk dof, zwartbruin of zwart, 
ook aan den wortel, verder met fijne zilveren langlijntjes op het 


138 (P. OC. T. SNELLEN). BESCHRIJVING VAN TWEB 


eerste gedeelte. De eerstbeschrevene (Pallifasciella) onderscheidt 
zich voorts door de zeer bleek maar zuiver leemgele kleur van 
den lichten dwarsband op drie vijfden en de tweede (Pustalatella), 
waar de dwarsband oranjegeel en zeer breed is, door eene puist- 
achtige, blinkend geelachtige zilveren stip. op twee derden van 
dien dwarsband, zeer nabij den binnenrand van den vleugel 


1. PALLIFASCIELLA m. nov. spec. 


PI. 6, fig. 1. 


Dertien exemplaren. 9—10 mm. vlugt. 

Palpen zilvergrijs, buitenwaarts in het midden zwart bestoven. 
Kleur van den kop variëerende van zwartbruin tot onzuiver leem- 
geel, de beschubbing een weinig glanzig. Onderzijde der sprieten 
wit, de rugzijde zwart, het puntderde met twee smalle witte 
ringen en een’ breeden. Thorax zwartbruin, dof, als de grond der 
voorvleugels. Deze hebben op de eerste twee vijfden drie uiterst 
fijne witte langslijnen, zonder metaalglans, van ongeveer 3 mm. 
lengte. Zij zijn even ver van elkander geplaatst, namelijk iets 
onder den voorrand, in het midden en iets boven den binnenrand, 
de bovenste het naast bij, de onderste (kortste), het verst van 
den vleugelwortel beginnende; deze onderste is bij een paar exem- 
plaren zeer onduidelijk, Ook de binnenrand is aan den wortel 
haarfijn wit, 

Van het overige van den vleugel wordt iets meer dan een derde 
ingenomen door een’ bleek leemgelen, onder en boven even breeden 
dwarsband. Deze heeft aan beide zijden een iets gebruineerd , maar 
niet paarsachtig, zilveren rand die dikker beschubd is en iets ge- 
ribd. De wortelrand is onafgebroken, naar onderen iets breeder en 
heeft een paar zwarte schubben aau de binnenzijde. De buitenrand 
is op de helft afgebroken, heeft wortelwaarts, aan den voorrand 
eene zwarte stip, en uit zijn midden loopt naar de vleugelpunt 
eene onafgebroken eerst bleekgele, later zeer fijne, en iets glan- 
zige, witte lijn. Franje der voorvleugels en achtervleugels zwart- 





, 


NIEUWE SOORTEN VAN HET GENUS COSMOPTERYX, 139 


grijs, ook de achterlijfsrug. Borst en buik zilvergrijs, iets glanzig. 
Pooten zwart, wit geteekend. 

Deze soort heeft dus overeenkomst met de Europeesche Sori 
baiella Zell., waar de voorvleugels echter zwarter zijn, met zilveren 
langslijnen der wortelhelft, waarvan de tweede en derde merkbaar 
korter zijn dan de bovenste. De middenband is verder bij Seridaiella 
oranjegeel met niet zoo duidelijk gerihde, geelachtig zilveren zoo- 
men. Ook bij de verwante Cognita Wals. is de middenband oranje- 
geel, maar paarszilver gezoomd, de witte langslijntjes aan den 
wortel zeer kort en de vleugelpunt is slechts met een paar witte 
stippen geteekend. 

De vlinder vliegt in Juni en Juli en de rups leeft mineerend in 
de bladeren van het suikerriet. Exemplaren der rups op spiritus 
ontvangen zijn beenkleurig wit, de geledingen zeer duidelijk afge- 
scheiden, de kop geelbruin. Aan de lange geelbruine popjes zie ik 
niets bijzonders en de soort is mij alleen van Oost-Java bekend. 


2. PUSTULATELLA m, nov. sp. 
PI, 6, fig. 2. 


Een man van 7 mm. vlugt. 

Deze soort is merkbaar kleiner dan de andere, mij in natura 
bekende, zijnde de Europeesche, Cognita en Pallifasciella; ook 
schijnt zij stompvleugeliger, maar dit komt door dat de voor- 
vleugelpunten eenigszins gekromd zijn. 

De sprieten zijn zwart met een witten ring voor de witte spits, 
de palpen grijs, de kop bronskleurig, iets glanzig; de thorax is 
beschadigd, het achterlijf lichtbruin met zilveren stippen op de 
randen der ringen, Voorvleugels tot twee vijfden zwart, iets bruin- 
achtig, dof, aan den wortel met drie dunne, zilveren langslijnen, 
die even lang zijn en tot de helft van het zwarte wortelveld reiken. 
Daarna komt een breede, oranjegele middenband, die bijna twee 
derden inneemt van het overige des vleugels; hij is onder en boven 
even breed en aan de wortelzijde afgezet door eene smalle, ge- 


140 (P. T. O. SNELLEN). BESCHRIJVING ENZ. 


bruineerd zilveren, dikbeschubde streep. Op twee derden van den 
dwarsband, nader bij den binnen- dan bij den voorrand, ziet men 
eene vrij groote, dikke, ronde, gebruineerd zilveren stip, die aan 
de wortelzijde zwart gerand is. Buitenzijde van den band bovenaan 
met eene zilveren, aan den voorrand witte stip, overigens in het 
midden met een korten tand en niet zeer scherp begrensd. De 
overblijvende zwarte vleugelpunt heeft slechts een paar zilveren 
schubben, op de wijze van Drurella, maar minder duidelijk. Franje 
zwartgrijs. Achtervleugels graauwbruin, met iets lichtere franje. 
- Onderzijde der vleugels evenzoo. Borst en buik zilverglanzig ; de 
pooten eveneens, met zwartgeringde scheenen. 
Java, Tegal, Kemanglen, in July, Mr. Th. Lucassen. 








141 


AANTEEKENING 
NEPTIS MONATA Weijenbergh, 


P. C. T. SNELLEN. 


(PI. 6, fig. 3.) 


Voor eenigen tijd de collectie Oost-Indische Lepidoptera, op het 
Koloniaal! Museum te Haarlem aanwezig, bezigtigende in gezelschap 
van den heer H. Veen aldaar, die de zorg voor een gedeelte der 
verzamelingen van het Museum op zich heeft genomen, toonde 
deze mij een exemplaar eener Neptis, van het eiland.Banka, die 
onbenoemd was. Dit voorwerp deed mij dadelijk denken aan eene 
Neptis Monata, in den Catalogus van Kirby (Sppl. p. 743, N. 74), 
voorkomende als door wijlen Dr. H. Weyenbergh in de Petites 
nouvelles entomologiques 1874, 15 Junij, p. 408, van Banka 
beschreven, die ik ‘nooit had gezien, trouwens de beschrijving 
evenmin. Zij is namelijk gepubliceerd in eene van die onbedui- 
dende, gewoonlijk ras verdwijnende tijdschriftjes, zooals er aan- 
houdend opstaan en vallen, waarin zelden iets wetenswaardigs staat 
en die, hoe goedkoop zij ook heeten mogen, toch hun prijs niet 
waard zijn. In dergelijke dingen moest geen ernstig mensch ooit 
iets publiceeren; zijne « mihi-zucht » komt daardoor maar al te zeer 
aan het licht. In de Bibliotheek der Ned. Ent. Vereeniging be- 
vinden zich slechts een paar der eerste jaargangen van de « Petites 
nouvelles», daar het Bestuur spoedig inzag dat zij eigenlijk bijna 


142 (P. 0. T. SNELLEN). AANTEEKENING 


waardeloos waren en niemand mijner bekenden bezit de verdere 
deelen. Eindelijk had ik het genoegen van den heer J. H. R, 
Neervoort van de Poll te Rijzenburg te vernemen, dat hij in zijne 
rijke bibliotheek ook het genoemde Tijdschriftje compleet bezit en 
op mijn verzoek was hij zoo goed, mij een afschrift van Dr. 
Weyenbergh’s beschrijving te geven. Ik laat die beschrijving hier 
volgen, in haar geheel: 

« Neptis Monata Weyenb. est une espèce relativement petite. 
«Elle s’éloigne de ses congénères, qui sont toutes d'une couleur 
«plus ou moins pale, par la teinte brun foncé un peu cendré qui 
«colore la face supérieure des ailes et qui parait encore plus obs- 
«cure, parceque les taches et les bordures noires sont très larges. 
«La face inférieure est d'un jaune pâle.» 

Ziedaar alles! Ik moet erkennen dat deze zoogenaamde beschrij- 
‘ving mij zeer tegenviel en kan mij dan ook best begrijpen wat 
de auteur mij eens schreef, namelijk : dat hij, na zijne terugkeer 
in het vaderland, verschillende door hem gepubliceerde beschrij- 
vingen van nieuwe diersoorten wenschte te herzien en nader toe 
te lichten. De schildering van Neptis Monata verkeert in hooge 
mate in het vermelde geval. Om die reden kwam het mij wel 
. nuttig voor, om ten minste wat die soort betreft, te doen wat 
aan Dr. Weyenbergh niet was vergund te volbrengen. Ik verzocht 
dus verlof om voor eene nadere beschrijving en afbeelding te 
mogen zorgen, wat mij door den directeur van het Koloniaal 
Museum, den heer W. F. van Eeden te Haarlem, welwillend 
werd toegestaan. Ik heb de eer, hem daarvoor dank te zeggen, 

Hierbij volgt nu eene beschrijving en afbeelding van het exemplaar 
der Neplis, die ik — ik zou haast zeggen , mij verstout, — voor die 
van Neptis Monata Weijenbergh te houden. Wat in de Petites 
‘ Nouvelles staat, is al heel onbeduidend, haast niets en het past 
geheel en al bij het karakter van het tijdschrift zelf, Alleen de 
omstandigheid, dat Dr. W. eenige insekten van Banka, ik meen 
door wijlen den heer Teysmann, aan het genoemde Museum ge- 
schonken, heeft behandeld en gedetermineerd, geeft mij de vrijheid 
om aan te nemen, dat ik hier inderdaad met N. Monata te doen 





OVER NEPTIS MONATA. 143 


heb. Mogt echter iemand meenen, op grond van eene later dan 
45 Juni 1874 verschenen, werkelijke beschrijving of behoorlijke 
afbeelding derzelfde soort, maar onder een’ anderen naam, dat 
dat deze naam eer aanspraak had op geldigheid dan Monata Weijenb. , 
ik zou het hem haast niet durven betwisten, want ik ben geen 
prioriteitsman «à outrance», zelfs niet, waar het een overleden 
vriend betreft. Wat Dr. Weijenbergh heeft gepubliceerd, is eene 
pseudo-beschrijving. Mij is echter van zulk eene betere beschrijving 
of afbeelding niets bekend, 

‚Naar het voor mij staande mannelijke exemplaar dezer soort, 
dat eene vlugt heeft van 44 mm. te oordeelen, behoort Monata 
tot de Vikasi-groep van het genus Neptis, die zich onderscheidt 
door de vuil graauwwitte of graauwgele kleur van de teekening 
der bovenzijde. Zij is door ruim een half dozijn beschreven soorten 
vertegenwoordigd, waarvan ik echter alleen Vikas: en Anjana in 
natura ken. Ik zal mij dus van eene vergelijking met de overige 
verwanten onthouden, wat ook, bij de meestal onvoldoende be- 
schrijvingen en afbeeldingen van vele Neptis-soorten, voorzigtiger 
mag heeten. 

Evenals bij de twee genoemde soorten, komt ader 10 der voor- 
vleugels uit den voorrand der middencel; in de achtervleugels 
verwijdert ader 7, evenals bij Anjana, zich dadelijk van ader 6, 
niet, zooals bij Vikasi, haar ongeveer tot een derde harer lengte 
nalnj blijvende, waardoor cel 6 dan ook bij laatstgenoemde tot 
zoover vrij smal blijft. Op de bovenzijde is de voorrand der achter- 
vleugels niet glanzig zooals bij /ikasi, maar geheel dof gelijk bij 
den man van Anjana, echter zonder wit beschubden wortel van 
ader 7. De voorvleugels wijken in vorm van die der twee genoemde 
soorten af; zij zijn naar achteren weinig verbreed, evenals bij de, 
althans naar kleur en teekening, tot eene andere groep behoorende, 
op de bovenzijde helder okergeel geteekende Neptie Tiga Moore en 
N. Hordonia Stoll, Grondkleur der bovenzijde een donker, on- 
zuiver graauwbruin, die der teekening berookt, graauwachtig 
geelwit. Zij is niet scherp en als volgt aangelegd: op de voor- 


vleugels ziet men, even boven het midden, eene meslemmervormige 
Tijdschr. v. Entom. XL, 10 


144 (P. O. T. SNELLEN. AANTEBKENINGEN 


langsstreep. Zij begint smal, loopt langs den binnenrand der 
middencel, eindigt spits bij een derde van ader 4 en hare voor- 
randszijde is regelmatig gebogen, zonder insnijdimg op de plaats der 
dwarsader, zooals men die bij Vikasi, Anjana en ook bij Tiga en 
Hordonia waarneemt, Daarna volgt, iets voorbij drie vijfden van 
den vleugel, een gebogen lichte dwarsband, die op de spits der 
| langsstreep is afgebroken. Het bovengedeelte bestaat uit twee kleine, 
langwerpige vlekken in de cellen 5 en 6, het ondergedeelte uit 
drie breede, meer ineenvlorijende, van ader 4 tot den binnenrand, 
die in cel 14 ook licht is. Hierop volgen twee grootere, meer 
driekante vlekken in de cellen 5 en 6 en een streepje daarboven 
onder den voorrand; eindelijk twee lichte dwarslijnen langs den 
achterrand, die in hot midden twee onduidelijke tanden tegen den 
wortel maken — in de cellen 3 en 4 — en daaronder en boven 
rondgebogen zijn. 

Achtervleugels met twee breede en twee smalle lichte langs- 
strepen, die ‘vrijwel evenwijdig loopen; de eerste breede, op een 
derde, van den wortel af, flaauw tegen den voorrand gebogen, 
de tweede, of eerste smalle, is geheel regt en onafgebroken, 
tegen den binnenrand iets breeder; de derde, weder eene breede, 
is bovenaan smaller en omgebogen; de vierde, eene smalle, volgt 
het beloop van den gegoltden achterrand des vleugels. Grondkleur 
der onderzijde dof donker graauwbruin , zeer eentoonig en gelijkmatig , 
langs den binnenrand der voorvleugels, onder de middencel en 
ader 2, iets bleeker en gladder beschubd. De kleur der teekening , 
scherper begrensd dan boven, is een iets bleek, niet zeer helder, 
okergeel en haar beloop op de voorvleugels bijna geheel gelijk aan 
dat der bovenzijde. Men ziet echter nog eene smalle lichte lijn 
over den voorrand der middencel, de middenlangsstreep eindigt 
stomper en de onderste vlek van den middendwarsband, in cel 4, 
is bleeker, vuil geelwit. Op de achtervleugels is de voorrand, tot 
een zesde, geel; daaronder loopt eene gebogen gele langsstreep, 
die bij het midden van den voorrand spits eindigt en hierop de 
vier lichte langsstrepen, die ook op de bovenzijde aanwezig zijn. | 
Van deze is de eerste der beide smalle van den voorrand tot ader 4 





OVER NEPTIS MONATA. 145 


meer afgebroken dan boven, tegen den binnenrand meer verbreed 
en zamenhangend. De vierde is minder gegolfd en tusschen haar 
en den achterrand ziet men nog eene fijne, onduidelijke gele lijn. 

Het lijf op de onderzijde en de pooten zijn bleekgeel gekleurd, 
de borst en palpen meer, grijswit; op de bovenzijde is het lijf 
graauwbruin, ook de sprieten, wier onderzijde tegen de punt eene 
bruingele kleur heeft. 

Het voorwerp, waarnaar bijgaande beschrijving en afbeelding 
zijn gemaakt en dat, zooals ik hoven zeide, waarschijnlijk door 
den heer Teysmann, op het eiland Banka is gevangen, bevindt 
zich in de collectie van het Koloniaal Museum te Haarlem. 


146 


BIJVOEGSEL TOT DE BESCHRIJVING 


VAN 


Pygospila Evanidalis Snell. 
Tijds. v. Ent. 39, pag. 68 (Junij 1896). 


PI. 6, fig. 4, 4a en 5. 


Sedert mijne beschrijving der bovenvermelde Pyralide het licht 
zag, heb ik nog twee exemplaren van dezelfde soort ontvangen, 
zoodat ik nu in het geheel drie voorwerpen van haar bezit — 
allen mannelijk. — De heer Röber is namelijk zoo vriendelijk 
geweest mij het origineel mijner beschrijving te schenken, waar- 
voor ik hem hier dank zeg. De twee vermelde exemplaren zijn uit 
Assam (Britsch-Indié) en afkomstig van den heer Hamilton te 
Roorkee. | 

Ik wensch nu een paar, mijne beschrijving aanvullende opmer- 
kingen hier mede te deelen, vergezeld van eene afbeelding, die 
Dr. Henri W. de Graaf zoo goed was voor mij te maken en van 
twee schetsen, het aderbeloop der achtervleugels van Pyg. Evanı- 
dalis en van: Pyg. Tyres Cram. voorstellende. 

Vooreerst merk ik op, dat bij een der later ontvangen exem- 
plaren, de drie witte stippen nabij den achterrand der voorvleugels 
welke ‘men bij Tyres in de cellen 2—4 vindt, door twee kleine 
stippen in de cellen 2 en 3 zijn vertegenwoordigd. Bij het origineel 
der beschrijving en bij het derde voorwerp ontbreken zij geheel. 
Ten tweede zijn de beide exemplaren uit Assam in het bezit 
hunner pooten, wat bij het origineel mijner beschrijving niet het 
geval was. Deze zijn glad beschubd, gewoon gespoord, gevormd 











BIJVOEGSEL TOT DE BESCHRIJVING ENZ. 147 


als bij 7yres en vertoonen geene bijzondere uitmonsteringen. Zij 
zijn verder wit gekleurd, op de bovenzijde min of meer grijs 
bestoven, de voorscheenen buitendien tegen het eind met eene 
zwarte vlek versierd. Ook de voorknieën zijn zwart. 

In het onlangs verschenen vierde deel van zijne Fauna of 
British India, Ceylon and Burma, Moths. Vol. IV (October 1896) 
heeft de heer G. F. Hampson deze soort ook opgenomen en goed 
beschreven, onder den naam van Pygospila Cuprealis Swinh. Dit 
is onjuist; kolonel Swinhoe heeft haar in de Traus. Ent. Soc. of 
London 1892 p. 19 pl. 1 fig. 4 beschreven en afgebeeld als 
Pygospila Tyres var. Cuprealis, niet als eene afzonderlijke soort 
en dus is Cuprealis Hampson een synonym van Evanidalis Snellen. 


VERKLARING DER AFBEELDINGEN, 


PI. 6, fig. 4. Pygospila Evanidalis Snell. 
» 4a. idem, aderbeloop der achtervleugels. 
» 5 Aderbeloop der achtervleugels van Pygospila 
Tyres Cram. | 





148 


BOEK AANKONDIGING, 


DOOR 
P. C. T. SNELLEN. 


THE FAUNA OF BRITISH INDIA, INCLUDING 
CEYLON AND BURMA. Published under the 
authority of the Secretary of State: for India 
in Council. Edited by W. T. BLANDFORD. 
Moths, vol. IV, by Sir G. F. HAMPSON, Bart. 
London, — Taylor and Francis, 1896. 


De verschijning van dit vierde deel van het werk des heeren 
Hampson is eigenlijk eene verrassing voor het entomologisch publiek , 
ik haast mij evenwel er bij te voegen, eene aangename. Terwijl 
namelijk de schrijver in de voorrede van zijn derde deel, door mij 
aangekondigd, Tijds. v. Ent. 38, p. 61 (1895), niet onduidelijk 
te kennen gaf, dat hij de bewerking der Microlepidoptera wel tot 
later zou uitstellen, ontvangen wij in het bovenvermelde vierde 
deel, al vast die der Pyraliden, welke ons niet anders dan welkom 
kan zijn en verder, in een Aanhangsel op het geheele werk, de 
beschrijving der sedert 1892 nog bekend geworden , hier behoorende 
Macrolepidoptera-Heterocera, met eenige aanvullingen en verbete- 
ringen der vroegere beschrijvingen en benamingen. Wat de laatste 
betreft, zoo constateer ik al vast met eenige voldoening, dat nu 
eindelijk voor Zarsolepis Remicauda Butler, de oudste soortsnaam, 
Sommeri Hübn., de overwinning heeft behaald. 

Van de Pyralidina ontvangen wij nu ook een uitstekend over- 
zigt der soorten in het behandelde gebied waargenomen. De heer 
Hampson beschrijft daaruit niet minder dan, ni fallor, 935 soorten. 
Een respectabel getall De familie is in 12 subfamiliën verdeeld, 





BOEKAANKONDIGING. 149 


dus in meer dan wij tot dusverre gewoon waren. Ik zal deze 
nieuwe verdeeling hier intusschen niet nader bespreken maar haar, 
zoo ik hoop, later behandelen, evenals die van den heer Meyrick 
(Trans. Ent. Soc. ot London 1890, p. 429—92) en van den heer 
Bagonot (Ann. de la Soc. Ent. de France 1890, p. 435—546 en 
1891, p. 15—114, p. 599— 662), bij de bewerking der Hetero- 
cera van Java, Hiertoe zullen de heer Piepers en ik weldra over- 
gaan en daarbij kan dan in bijzonderheden het werk van den heer 
Hampson aan onze eigen bevindingen worden getoetst met al de 
zorg waarop het inderdaad ten volle aanspraak mag maken. Hij 
heeft, ik herhaal het, orde gebragt in den chaotischen toestand 
waarin zich onze kennis der Lepidoptera Heterocera van de Indische 
fauna bevond. Wel is waar wil ik niet beweren dat het zonder 
gebreken zoude zijn; welke menschelijke arbeid is dit? maar het 
is een groote stap in de goede rigting en waar, wat Lederer, 
Beitr. zur kenntniss der Pyraliden opmerkt, dat wij «Ueberhaupt 
nie vorwärts kämen wenn nie ein Anfang gemacht wurde». Alleen 
moet ik, de vraag onbehandeld latende of generieke namen zooals 
Tagora I, p. 46 en Thagora IV, p. 4, wel naast elkander kunnen 
bestaan, opmerken, dat de laatste toch wel zal moeten vervallen, 
zijnde Thagora Figurana Walk., Hamps., dezelfde als Dolocssa 
Viridis Zeller, Isis 1848, p. 859 — Snellen, Tijds. v. Ent, 27, 
(1883) p. 53, welke naam ouder is. 


Rotterdam, 17 Februari 1897. 


150 


LATOIA BIMACULATA Snell. nov. sp. 


PI. 6. fig. 6 a, 4. 
DOOR 


P. C. T. SNELLEN. 


Een man van 32 millim. vlugt. 

Deze Limacodine behoort tot Latoia Guérin, Icon. du Règne 
animal, p. 508 (1846), welke naam zeker de oudste en geldige 
is voor dat genus, zijnde Sibine Herr-Sch., Samml. aussereur. Schin, 
I, p. 7 (1850—8) en Parasa Moore, Cat. Lep. East Ind. Comp. 
II, p. 413 (1859), jonger en buitendien door deze auteurs wel 
benoemd maar niet beschreven, Parasa Hampson, Faun. of Brit. 
Ind., Moths, I, p. 387, is hetzelfde als Latoia Guérin. 

De vlinder beantwoordt geheel aan de gestelde kenmerken, in 
het bijzonder aan die welke Hampson vermeldt, de sprieten zijn 
tot twee vijfden gebaard, verder getand, bruin gekleurd. Palpen 
niet langer dan de voorhoofdskuif, regtuitstekende en stomp, 
donker roodbruin. Kop, thorax en voorvleugels mede donker, helder 
roodbruin, de halskraag met twee appelgroene vlekjes, juist boven 
en nog iets om de sprietwortels, de voorvleugels met twee even- 
eens gekleurde grootere, langwerpige op de wortelhelft, namelijk 
eene dwarsvlek die op den binnenrand van den vleugel rust en tot 
dien der middencel reikt, zoomede eene kleinere langs den voor- 
rand, iets meer buitenwaarts. Achtervleugels en achterlijf roodbruin , 
weinig lichter dan de voorvleugels, de eersten aan den wortel, in 
de middencel, een weinig bruingeel en langs den binnenrand iets 
donkerder. Onderzijde iets bleeker dan boven, de binnenrand der 
voorvleugels onder de middencel en ader 2, doch niet tot aan den 





(P. C. T. SNELLEN.) LATOIA BIMACULATA. 151 


achterrand, geelwit. Borst, buik en pooten roodbruin, tarsen geel- 
achtig gevlekt. 

Deze is de beschrijving van den man dezer soort, die verwant 
is aan Chlorostigma Snell. van Celebes, naar den vleugelvorm ook 
aan L. Albifrons Guérin (Florifera Herr.-Sch., Aussereur. fig. 
_ 178), van Madagascar. Indien een vrouwelijk voorwerp, door dr. 
Staudinger voor de andere sekse gehouden, deze werkelijk is, dan 
is het wijfje grooter (43 millim.), de sprieten zijn draadvormig, 
de palpen iets langer dan bij de man; de groene vlekjes op den 
halskraag zijn kleiner maar omringen de sprietwortels toch meer. 
Thorax en achterlijf zijn bleeker dan bij den man. Het tot een 
vierde strekkende wortelveld der voorvleugels is even donker als 
bij den man, aan den voorrand 5, aan den binnenrand 3 millim. 
breed. Daarop volgt een appelgroene dwarsband, welke een flauw 
en regelmatig gebogen wortelrand en een twee bogten makenden 
buitenrand heeft. Van die beide bogten is de bovenste — van den 
voorrand tot ader 2 — le grootste; de onderste, van ader 2—4, 
is vlakker. Overigens is de band aan de voorrand 74, aan den 
binnenrand 3 millim. breed. Het overige van den vleugel is rood- 
bruin, bleeker dan het wortelveld, met fijn donker aderbeloop en 
fijn donkerbruinen wortelrand tegen den groenen dwarsband ; langs 
den achterrand is dit gedeelte van den vleugel iets donkerder ge- - 
wolkt. Achtervleugels bruinachtig okergeel, langs den achterrand — 
in het midden smaller — bruin bestoven. Onderzijde bruinachtig 
okergeel, ongeteekend, maar met onregelmatig bruin bestoven 
buitenranden der vleugels. Franje overal als de aangrenzende vleugel. 

Borst, buik en pooten roodbruin, als de achterlijfsrug ; de tarsen 
flaauw geel gevlekt. | 

Beide voorwerpen zijn van West-Java, door den heer Prillwitz 
gevangen en zi) berusten in de collectie van Dr. Staudinger te 
Blasewitz. 


152 


LEPIDOPTERA 


OM EN BIJ 
ZEVENHUIZEN (Z-H.), 
DOOR 
A. A. VAN PELT LECHNER. 


(PI. 7.) 


(Vervolg der opgave, voorkomende op pag. 75 van Deel 39 
| van dit Tijdschrift.) 


Sphinx ligustri, L. Op 28 Februari jl. werd mij een vrouwelijk 
exemplaar (vlucht 114 mm.) dezer soort gebracht, waarvan de 
pop in een verwarmd vertrek was bewaard geworden. 

Acherontia atropos, L. In Augustus van 1896 werden vele 
rupsen op aardappelplanten gevonden. 

Enkele der door mij aan Dr. Oudemans gezonden poppen zijn 
in het najaar tot ontwikkeling gekomen. In de natuur heb ik den 
vlinder niet waargenomen, terwijl mijne poppen allen zijn gestorven. 

Sesia formicaeformis, Esp. Eén exemplaar, dat ik des nachts 
op een rietblad zag zitten, op een plek, waar men Sali viminalis 
in massa aantreft. | 

Zeuzera pyrina, L. Tot nu toe slechts eenmaal (als vlinder) 
waargenoinen, 

Bombyx potatoria, L. De rupsen in allerlei grootten, op moeras- 
sige plaatsen, overwinterend gevonden. 

Harpyia furcula, L. Op een iepenstam in mijn tuin vond ik 
het, tot nu toe eenige door mij dezer Notodontide, alhier waar- 
genomen exemplaar. 








(A. A. VAN PELT LECHNER.) LEPIDOPTERA ENZ. 153 


Cymatophora or, W. V. Op «smeer» komende. 

Arsilonche venosa, Bkh. Een drietal rupsen, bij dag vretende, 
vond ik in September op Phragmites communis, waar dit buiten 
het water groeide. 

Orthosia pistacina, W. V. Op « smeer». 

Xanthia gilvago, W. V. Als de vorige. 

Cuoullia chamomillae, W. V. Eéns waargenomen. (Het exem- 
plaar berust in de collectie van Dr. Oudemans.) 

Amphipyra tragopogonis, Cl. Talrijk. 

Naenia typica, L. Veelvuldig op moerassige plaatsen vliegend, 

Nonagria typhae, Esp. Op sommige plaatsen langs de rivier de 
Rotte, zéér talrijk; dáár zat het vlieggat (spiegeltje) 50 à 60 c.m. 
boven het water; in een vijver daarentegen , waar constant + 75 c.m. 
water staat, trof ik dit op 20 à 30 c.m. boven den waterspiegel 
in de Typha-stengels aan. 

Eenmaal vond ik in één stengel twee poppen: uit de eene ont- 
wikkelde zich deze soort, uit de andere sparganii, Esp.; een ge- 
meenschappelijk vlieggat zat tusschen de naar elkander toegewende 
koppen in. 

Nonagria sparganii, Esp. Even talrijk als de vorige. 

Nonagria geminipuncta, Hatch. Zéér overvloedig. De rupsen 
dezer soort bewonen soms gemeenschappelijk met die van N. arun- 
dineta, Schm. één rietstengel. 

In Januari kwamen enkele der in een verwarmd vertrek ge- 
plaatste eitjes uit. Bij de pas uitgekomen rups zijn de segmenten 
4—3 vuilwit, 4—12 roodbruin gekleurd; de kop is glanzend 
zwart, terwijl de borstelharen aanwezig zijn dáár, waar die bij de 
volwassen rups aangetroffen worden. _ 

De eitjes waren in Augustus en September, zéér kort na de paring, 
aan de wanden van de kweekkist, soms in kleine snoertjes, 
afgezet. Waar en op welke wijze geminipuncta in de natuur hare 
eitjes legt, is mij nog niet gebleken. Hofmann (Raupen, p. 104) 
zegt dat dit geschiedt aan grasstengels. 

Figuur 5 vertoont een drietal eitjes, door den vlinder tegen 
elkander gelegd, van ter zijde gezien. 





154 (A. A. VAN PELT LECHNER.) LEPIDOPTERA. 


Figuur 6 laat zien hoe een vierde eitje zich aan ‘toog voordeed, 
er bovenop gezien, terwijl figuur 7 een op zijn kant staand eitje 
weergeeft; een en ander is 30 X vergroot voorgesteld naar den 
toestand op 17 Maart jl. | 

De pas gelegde eitjes zijn geelachtig-wit gekleurd. 

Nonagria rufa, Haw. Tot nu toe slechts één afgevlogen exein- 
plaar gevonden. 

Tapinostola fluxa, Hb. Nog slechts eenmaal aangetroffen. Deze 
soort zal echter, evenals de vorige, in deze streek wel haar be- 
paalde plekken hebben, waar zij talrijk aanwezig is. 

Tapinostola phragmitidis, Hb. De rupsen vond ik in Mei 1896 over 
een groote uitgestrektheid, op veengrond (in den Prins-Alexander- 
polder). 

Een paar dagen vóór half Juni waren er vele volwassen; toch 
bleek mij, dat ook bij deze Leucanide de ontwikkeling nog al 
ongelijk is. Volwassen rupsen zijn geelachtig-wit gekleurd, met 
lichi-paarse vlekken; niet-volwassen zijn zij wit met donker-paarse 
vlekken. 

De in Sepp (Vilde Deel) als volwassen afgebeelde rups komt 
mij als te klein weergegeven voor, terwijl de donker-paarse vlekken 
daarvan mij bovendien versterken in de meening, dat een onvol- 
wassen exemplaar is afgebeeld. 

De vlinders komen niet alleen tegen den avond, maar ook vaak 
overdag uit. 

Op 17 Juli deed ik ‘savonds eenige rietstengels in de kweek- 
kist, waarin zich verscheidene vlinders bevonden, en ik nam dien 
avond eenige paren in copulatie waar. Op 20 Juli zag ik buiten 
op een der stengels, nabij een bladvoet, één wit gekleurd eitje. 
Toen had, zooals mij enkele dagen later, bij nader, inwendig 
onderzoek der planten bleek, de eierlegging reeds geheel plaats 
gehad, en wel op de wijze, zooals figuur 2 op de plaat dat op 
natuurlijke grootte (het blad thans orfrold) laat zien; de eitjes 
hadden toen een licht-paarse kleur (zie figuur 3) ('); zij worden 


(1) Sterk vergroot. 





OM EN BIS ZEVENRUIZEN (Z.-H.). 155 


door het wijfje aan de binnenzijde van een nog niet ontrold riet- 
blad door middel van een kleefstof vastgehecht. 

Ook Dr. Oudemans, aan wiens welwillende tusschenkomst ik 
de oriderwerpelyke afbeeldingen verschuldigd ben, vond het hier- 
bovenbedoelde eitje, aan de buitenzijde van den stengel geplaatst 
(zie figuur 1) (1), en dat ik op verscheidene van binnen bezette 
planten aantrof, hoogst merkwaardig. Wanneer bij nader onder- 
zoek dit «sduit-ei» constant aanwezig wordt gevonden, zou men 
het kunnen beschouwen als een waarschuwingsteeken, dat de 
wijfjes voor elkander plaatsen — de eier-snoeren toch zijn van 
buiten af niet zichtbaar — ten einde een opeenhooping, losmaking 
of beschadiging daarvan te voorkomen. 

In Januari kwamen er van de in een verwarmd vertrek ge- 
plaatste eitjes uit. De uit het ei komende rups is in uiterlijk gelijk 
aan de volwassen. Figuur 4 laat die (30 X vergroot) zien, nog 
in het eitje liggende, even vóór het uitkomen. 

Senta maritima, Tausch. In een Typha-stengel vond ik een 
mij onbekende rups, blauwgrijs gekleurd, met iets donkerder , ge- 
golfde langslijnen en zwartbruinen kop. Plantaardig voedsel weigerde 
zij geheel en al, doch kleine Coleoptera en jonge rupsjes van Chilo 
phragmstellus zoog zij gretig uit; dit deed mij dadelijk vermoeden, 
dat ik met deze zeldzame soort te doen had. Uit de pop ontwik- 


kelde zich een exemplaar der varieteit Bipunctata, Haw. (°). 


(1) 2 X vergroot. 

(2) Uit Nieuwkoop (Z.-H.) verkreeg ik in April 1896 een groote hoeveelheid oude 
rietstengels, waaruit ik, behalve eene vuil-wit gekleurde rups van maritima (die 
een groot vrouwelijk ¢ype-exemplaar opleverde), een volwassen rups van de zoo 
hoogst zeldzame PAragmatoecia castaneae, Hb. te voorschijn haalde, die het helaas 
niet tot den imago-staat gebracht heeft. Deze merkwaardige rups, die een 
lengte had van 6 c.m., en wier uiterlijk volkomen overeenkwam met de beschrij- 
ving daarvan door den heer Snellen in diens werk: „De Vlinders van Neder- 
land” (Macrolepidoptera, p. 115) gegeven, deed mij op het eerste gezicht in 
haar geheele voorkomen sterk aan het type der grootere soorten onder de 
Nonagria-rupsen (fyphae) denken, doch bovenal in habitus aan de rups van 
Calamia Intosa, waarbij eveneens de eerste segmenten dikker zijn dan de overige. 
Wat de afbeelding in Hofmann's „die Raupen der Gross-Schmetterlinge Europas” 
(Taf. 14, fig. 12), die de rups van castaneae moet voorstellen, te zien geeft, is 
mij niet duidelijk. 


156 (A. A. VAN PELT LEOHNER.) LEPIDOPTERA ENZ. 


Meliana flammea, Curt. Dat ik deze zeldzame Leucanide hier 
wel eens zou vinden, was mij reeds geruimen tijd geleden door 
den heer Snellen voorspeld. 

Het eerste exemplaar vond ik op een avond in Mei van dit jaar 
op mijn warande tegen een raam zitten. Ik vermoed dat de sterke 
noordwestelijke wind, die er dien avond woei, het van de riet- 
velden, nabij de rivier de Rotte gelegen, in de richting van mijn 
tuin heeft medegevoerd. 

Leucania pallens, Cl. De eerste generatie blijkbaar niet groot in 
aantal; daarentegen door Dr. Oudemans en my in September over- 
vloedig waargenomen; vooral vonden wij vele vlinders des avonds 
in of op de pluimen van het gewone riet zitten. 

Leucania straminea, Tr. Van April tot in het begin van Juni 1896 
verkreeg ik de rupsen in diverse grootten. Zij waren hier in dat jaar, 
overal waar riet groeide, in bijzonder groot aantal te vinden. 

Zéér gaarne eten zij aan de nog hiet geheel ontrolde bladen 
van jong riet, doch niet het « merg», zooals Hofmann onjuist by 
deze soort in zijn werk « Die Gross-Schmetterlinge Europas», op 
pag. 103, vermeldt. 

Bij voorkeur verpopten de rupsen zich in rietstoppels en het 
komt mij voor, dat de verpopping tusschen rietbladen uitzondering is. 

Terloops wil ik hierbij voegen, dat ook de rupsen van J, 
impura, Hb., behalve in den grond, zich ook wel, en dan op 
volkomen dezelfde wijze als stramimea, in rietstoppels verpoppen. 

Leucania obsoleta, Hb. De rupsen worden hier zéér algemeen, 
in rietstoppels overwinterend, aangetroffen; een paar maten vond 
ik ze in Typha-stengels. 

Op 11 Mei waren nog niet al mijne exemplaren verpopt. Enkele 
verlieten haar « woon-stoppels» kort vóór de verpopping, die dan 
daarbuiten plaats greep. Omstreeks 24 Juni had ik eitjes, die 9 
Juli zijn uitgekomen. 

Eene tweede generatie van deze, noch van de voorgaande soort 
heb ik hier ooit waargenomen. 

Op 6 Februari van dit jaar ontwikkelde zich de vlinder uit een 
in December in een verwarmde kamer geplaatste rups. 








OM EN BIJ ZEVENHUIZEN (£.-H.). 157 


Agrotis ypsilon, Hfn. In Augustus en September talrijk op 
«smeer » komende. 

Caradrina clavipalpis, Scop. Den 16den October trof ik in mijn 
huis een gaaf voorwerp dezef soort aan. 

Rumia crataegata, L. 

Nyssa strataria, Hfn. Is hier niet zeldzaam. 


Aan de in mijn vorige opgave vermelde Microlepidoptera kan ik 
nog toevoegen: Depressaria nervosa, Haw. De heer Snellen was 
zoo vriendelijk het exemplaar daarvan te determineeren. 


Zevenhuizen (Z.-H.), 
December 1896/Julij 1897. 


BIJ DRAGE 


TOT DE KENNIS DER 


COLEOPTERAFAUNA 
VAN HET EILAND TEXEL, 


DOOR 


K. J. W. KEMPERS. 


Door een verblijf van ruim anderhalf jaar was ik in staat eenig 
denkbeeld te krijgen van de Coleopterafauna van het eiland Texel. 

Veel was daarvan niet bekend, want het afgelegen zijn en het 
opzien tegen eene zeereis waren oorzaak, dat slechts enkelen het 
eiland bezochten met het doel er eene excursie op entomologisch 
gebied te maken. Slechts van de heeren Roelofs, Ritsema, Groll, 
Veth en Everts vond ik eenige vangsten geboekt, In 1872 maakten 
de heide eerstgenoemde heeren eene excursie van enkele dagen op 
dit eiland en gaven in de 27ste Zomervergadering hun plan te 
kennen van hunne vangsten volledige lijsten te publiceeren. Aan 
dat voornemen is echter, naar de heer Ritsema mij mededeelde, 
nooit gevolg gegeven. 

Wat alzoo bekend is van de fauna van Texel is uitsluitend te 
vinden in de « Nieuwe Naamlijst der Nederlandsche schild vlengelige 
Insecten» van Jhr. Dr. Ed. Everts. Veel is het niet, en het komt 
mij voor, dat het niet mogelijk is, zich daarmede een goed denk- 
beeld te vormen van de Coleopterafauna. Uit den aard der zaak 
werden alleen de interessante vangsten in dit werk gehoekstaafd. 

Dit alles deden mij besluiten tot het nauwkeurig opteekenen 


van alle kevers, die door mij daar werden waargenomen. 





(x. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DR KENNIS ENZ. 159 


Door het volkomen geïsoleerd liggen van het eiland zullen ook 
alle waargenomen kevers positief behooren tot de fauna van Texel. 
Zelfs wanneer slechts één exemplaar van eene soort gevonden werd, 
zal dit toch het geval moeten zijn. Toevallige omstandigheden waar- 
door een kever soms tot de fauna van Nederland gerekend wordt 
— zooals rivieren, waardoor zij van andere gewesten naar ons 
land gevoerd worden — zijn naar het voorkomt niet aanwezig. 
Het toeval zal hier geen groote rol vervullen 


Hy, die de moeite neemt de lijst der op Texel waargenomen 
soorten te vergelijken met de naamlijst van Dr. Everts, zal zich 
misschien verbazen, dat zoovele, slechts in de oostelijke provinciën 
waargenomen kevers, op Texel aangetroffen werden, terwijl hij 
tevens zal ontwaren, dat zoovele, elders zeer gemeene soorten , 
ontbreken. De meikever werd bijvoorbeeld door niemand op Texel 
waargenomen, terwijl het mij ook niet gelukt is een elzenhaantje 
van de elzenboschjes te vangen. 

Om hiervoor eene verklaring te geven, dient men eenigszins 
bekend te worden met het doorzochte terrein. | 

Aan de Haven te Oude Schild betreedt men het eiland. De weg 
naar het hoofddorp den Burg gaat eerst over den zeedijk, daarna 
door hooi- en weiland op kleiachtigen grond tot men na ongeveer 
twintig minuten genaderd is tot « den Hoogen Berg» of «de Hoogte», 
een diluviale heuvel, waarop een boschje staat van eiken en 
zilverpopulieren, benevens enkele ahorns en beuken. Naast dat 
boschje, «het Doolhof» of «het Boschje» genaamd, ligt een zand- 
kuil, waaruit men eertijds grint groef, doch welke nu in rust is 
en nu aan den voet met heidestruiken en een paar berken begroeid 
is. Naar en over deze hoogte loopen verschillende zandwegen. Be- 
halve uit zand en grint bestaat de hoogte nog hier en daar uit 
leem. Van deze hoogte voert de weg verder tot den Burg door 
vrij magere weilanden. Van den Burg kan men in een drie kwartier 
door zandwegen naar de mientgronden komen. Mientgronden zijn 
hooge, met heide en heideplanten begroeide veenachtige gronden, 


die zich ten oosten van de duinen, als een slechts hier en daar 
Tijdschr. v. Entom. XL. 11 


160 (K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


afgebroken strook uitstrekken over nagenoeg de geheele lengte van 
het eiland. In die gronden treft men hier en daar een wei- of 
hooiland aan. De duinen staan, ten minste in het zuidelijk deel, 
in drie hoofdrijen achter elkander in de richting van zuidwest naar 
noordoost. Tusschen deze rijen bevinden zich uitgestrekte vlakten , 
voor een deel duingrond, heide en veenachtige grond, weiden en 
hooilanden. Aan de Noordzee bevindt zich dan een meestal zeer 
breed strand. 

Aan het zuidelijk deel van het eiland vindt men den « Prins 
Hendrikpolder » en « het Horntje», waarvan de grond bestaat uit wei-, 
hooi- en bouwland; het noordeï wordt in hoofdzaak ingenomen 
door de polders « Eijerland » en «het Noorden », voornamelijk uit 
mager wei-, hooi- en bouwland bestaande. 

De Zuiderzee wordt begrensd door een vrij hoogen zeedijk, aan 
welks voet de zee zelfs bij laag water staat. Alleen eene enkele 
plaats wordt wel eens droog. 

Behalve het Doolhof, zijn op Texel hier en daar wat kreupel- 
boschjes, meerendeels van elzenhakhout. 

De grond is verscheiden genoeg en kevers die aan een bepaalde 
soort grond gebonden zijn kan men er dus verwachten. Het aantal 
planten is betrekkelijk gering. Schermbloemigen treft men weinig 
aan. Boomen ontbreken vrij wel, zoodat men weinig planten- 
etende kevers aantreffen zal. In verhouding is het aantal vleesch- 
etende dan ook veel grooter. 


Ten slotte een woord van innigen dank aan den heer Everts, 
die zoo welwillend was de aan hem toegezonden kevers te deter- 


mineeren. 
* Cicindela campestris L. Op «de Hoogeberg» en op de 
mientgronden. 4. 5. 
» hybrida L. Op de mientgronden en in de 
duinen. 5. 
» maritima Latr. In de laatste duinrÿ. 8. 


Elaphrus riparius L. 5. 


COLEOPTBRAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL. 


Lorocera pilicornis F, 


Clivina fossor L, 
Dyschirius globosus Hrbst. 
» salinus Schaum, 
» politus Dej. 
B thoracicus Rossi, 
» obscurus Gylh. 
» aeneus Dej., 


Notiophilus aquaticus L. 
> biguttatus F. 

Nebria cursor Müll. 

* Carabus nitens L, 


» clathratus L. 


» granulatus L. 


> var. rufofemoratus Letzn. 


> arvensis Hrbst. 


>  cancellatus Illig. 


» nemoralis Mull. 
Bembidion varium Oliv. 


fumigatum Dfts. 
assimile Gyll. 
normannum Dei. 
minimum F. 
Doris Panz. 
4-maculatum L. 
4-guttatum F. 


wv vv VU we we w 


> femoratum St. 


161 


5. 

Zeer gemeen op «Hoogeberg». 4. 

Vrij zeldzaam. 44. 

D. 

Vrij zeldzaam. Op de mient- 

gronden. 5. 

Vrij gemeen, vooral in laagge- 

legen hooilanden. 4. 6. 8. 

Type zeer zeldzaam. 4. 5. 

Zeer gemeen in greppels van 

weilanden. 3. 4. 5. 6. 

Gemeen, in allerlei kleuren van 

brons tot groen; in weilanden 

en op de mientgronden. 3. 4, 5. 6. 

Niet zeldzaam; alleen de var. 

met roode pooten. 5. 6. 

4, 11. 

Prins Hendrikpolder in aan- 

spoelsel, 1. 3. 4. 8. 

Id. 4. 
Id. 4. 
Id. 1. 
Id. 4. 
Id 5. 
Id. 4. 
Id. 4. 5. Roelofs en Ritsema 
1872. 


Id. 4. 


162 


Bembidion ustulatum L. 


» Mannerheimi Sahlb. 
» guttula F. 
.» 5-striatum Gyll. 


Trechus 4-striatus Schrk. 
Amara communis Panz. 
» aenea de G. (trivialis Gyil.) 


spreta Dei. 
anthobia Villa. 
lucida Dfts. 
tibialis Payk. 
fulva de G. 
apricaria Payk. 


wv wwe se vy 


» 
Pterostichus niger Schall. 


» vulgaris L. 
» : nigritus F. 
» anthracinus Ill. 
» minor Gyll. 
» strenuus Panz. 
» diligens St. 


Poecilus coerulescens L. 
. Badister bipustulatus F. 
"Calathus fuscipes Goeze. 


erratus Sahlb, 
ambiguus Payk. 


» 
» 
»  melanocephalus L. 
Platynus ruficornis Goeze. 
Agonum marginatum L. 
Mülleri Herbst. 


versutum St. 


» 

» 
Europhilus puellus Dej. 

* Olistophus rotundatus Payk. 


(K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Prins Hendrikpolder in aan- 
| spoelsel. 4. 
Id. 3, 5. 
Id, 5. 
Id. 2. 
5. es 
6. 
2. 4. 5. 12. Roelots en Ritsema 
1872. 
2. 5. 
Op zandige wegen. 4 
Id. 4. 8. 
Id. 6. 
Id. 5. 
Id. 4. 8. 9. 
5. 
de 
11. 
8. 
3. 
4. 
2. 
4. 6. 
4. 


Zeer gemeen, vooral in het z. g. 
Doolhof. 3. 

7.. 

8. 

Overal zeer gemeen : geheele jaar. 
4, 

Niet zeldzaam. 3. 4. 5. 

Vrij zeldzaam, 5. 

4. 

In aanspoelsel. 4. 

Op de mientgronden. 7. 





COLEOPTERAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL. . 163 


Masoreus Wetterhali Gyll. 
Demetrias atricapillus L. 


» 


Op de mientgronden. 5. 


monostigma Samouelle. 3. 


Dromius linearis Oliv. ‘ 


>» 


4-maculatus L. 


Metabletus foveola Gyll. 
Broscus cephalotes L. 
Anisodactylus binotatus F. 


» 


var. spurcaticornis De]. 


Harpalus ruficornis F. 


Dichirotrichus pubescens Payk. 


aeneus F. 
rubripes Dfts, 
latus L, 
neglectus Serv, 
anxius Dfts. 


Bradycellus collaris Payk. 


» 


similis Dej. 


, Acupalpus meridianus L. 


Cnemidotus caesus Dfts. 


* Haliplus amoenus Oliv. 


» 
» 
» 


» 


variegatus St. 
ruficollis de G. 

var. Heydeni Wehncke. 
lineaticollis Mrsh. 


Noterus crassicornis Müll. 


» 


clavicornis de G. 


Laccophilus obscurus Panz. 


Hyphydrus ferrugineus L. 
? 


Hygrotus inaequalis F. 


» 


versicolor Schall. 


6. 

11, | 

Zeer gemeen. 4. 5. 8. 
5. 8. 


5. 
5. 
8. 
4. 5. Roelofs en Ritsema 1872. 
5. Id. 
5. 6. Id. 
7. 
5. 6. Roelofs en Ritsema 1872. 
Aan het Zuiderzeestrand onder 
kleikluiten, 7. 
8. 
7. 
5. 
4. 
Niet zeldzaam in duinpoeltjes nabij 
het Everste-koogerslag. 5. 
Als boven. 5. 
Geheele jaar. 
Id. 
4, 8. 
Zeer gemeen. 3. 4. 
Id. 4. 
Id, 4... 
Vrij gemeen. 4. 


4, 
4, 


Coelambus impressopunctatus Schall. Vrij gemeen. 4. 


» 


, confluens F. 


In een duinplasje. 5. 


1 


* 


¢ 


64 


\ 


(K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Hydroporus 4-lineatus Drap, 


» 


wwe YU YU I Vv OV ww 


» 


2-lineatus St. 
pictus F. 

nigrita F. 
obscurus St. 
pubescens Gyll. 
planus F, 
angustatus St, 
umbrosus (ryli, 
palustris L. 
erythrocephalus L. 


Agabus conspersus Mrsh, 


» 


su I iO 


Sturmi Gyll. 
chalconotus Pz. 
bipustulatus L. 
affinis Payk. 


Ilybius obscurus Mrsh. 


» 
> 
» 


guttiger Gyll. 
fuliginosus F. 
fenestratus F. 


Copelatus ruficollis Schall. 


Rhantus suturalis Lac. 


» 


exoletus Forster. 


Colymbetus fuscus L, 


Dytiscus marginalis L, 


» 


circumflexus F. 


Acilius sulcatus L. 


Gyrinus natator L. 


» 
> 


elongatus Aubé, 
marinus Gyll. 


Bij den Burg. 4. 
Zeldzaam aldaar, 3. 9. 
Bij den Burg. Zeer gemeen. 4. 


Id. 4. 11. 
Id. 5. 9. 

Id, 11. 

Id. 5. 11. 
Id. 5. 

Id. 3. 4. 11. 
Id. 11. 

Id, 11. 


In duinpoelen. 3. 4. | 
Gemeen bij den Burg. 4, 9. 11. 
Zeer gemeen in duinpoelen. 4. 
Zeer gemeen bij den Burg. 11. 12. 
In een stroomend slootje bij de 
R. G. begraafplaats. Eenige exem- 
plaren op verschillende data. 3. 
5. 

2. 

5. 

5. 

Eenige exemplaren. bij den Burg. 
4. 5. | 

4, 8, 9, 

4. 

11. 

Vrij zeldzaam. Enkel wijfje aan- 
getroffen 5. 

Een mannetje in een, duinplasje. 
4. 

Een wijfje in een drinkkolk, 5, 
Gemeen, 11. 

Gemeen bij den Burg. 9. 
Gemeen. 11. 





COLEOPTERAFAUNA VAN HET 


Hydrophilus piceus L, 


Hydrobius fuscipes L, 
. Anacaena globula Payk. 
» ovata Reiche, 
» limbata F. 
Philhydrus testaceus F. 
"D ‚ grisescens Gyll. 


» frontalis Er. 

» 4-punctatus Hrbst, 

» coarctatus Gredl. 
Cymbiodyta marginellus F. 


Helochares lividus Forst. 
Laccobius bipunctatus F. 

» minutus L. 

» alutaceus Thoms, 
Berosus luridus L. 

»  spinosus Stev. 
Limnobius nitidus Muls. 

» aluta Bedel. 
Chaetarthria seminulum Hrbst. 
Helophorus nubilus F. 

» var. costatus Goeze. 


Helophorus aquaticus L. 
» frigidus Graëlle, 
» aeneipennis Ths. 
» obscurus Muls. 


» granularis L. 


» ‘ brevipalpis Bedel, 
* Hydrochus angustatus Germ. 

» elongatus Schall. 

» carinatus Germ. 


» brevis Hrbst. 


EILAND TEXELe 165 


Eén exemplaar d, Prins Hendrik- 
polder. Zout water, 8, 

Gemeen. 9. 

Zeer gemeen. 9. 


Id, 11. 
Id. 4, 5. 11. 
Id, 11. 


Zeldzaam. Prins Hendrikpolder en : 
in duinpoelen. 3. 4. 

Zeer gemeen. 4. 5. 

Eén exemplaar. 5. 

Zeldzaam. 4, 5. 

Niet zeer zeldzaam by den Burg. 
4, 5. 11. 

Vrij zeldzaam 4. 

Gemeen in duinpoelen, 5. 11. 
Zeer gemeen, 11. 

Niet zelden. 11, 

Zeer gemeen. 5. 

Eén exemplaar in brakwater. 

4, 

Eén exemplaar. 

5. 

Op «de hooge berg ». 11. 
Aldaar gemeen. 9. 11. 

4. 11. 

3, 11. 

4. 

1. 

4. 11. 

4. 14, 

Zeldzaam. 5. 

Niet gemeen by den Burg. 4. 7. 8. 
Gemeen id. 4, 5. 11. 
Zeer gemeen bij den Burg, 4. 5. 


166 


Ochtebius marinus Payk. 


» 
> 


Sphaeridium scarabaeoides L. 


pusillus Steph. 
impressus Mrsh. 


Cercyon littoralis Gyll. 


» 


YU Vv YU vu ys vs vv vs V 


depressus Steph. 
impressus St. 


melanocephalus L. 
haemorrhoidalis F. 


lateralis Mrsh. 


bifenestratus Küst. 


unipunctatus L. 
quisquilius L. 
nigriceps Mrsh. 
pygmaeus Ill, 
terminatus Mrsh. 
analis Payk. 
granarius Er. 
lugubris Payk. 
tristis Ill. 


(K. J. W. KEMPERS.) BISDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Gemeen bij den Prins Hendrik- 
polder, 5. 8. 

Zeldzaam. 8. 

Vrij gemeen. 4. 

Gemeen. 

Gemeen. 3. 

In aanspoelsel. 8. 

In schapenmest. 5, 


Id. 5 
Id. 4. 11. 
Id. 7. 
Id. 8 
Id. 3. 6. 
Id. 9. 
Id. 10. 
Id. D. 
Id, 5. 
Id. 11. 
Id. 4. 
Id. 11. 
Id. À. 


Magasternum boletophagum Mrsh. 4. 


Heterocerus hispidulus Kiesw. 


> 


obsoletus Curt. 


Langs duinslooten 3. 4. 5. 
Vooral bij het Horntje (Prins 
Hendrikpolder). 4. 8. 


fenestratus Thnb. Langs duinslooten. 5. 8. 


fusculus Kiesw. 


Id, 7. 8. 


Burchanensis Schneid. Faun. nov. sp. Een exemplaar in 


Dryops prolifericornis F. 


» 


» 


Georyssus crenulatus Rossi 


lurida Er. 


auriculata Panz. 


de klei eener sloot nabij Oude 
Schild. 5. !) 

Vrij zeldzaam. 4. 5. 

Gemeen op mientgronden 3. 4.‘ 
Vrij zeldzaam. 4. 

Langs duinslooten. 4. 5, 


1) Zie Verslag van de 80ste Wintervergadering p. 13. 


COLEOPTERAFAUNA VAN HEL EILAND TEXEL. 167 


Aleochara morion Grav. 


» lanuginosa Grav. 
» nitida Grav. 
> obscurella Grav. 


Myrmedonia limbata Payk. 


» canaliculata F. 
Falagria thoracica Gurt. 


Gnypeta carbonaria Mannh. 


Homalota gregaria Er. 
» elongatula Grav. 
Pertyi Heer. 


trinotata Kr. 
sericans Grav. 
gagatina Baudi. 


longicornis Grav. 
nigricornis Ths. 
palustris Ksw. 
ravilla Er. 
zosterae Ths. 
amicula Steph. 
caesula Er. 
analis Grav. 
aterrima Grav. 
fungi Grav. 
orphana Er. 
Thectura linearis Grav. 
Diglossa mersa Halid. 


wv UU UU vu Id vv YU D v es | 


Phytosus spinifer Curt. 
» balticus Kr. 
Oxypoda luteipennis Er. 
» exigua Er. 


castanoptera Mannh. 


atramentaria Gylh. 


9. 

5. 

À. 

3. 4. 8. 

Bij zwarte en bruine mieren , onder 
steenen. Gemeen vooral op den 
dijk van den Pr.Hendrikpolder. 4. 
Gemeen, 4. 

8. 


Lt 


Tm Ow Dw 
a] 
© 


oordzeestrand. 4. 
Id. 4. 
Id. 3. 


168 


Oxypoda brachyptera Steph. 


» annularis Schlb. 
Myliaena gracilis Matth. 


(K. J. W. KRMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Niet zeldzaam op een zandigen 
weg Over de Hoogeberg. 4. 8. 
aldaar zeldzaam. 8. 

aldaar, zeldzaam. 3. 4. 


» brevicornis Matth. Faun, nov. sp. aldaar, één exem- 
plaar. 4. 
Tachinus rufipes L. 4. 8. 
» flavipes F. 5. 
» collaris Grav. 4. 
Tachyporus chrysomelinus L. 4. 
» hypnorum F. 11. 
» tersus Er. 4, 11. 
» pusillus Grav. 3. in oud hooi. 
Conurus pedicularius Grav. 11. 
Mycetoporus splendidus Grav. 4. 


» brunneus Mrsh. 


Zeer gemeen aan het Noordzee- 
strand. 3, 4. 5, 


Heterothops binotata Grav. Faun. nov. sp. Drie exemplaren al 


Quedius brevicornis Thoms, 

» mesomelinus Mrsh. 

» tristis Grav. 

» _ fuliginosus Grav. 
molochinus Grav. 
picipes Mannh. 
maurorufus Grav. 


wv we wey 


semiaeneus Steph. 
» attenuatus Gyll. 
Emus maxillosus L. 
» hirtus L. 


Leistotrophus nebulosus F. 





daar. 3. 
Een exemplaar. 
Niet zeldzaam 7. 


id. 5. 8. 
id. 2. 
id. 5. 8. 


ar 
© 


Zeer gemeen 7. 

Eenige exemplaren op verschillenae 
data gevonden op versche koemest 
in perceel 9 der domeingronden, 
waar zij jacht maken op Geotru- 
pes 6. 9. 

Aldaar 5. 6. 





COLEOPTERAFAUNA VAN 


Leistotrophus murinus L. 
Staphylinus pubescens de Geer. 


» erythropterus L. 
» caesareus Cederh, 
» olens Müll. 5. 8. 9. 
» aeneocephalus de Geer 4, 11. 
» compressus Mrsh, 11. 
Cafius xantholoma Grav. 
Actbbius signaticornis Rey. 5. 
Philonthus punctatus Grav. 
gronden 3. 
» var. binotatus Grav. Id. 
» splendens F. 4. 6. 
» aeneus Rossi, 4, 
» cephalotes Grav. 4. 
» ebeninus Grav. 4. 
» quisquiliarius Gyll. 7. 
> sanguinolentus Grav. 5. 
> laminatus Creutz. 5. 10. 44. 12. 
» fimetarius Grav. 7 
» nigritulus Grav. 4 
» vernalis Grav. 5. 
» politus. F. 9. 
» varius Gyll. 6 
>» marginatus Stroem, 4 
» cruentatus Gmel, 5. 7. 
» varians Payk. 5. 7. 
» agilis Grav. 11. 
» micans Grav. 


Othius fulvipennis F. 
Xantholinus tricolor F. 

» linearis Oliv, 

» puctulatus Payk. 
Cryptobium fracticorne Payk. 
Lathrobium fulvipenne Grav, 


Aldaar 5. 6. 
Aldaar 5. 9. 


Aldaar, niet zeldzaam 5. 
Aldaar, niet zeldzaam 5. 


HET EILAND TEXKI. 


169 


Zeer gemeen op het strand. 5. 


Twee exemplaren op de mient- 


3. 


170 


(Ki J. W. KEMPEKS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Lathrobium filiforme Grav. 


» 


4. 5. 


multipunctatum Grav. 4. 5. 


Paederus fuscipes Curt. 
Stenus guttula Müll. 


» 


BI Vv Vv UU “ U U ww 


» 


clavicornis Scop. 
Juno F. 
incrassatus Er. 
buphthälmus Grav. 
canaliculatus Gylh. 
brunnipes Steph. 
latrifons Er. ‘ 
paganus Er. 
similis Herbst, 
pubescens Steph. 
binotatus Ljungh. 


Evaesthetus ruficapillus Lac. 


Bledius fracticornis Payk.. 


» 
> 


arenarius Payk. 
pallipes Grav. 


Platysthetus cornutus Gylh. 


» 


» 


wwe OV Vv OW Ow 


Twee exemplaren gesleept. 6. 8. 


Gemeen. 5. 
Id. 48. 
Id. 4. 5. 
5. 7. 
Gemeen. 5. 
Id. 1.4.5. 


Zeer gemeen op zandige wegen. 5. 
Gemeen. 4. 8, 9. 11. 


Id. 4. 

Id. 5.7.9, 
5. 
Gemeen, 4. 9. 
5. 


Langs duinslooten. 3. 6, 9. 
Noordzeestrand. 5. 

Langs duinslooten, 5, 

In eenige exemplaren, vliegend 
gevangen. 4. 5. 


var. alutaceus. Thoms. Id. id. 4. 5. 
Oxytelus rugosus. Grav. 


laqueatus Mrsh. 
sculptus Grav. 
Perrisi Fauv. 
sculpturatus Grav. 
nitidulus Grav, 
complanatus Er. 
tetracarinatus Block, 


Trogophloeus bilineatus Steph. 


» 


» 
» 
» 


rivularis Mots. 
corticinus Grav. 
elongatulus Er. 
foveolatus. Sahlb: 


In mest. 4, 
Id. 6.9, 
Id, 5. 
Noordzeestrand, 5. 11. 
Id. 9. 
In schapenmest. 4. 
Id. 8. 11. 
Id. 3. 
7.9. 
8. 
3. 
4. 


Een paar exemplaren. 





COLEOPTERAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL. 


Coprophilus striatulus F. 


171 


4, 


Lathrimaeum atrocephalum Gylh. 4. 


Homalium rugulipenne Rye Faun. 


rivulare Payk. 
oxyacanthae Grav, 
concinnum Mrsh. 


Yu OV OV we 


iopterum Steph. 
* Megarthrus depressus Payk. 
Bryaxis fossulata Reichb. 


Helferi Schmidt, 
»  juncorum Leach, 

Scydmaenus colläris Müll. 

Choleva velox Spence. 


» 


Catops sericeus F. 
Phosphuga atrata L. 
» var. brunnea Hrbst. 
Pseudopelta rugosa L. 
Necrophorus humator Goeze. 


» vespillo L. 


è 


» vestigator Herschel. 


* Anisotoma obesa Schmidt, 
dubia Kugel. 


» 


ovalis Schmidt. 
Agathidium laevigatum Er. 


» 


» marginatum St, 


Ptenidium evanescens Mrsh. 


Trichopteryx grandicollis Mannh. 


nov. sp. Drie exemplaren. Noord- 
zeestrand. 3, !) 

5. 

Een exemplaar. 7. 

6. 

Een paar exemplaren vliegende. 6. 
Niet zeldzaam. 5. 6. 

Gesleept bij den Burg vóór een 
onweder. 8. 

Eenige exemplaren id. 6. 7. 

Een exemplaar. 6. 

4. 

4, 11. 

4. 5. 

Noordzeestrand, 6. 

Terzelfder plaatse. 5. 

In uitwerpselen. 7. 

Op doode slakken. 8, 44. 

Een exemplaar. 8. 

Ook door Ritsema aldaar aange- 
troffen. 4. 

Een viertal exemplaren op «de 
Hoogeberg ». 8. 

Gemeen op zandige plaatsen « op 
de Hoogeberg ». 5. 8. 9. 11. 
Zeldzaam. 5. 

Terzelfder plaatse. 5. 

Id. 4. 7.9. 
Gemeen in aanspoelsel (Pr. Hen- 
drikpolder). 3. 4. 7. 

Gemeen onder dorre bladeren 
(Doolhof). 4. 


1) Zie Verslag van de 30ste Wintervergadering p. 13. 


172 (K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


‘Hister unicolor L. 

» cadaverinus Hoffm, 
neglectus Germ. 
carbonarius Ill. 
purpurascens Herbst. 


wy OV VU 


bissexstriatus F. 
» 12-striatus Schrank. 
Carcinops minima Aubé. 


Saprinus nitidulus Payk. 

» aeneus F. 

»  maritimus Steph. 

>» crassipes Er, 

»  metallicus Hrbst. 
Cercus pedicularius L, 
Brachypterus glaber Newin. 

» Urticae F. 
Omosiphora limbata F. 


Epuraea aestiva L. 
Nitidula carnaria Schaller. 


Meligethes Brassicae Scop. 


» picipes St. 
Pocadius ferrugineus F. 


Rhizophagus perforatus Er. 


» bipustulatus F. 


Byturus Rosae Scop. 
Typhaea fumata L. 
Phalacrus substriatus Gylh, 


Olibrus corticalis Panz. 


6. 7. 9, 


Op een zandig pad op « Hooge- 
berg». 4, 5. 
5. 7. 


so 
=] 


Op boom-paddestoelen bij den 
Burg. 6. 7. 

6. 7. 

Op een vetaanwas op doode Fe- 
ronia, een viertal exemplaren. 5. 
3. 

6. 

Zeer gemeen in de duinen in 
bovisten. Soms werd een 40-tal 
op één bovist gevonden, 6. 7. 8. 


FAT 


Op boomzwammen in het Doolhof; 
gemeen. 11. 

5. 

6. 7. 

Op de mientgronden van gras- 
planten gesleept. 6. 7. 8. 

11. 





COLEOPTERAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL. 173 


Stilbus testaceus Panz. 


Orthocerus muticus L. 
Lathridius lardarius de Geer. 
Cononimus nodifer Westw. 
Enicmus minutus L. 
Cartodere ruficollis Mrsh. 


Corticaria elongata Hummel. 
Melaiiophthalma gibbosa Hrbst. 

» fuscula Humm. 
Antherophagus silaceus Hrbst. 
Cryptophagus badius St. 

> dentatus Hrbst. 

» villosus Heer. 
Atomaria fuscipes Gylh. 

> ruficornis Mrsh. 

Ephistemus globulus Payk. 
Mycetaea hirta Mrsh. 
Hippodamia 13-punctata L. 
Anisosticta 19-punctala L. 


Adalia bipunctata L. 
Coccinella 7-punctata L. 
» o-punctata L. 
» 44-punctata L. 
Halyzia ocellata L. 
Rhizobius litura F. 
Coccidula rufa Hrbst. 
Chilocorus similis Rossi. 
Scymnus sp? 
Attagenus pellio L. 
Anthrenus museorum L. 
» fuscus Latr. 
Byrrhus pilula L. 


Gemeen in aanspoelsel (Pr. Hen- 
drikpolder). 4. 9. 

Vrij gemeen op zandwegen. 4. 5. 
7. 

9. 11. 

4, 8. 10. 

Uit een gedroogden kever te voor- 
schijn gekomen. 10. 

7. 

de 

4. 

Roelofs. 7. 

Zeer gemeen in rieten daken. 7. 
Eveneens. 8. 

Eén exemplaar. 7. 

Gesleept. 5. 7. 8. 


Id. 7. 
6. 
Vliegend gevangen. 6. 
9. 


Van heideplanten in aantal ge- 
sleept. 3. 5. 8. 

11. 

Zeer gemeen op distels. 4. 8, 
7. 

8. 

8. 

9. 

11. 


Faun. nov. sp? 
3. 6. 

7. 3. 

7. 


Zeer gemeen opalle wegen. 4. 5. 11. 


174 


(x. J. W. KEMPERB.) BIJDRAGE TOT DK KENNIS DER 


Byrrhus dorsalis F. 


Pedilophorus aeneus F, 


Simplocaria semistriata. F. 


Een varieteit. 
5. 


Zeer gemeen in greppels, vooral 


in het najaar en het voorjaar. 
3, 11. 12. | 


Bothriophorus atomus Muls. Faun. nov. sp. Een exemplaar. *) 
Onthophagus nuchicornis L. 
Aphodius erraticus L. 


OE RR vv ©“ 


subterraneus L. 
fossor L. 
scybalarius F. 
foetens F. 
fimetarius L, 
ater de G. 
granarius L. 
borealis Gyll. 
rufus Moll. 
nitidulus F. 


plagiatus L. 


Zeer gemeen. 5. 
In schapenmest. Gemeen. 5. 


Id. Id. 4. 

Id. Id. 5. 6. 
Id. Id. 5. 8. 
Id. Id. 6. 7. 8.9. 


Id. Zeldzamer. 9. 
Id. Zeer gemeen. 4. 
Id. Gemeen. 5. 12. 
Ritsema en Roelofs. 7. 
In schapenmest. 7. 8. 
In paardenmest. (Ook Roelofs.) 7. 
Op zandige wegen niet zeldzaam. 4. 


id. var. concolor Schilsky. 5. 


inquinatus F, 

tristis Panz. — 
pusillus Hrbst. 

id. var. rufulus Müll, 
merdarius F. 
prodomus Brahm. 


Vrij zeldzaam. 
In schapenmest. (Ook Groll.) 5. 6. 
Eenige exemplaren. 5. 

Id, 5. 
In paardenmest. 4. 5. 
Buitengewoon gemeen, vooral in 
menschelijke uitwerpselen. 


punctatosulcatus Sturm. In koemest. 4. 5. 9. 


contaminatus Hrbst. 


rufipes L. 
luridus Payk. 
id. var. nigripes F. 


In het najaar gemeen in schapen= 
mest. 9. 11. 

In koe- en paardenmest, 7. 
Gemeen in schapenmest, 5. 6. 
Zeldzamer. 4 5. 6. 


i 1) Zie Tijdschr, voor Ent., deel 39, p. 178. 





\ 


COLEOPTERAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL. 


Oxyomus sylvestris Scop. 
Psammobius sulcicollis Ill. 
Aegilia arenaria F. 


Geotrupes stercorarius L. 
» foveatus Mrsh. 
» spiniger Mrsh. 


» vernalis L. 


Polyphylla fullo L, 


175 


4. 

5. 

2:7. 

Op de mientgronden niet zeld- 
zaam. 5. 6. 7. 

Een exemplaar op Hoogeberg. 8. 
Gemeen. 5. 8. 11. 

Zeer gemeen in allerlei mest in 
de duinen. 5. 7. 

7. 


Melolontha’s zijn door niemand ooit waargenomen. 


Phyllopertha horticola L. 
Anomala aenea de Geer. 
Lacon murinus L. 


Melanotus punctolineatus Pell. 


»  rufipes Hrbst. 
Limonius aeruginosus Oliv. 
Athous niger L. 

» haemorrhoidalis F. 
Agriotes sputator L. 

> lineatus L. 

» obscurus L. 
Cyphon variabilis Thnb. 

» var. nigriceps. Ksw. 
Cantharis fusca L. 


» livida L. 

» rufa L. 

» var. pallida Goeze. 
» thoracica Oliv. 

» lateralis L. 


» sp. ? 
Rhagonycha fulva Scop. 
Malthodes guttifer Kiesw. 

» sp. ? 


Tijdschr. v. Entom. XL. 


Gemeen. 7. 


hd 
tn 
~] 


14. Zeer gemeen. 


AN a ONane Ore Nn 


Waarschijnlijk figurata Mannh. 7. 
8. 
Roelofs, 
Eenige nog  ongedetermineerde 
exemplaren. 7, 


12 





176 (K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Malachius bipustulatus Le 


Anthocomus fasciatus L. 


Axinotarsus pulicarius F. 


Dasytes plumbeus Müll. 


Opilio domesticus St, 


Corynetes coeruleus de G. 


Ptinus fur L. 


Anobium domesticum Fourc, 


Xestobium rufovillosum de Geer. 


Coenocara bovistae Hoffm, 


Blaps similis Latr. 


Crypticus quisquilius L, 
Heliopathes gibbus F, 
Opatrum sabulosum L. 


Microzoum tibiale F. 


Tenebrio molitor L. 


Cteniopus sulphureus L. 


Lagria hirta L. 


Anthicus floralis L. 
Mordellistena pumila Gylh. 


Anaspis maculata Fourc. 


» 


» 


frontalis L. 


sp. ? 


Meloe brevicollis Panz. 


Rhinosimus planirostris F. 


Ötiorrhynchus raucus F. 


» 


frisius O. Schneid, 


singularis L. 


5 
6 
7 
7. 
8. 
5 
4 
7 
6 
Uit in het najaar verzamelde 
bovisten gekweekt. Ook door Groll 
aangetroffen. 6, 

In tuinwallen, niet zeldzaam. 8. 
6. 

4 

Zeer gemeen, vooral nabij en op 


Hoogeberg. 3. 4. 12. 
4. 


ae 

Te 

9. 

Op duinroosjes niet zeldzaam (. 
5. 

7, 

5. 

Een exemplaar in gras. 4. 

Niet zeldzaam; ’s avonds van 
planten in het Doolhof gesleept. 
8. 11. 

Niet zeldzaam 5. 7. 11. 

Faun. nos. sp. Op Terschelling ( Dr. 
H. J. Veth). (Schijnt eene varie- 
teit van O. ligneus Oliv, te zijn). 
4. 5. 





COLEOPTERAFAUNA VAN HET RILAND TEXEL. 177 


Otiorrhynchus sulcatus F. 
» ovatus L. 


Trachyphloeus scabriculus L. 


» scaber L. 


Strophosomus Coryli F. 


Polydrosus sericeus Schall. 5. 


Phyllobius Urticae de G. 
» Oblongus L, 
» Piri L. 
» Pomonae Oliv. 


Cneorrhinus plagiatum Schall. 


Sitona griseus F. 
» flavescens Mrsh. 
» ‘ lineatus L. 
» hispidulus F. 


Gronops lunatus F. 


Hypera arator L. 
» Plantaginis de G. 
» nigrirostris F, 
Limobius mixtus Boh. 
Cleonus sulcirostris L. 


Lepyrus colon L. 
Tanysphyrus lemnae Payk. 
Hydronomus limosus Gyll. 


» alismatis Mrsh. 


3. 5. 

À. 

Zeer gemeen, vooral op zandige 
paden op Hoogeberg 5. 6. 9, 
Zeer gemeen, aldaar, Ook door 
Roelofs 7. 
6. 8. 

Op berken. 6. 


9. 


gevonden 4. 5. 


Niet gemeen. 6, 

5. 6, 

la de duinen. 5. 6. 

5. 

Is op Schoorl zeer schadelijk voor 
dennen. Op Texel zijn geen dennen. 
1. 4. 5. enz. 

5. : 

8. 

4. 

Met en zonder ondervleugels. 2. 
3. 5, 9. 

Een tweetal exemplaren op Hooge= 
berg, op zandige wegen. Ook door 
Roelofs aangetroffen. 4. 5. 

5. 

9. 

4. 

5. 

Twee exemplaren op distels in de 
duinen. 6. 

Gemeen in de duinen. 5. 9. 

5, 7, 

Niet zeldzaam op waterplanten 
nabij den Burg. 5. 

Vrij gemeen. 4. 5. 


178 


Thryogenes Festucae Herbst, 


Erirrhinus acridulus L. 
Dorytomus Tortrix IL. 
» Dejeani Faust. 
»  sp.? 
Anoplus plantaris Naezen. 
Rhynchaenus Quercus L, 

» Alni L. 
Rhamphus pulicarius Hrbst. 
Anthonomus Rubi Hrbst. 
Mecinus piraster Hrbst. 


Tychius venustus F, 


Ceutorrhynchus ruber Mrsh. 
» troglodytes F. 
» Ericae Gyll. 
» litura F. 
» pollinariusForst. 
» hirtulus Germ, 


» Erysimi F. 
Amalus Castor F. 
» inconspectus Hrbst, 
>  pericarpius L. 
» leucogaster Marsh. 


Balaninus salicivorus Payk. 
Calandra granaria L. 
Apion cyaneum de G. 

» pubescens Kirby. 

» assimile Kirby. 
» Trifolü L. 
» 


flavipes F. 


(K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Zeer gemeen op waterplanten bij 
den Burg. 4. 

Gemeen. 5. 6. 

11. 

2: 


8. 
11. 12. 
5. 7. 
7. 8. 


Zeer gemeen op Hoogeberg, op de 
zandwegen, 4. 5. 9, 11. 

Volgens Dr. Everts op Sarothamaus 
vulgaris. Deze plant komt op Texel, 
voor zoover bekend, niet voor. 11. 


Ol TR à ho 1 © Où à 00 


‘Op waterplanten in brak water, 


niet zeldzaam 4. 5, 
5. 7. 
6. | 


Ee 


© © 
puta 
poe 





Cal 


COLEOPTEBAFAUNA VAN HET EILAND TEXEL. 179 


Apion nigritarse Kirby. 
>» platalea Germ. 

Pisi F. 

Spencei Kirby. 

frumentarium L. 

violaceum Kirby. 


aterrimum L. 


YO wv www ese 


humile Germ. 
Gracilia minuta F. 

Saperda carcharias L. 
Donacia versicolorea Brahm. 
» thalassina Germ. 

Lema lichenis Voet. 
» melanopa L. 
Chrysomela haemoptera L. 


Prasocuris Phellandrii L. 
Phaedon Armoraciae L. 


» var concinnus Steph. 


Melasoma collare L. 
Lochmaea Capreae L. 
Crepidodera transversa Mrsh. 
» ferruginea Scop. 
Mantura rustica L. 
» Chrysanthemi Koch. 
Chaetocnema hortensis Fourcr, 
Psilliodes cucullata Ill. 


Phyllotreta exclamationis Thnb. 


Longitarsus luridus Scop. 
» brunneus Dfts. 
» atricillus L. 


» Medicaginis All. 


4. 7. 9. 11. 

Roelofs (is Gyllenhali Kirby). 7. 
9. 

4, 8. 7. 11. 


Een exemplaar. 8. 

Gemeen op Potamogetons. 5. 7. 8. 
Ritsema. 5. 

4. 7, 8. 

9. 

Zeer gemeen , vooral op Hoogeberg. 
8 12. 

Gemeen. 5. 11. 

Gemeen op waterplanten bij den 
Burg. 

Niet zeldzaam in aanspoelsel. (Pr. 
Hendrikpolder. ) 

5. 7. 

4, 9. 

6. 

di 

6 

Zeer gemeen. 4, 11. 

8. 

Zeer gemeen op zandige paden 
(Hoogeberg). 8. 

7. 

11. 

8. 

41: 

8. 


180 © (K. J. W. KEMPERS.) BIJDRAGE ENZ. 


Longitarsus pusillus Gyll de 
» laevis Dfts. 7. 


t 


De met een ‘ geteekende namen zijn tevens bijna uitsluitend 
in de oostelijke provinciën waargenomen. 
Zes soorten zijn nieuw voor de Nederlandsche fauna; hiervan 
‘ 


werd eene op Terschelling aangetroffen. 


Nijkerk, November 1896. 





181 


AANTEEKENING EN 


BETREFFENDE 


Oost-Indische Diptera, 


DOOR 


F. M. VAN DER WULP. 


_ — _ — 


VI. Diopsinæ. 


De Diopsinen schijnen op Java, zoo al niet in soorten, althans in 
individuën rijk vertegenwoordigd te zijn. Dit valt af te leiden uit 
geheele reeksen van exemplaren , welke aldaar zoowel door Fruh- 
storfer als door Kannegieter uit die groep zijn bijeengebracht; en 
deel uitmaken van de uitgebreide insectenverzameling van den heer 
Neervoort van de Poll. Deze was zoo goed, mij eeri aantal zijner 
Diptera ten onderzoek toe te vertrouwen, waardoor ik in de gele- 
genheid kwam, uit de genoemde groep een veel grooter materiaal 
te vergelijkén dan mij vroeger ooit ten dienste stond. Dit was voor mij 
eene gereede aanleiding, om mijne aandacht op deze merkwaardige 
vliegengroep te vestigen, te meer daar ik ook van den heer Severin 
eenige Javaansche Diptera, waaronder zich Diopsinen bevonden, uit 
het Museum te Brussel ter naziening ontving, Dat ik toen tevens 
de Diopsinen, in het Leidsche Museum aanwezig, heb vergeleken, 
spreekt wel van zelf. De uitkomsten van mijn onderzoek wensch ik 
nu hier mede te deelen. 

De Diopsinen onderscheiden zich van alle andere Musciden door 
den kop, die aan weerszijden tot een steel is verlengd, aan welks uit- 
einde de oogen en kort vóór de oogén de kleine sprieten zijn ge- 
plaatst; voorts door de aanwezigheid van doornen aan den thorax en 
aan den achterkant van het schildje. Het achterlijf is langwerpig, 


aan de basis cylindrisch, naar achteren verbreed on dikwijls knots- 





182 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE 


vormig verdikt; de pooten zijn lang en slank, doch met verdikte 
voordien. Het lichaam is meestal geheel naakt, doch by enkele 
soorten met verspreide fijne haren bezet; eigenlijke borstels ontbreken 
geheel, behalve een enkele op de oogstelen; ook de gewone mond- 
borstels zijn afwezig. De mondrand is breed, bij sommige soorten 
ter wederzijde met een uitstekend tandje, de bovenlip duidelijk 
afgescheiden. De vleugels zijn gewoonlijk met banden of vlekken 
geteekend; de hulpader is met de vrij korte eerste langsader aan- 
eengegroeid; de dwarsader, die elders de middelste basaal-cel van 
de discoidaal-cel scheidt, ontbreekt, zoodat die beide cellen zijn 
ineengesmolten. j 

Latreille (in Cuvier, Règne animal, V p. 531) rangschikte de 
Diopsinen in zijne 7de afdeeling der Musciden, te zamen met Sep- 
sinen, Ortalinen en Trypetinen. Löw (Monographs of the Diptera 
of .N. Amer. I p. 44) stelde de Diopsinen tusschen de Sepsinen 
en Piophilinen en liet onmiddelijk daarop de Ephydrinen volgen. 
In den algeneenen vorm hebben de Diopsinen inderdaad veel over- 
eenkomst mel de Sepsinen; de ineensmelting van de hulpader met 
de eerste langsader wijst op eene verwantschap met de Piophiligg$®; 
terwijl het ontbreken eener scheidingsdwarsader tusscl mid- 
delste basaal-cel en de discoidaal-cel, zoomede de greofe mondopening 
en de sterk ontwikkelde bovenlip eene toenadering tot dè Ephydrinen 
aanduiden. Bij geen dezer verwante groepen is intusschen eenig spoor 
van de lange oogstelen of van de doornen aan den thorax en het schildje. 

Van deze doornen vallen die van het schildje vooral in ’t oog; 
twee kleinere bevinden zich aan den achterrug tusschen de inplan- 
ting der vleugels en die der kolfjes, en bij sommige soorten ‘is er 
nog een ter wederzijde van den mesothorax, dicht vóór de vleugels. 
Rondani heeft deze laatste soorten van het genus Diopsis afgescheiden 
en tot een afzonderlijk geslacht, onder den naam van Zelvopsis 
gebracht (Aun. Mus. civ. Gen. VIL. p. 442). Die doornen schijnen 
evenwel zeer breekbaar te zijn, daar onder vele exemplaren vaak 
slechts weinigen voorkomen, waarbij zij allen nog gaaf aanwezig 
zijn. Bij de bestemming der soorten dient hiermede rekening te 
worden gehouden. 














OONBT-INDISCHE DIPTERA. 183 


De Diopsinen behooren hoofdzakelijk tot de fauna der tropische 
of subtropische gewesten van de oude wereld. Uit Afrika en Zui- 
delijk Azië zijn een aantal soorten bekend gemaakt. 

De door mij behandelde exemplaren hebben mij zes soorten leeren 
kennen, waarvan er vijf naar reeds bestaande beschrijvingen konden 
worden bestemd en tevens eenige synoniemen aan het licht kwamen ; 
terwijl éêne soort door mij als nieuw wordt beschreven. 


Het volgende synoptisch overzicht moge hier voorafgaan; 


1. Thorax (behalve de doornen aan het schildje} 
met een paar doorntjes aan den achter- 
rug tusschen de vleugelinwrichting en de 
kolfjes, doch zonder doornen aan den meso- 
thorax vóór de vleugels (Diopsis) . . . 2 

Thorax (behalve de doornen aan het schildje) 
met een paar doorntjes aan den achterrug 
en bovendien een paar aan den mesothorax 
vóór de inwrichting der vleugels (Teleopsis). 5 


2. Roestkleurige soort met lange fijne haren 
bezet . . 2 . . . . . . + + + Dalmanni Wied. 
Geheel of grootendeels zwarte soorten, zonder 
beharing of deze nauwelijks merkbaar . 3 
3. Kop roodgeel; mondrand met een paar uit- . 
stekende doornachtige tandjes; vleugels 
enkel met een donker vlekje aan de spits. indica Westw. 
Ook de kop zwart of althans zeer donker; 
mondrand zonder tandjes of deze zeer 
kort en niet doornachtig; vleugelteekening 
meer samengesteld. . . . . . . .4 
4, Vleugels met vier bruine dwarsbanden, waar- 
van de derde het breedste is en de laatste 
een smallen zoom aan de vleugelspits vormt. eircularts Macq. 
Vleugels bruin, de basis, twee afgebroken 
dwarsbanden in ’t midden, alsmede de 
spits glasachtig. . . . . . « . . subnotata Westw. 


184 (F.M VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BFTREFFENDE 


5. Zwarte soort met geelroode pooten . . . Sykesit Westw. 
Roestkleurige of pekbruine , soms bijna zwarte 
soort, met den kop en de pooten geelrood. rubicunda n. sp. 


1. Diopsis Dalmanni Wied. 
(PI. 8, fig. 1). 


Diopsis Dalmanni Wied. Aussereur. Zweifl. II. p. 560, n°. 4, 


pl. 10a f. 4. 

» » Westw. Trans. Linn. Soc, XVII. p. 309, n°. 19, 
pl. 9 f. 17 en p. 547, pl. 28 f. 8. 

» » Macq. Dipt. exot. supp. 3, p. 65, pl. 7 f. 11. 


» attenuata Dolesch. Natuurk. Tijdschr. v. Ned. Indie, X. 
p. 413, n°. 39, pl. 8 f. 2, 
» » Ost. Sack. Ann. Mus. civ. Gen. XVI. p. 490. 
»  latimana Rond. Ann. Mus. civ. Gen. VII. p. 445. 
» lativola Rond. lc. p. 446. | 
Lengte 4—6,5 mm. 


Roestkleurig, zeer glanzig, soms hier en daar verdonkerd, meestal 
aan het verdikte einde des achterlijfs en ook wel op den rug van 
den thorax bruinachtig. Kop klein, naar onderen versmald, tusschen 
de oogstelen met eene naar beneden gebagen groef; aangezicht ge- 
welfd; mondrand zonder uitstekende tandjes; oogstelen in enkele 
exemplaren bijna zoo lang als het lichaam, gewoonlijk echter veel 
korter, kastanjebruin, in ’t midden van voren met een knobbeltje, 
waaruit een borstelhaar ontspruit..Sprieten klein, bleekgeel, dicht 
hij den eindknop der oogstelen ingewricht, met langen spriet- 
borstel. Zuigsnuit (en palpen ?) dik, roodgeel. Thorax gewelfd, naar 
voren versmald, de prothorax in den vorm van een’ hals duidelijk 
afgescheiden; schildje van achteren afgeknot, met twee lange, iets 
gebogen doornen, die meest eene bruine of zwartbruine klenr heb- 
ben, zelden als het geheele lichaam roodgeel zijn; onder aan den 
achterrug ter wederzijde een kleiner doorntje, gewonnlijk geel of 
bruingeel van kleur. Achterlijf aan den wortel dun, naar het einde 
sterk verdikt en daar zoo breed als de thorax. Pooten roodgeel, 








OOST-INDISCHE DIPTERA. 185 


de schenen bruin; aan de voorpooten de dijen sterk verdikt, in som- 
mige exemplaren (waarschijnlijk d) kort voor de spits van onderen 
plotseling vernauwd en met een uitstekend tandje op de wijze 
der Hyudrotaca-mannetjes (zie fig. 14); bij een veel grooter aantal 
(2?) naar de spits geleidelijk dunner en zonder tandje; de schenen 
gebogen, korter dan de dijen; de tarsen bijna zoo lang als de 
schenen, witachtig, het eerste lid ruim dubbel zoo lang als de 
vier volgenden te zamen, aan de spitshelft verbreed en daar van 
boven zwartachtig; de laatste vier leden dicht opeengedrongen. 
Midden- en achterpooten slank, de middendijen aan de tweede helft 
een weinig verdikt; de tarsen bruinachtig. Het geheele lichaam, 
ook de kop en de oogstelen, de doornen van het schildje en de 
dijen met fijne opstaande haren bezet. Kolfjes geelachtig wit. 
Vleugels aan het wortelgederlte tot dicht bij de middendwarsader 
glasachtig, verder lichtbruin, met twee glasachtige dwarsbanden; 
de binnenste dezer banden, iets voorbij het midden der vleugel- 
lengte, bestaat uit drie vlekken, een aan den voorrand; de tweede 
meer naar den vleugelwortel teruggetrokken, in de eerste achter- 
cel, op ongeveer een derde van de lengte dier cel; en de derde 
aan den achterrand, buitenwaarts van de achterdwarsader; de tweede 
glasachtige band is dicht vóór de vleugelspits, breeder of smaller, 
soms mede, doch minder duidelijk uit drie vlekken samengesteld; 
by vele exemplaren is van dien tweeden band nauwelijks eenig 
spoor, wijl de vleugelspits zelve bijna niet verdonkerd is; in het 
glasachtige wortelgedeelte der \leugels vertoont zich aan de dwars- 
ader, die de onderste wortelcel sluit, meestal nog een bruinachtig 
vlekje, dat zich somtijds zelfs naar boven streepvormig uitbreidt. 
De tweede langsader loopt aan haar laatste gedeelte dicht langs 
den voorrand, tot zij eindelijk, kort voor de vleugelspits, zich met 
de randader vereenigt. 

Deze beschrijving is gemaakt naar een groot aantal exemplaren, 
op Java, deels door Fruhstorfer te Sukabumi, deels door Kanne- 
gieter te Buitenzorg verzameld. De soort, die dus op Java gemeen 
schijnt te zijn, is, behalve aan de kleur, gemakkelijk te herkennen 


aan de teekening der vleugels en aan de beharing. Die beharing 


186 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE 


is voor mij een voorname reden, om haar als Dalmanni te be- 
stemmen; in Westwood's beschrijving toch {l. c. p. 547) wordt 
uitdrukkelijk gezegd: «corpus et pedes magis pilosa quam in con- 
generibus»; ook Macquart wijst op die beharing, die dan ook 
inderdaad zeer in ‘toog valt. 

Wiedemann’s afbeelding (Aussereur. Zireifl. II, pl. 10a f. 4) stelt een 
exemplaar voor met geheel glasachtige vleugelspits; de tweede 
langsader is er te ver van de randader verwijderd, wat reeds door 
Macquart werd opgemerkt. Westwood’s eerste afbeelding (Trans. Linn. 
Soc. XVII, pl. 9 f. 17) is eenvoudig eene copie van die van Wie- 
demann, doch ook in zijne latere afbeelding (1. c. pl. 28 f. 8) be- 
staat dezelfde fout ten opzichte van het aderbeloop. In de af beel- 
ding van Macquart (Dipt. exot. supp. 3, pl. 7 f. 11) is de vleugel 
veel te donker gevlekt en ten onrechte aan de basis met een uit- 
stekend vleugellapje geteekend, dat bij .Diopsis-soorten nimmer 
voorkomt. | 

Toen Doleschall zijne D. attenuata leerde kennen en als n. sp. 
beschreef, ontbrak hem de gelegenheid om vroegere schrijvers te 
raadplegen !); zijne zeer magere diagnose bevat echter niets wat 
er tegen zou pleiten om zijne soort met Dulmaunt te identifieeren ; 
ook hij spreekt van de beharing («undique setulosa»), die trouwens 
in zijne afbeelding duidelijk is aangegeven. 

Dat D. latimana en lativola van Rondani evenzeer als synoniemen 
vaa Dalmannı zijn te beschouwen, volgt uit de verzekering van 
Osten Sacken, die in het Weener Museum exemplaren van Ron- 
dani’s soorten met den type van D. attenuata Dol. heeft verge- 
leken en daaruit de identiteit vaststelde; latimana Rond. schijnt 
mij toe het mannetje van eene donkere varieteit te zijn, met de 
voorpooten gevormd zooals ik die ook heb afgebeeld. 

Wiedemann kende het vaderland niet van zijne D. Dalmanni ; 
Westwood en Macquart geven Java als zoodanig aan. In het Leidsche 
Museum bevinden zich verscheidene exemplaren van Java (Blume), 
West Java (Pasteur) en Sumatra (Muller), allen als D. Dalmanni 


1) Zie wat hij zelf hieromtrent zeide in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië, X. p. 406. 








OOST-INDISCHE DIPTERA. 187 


geëtiquetteerd. D. lufimana Rond. en Zafivola Rond. waren beiden 
van Borneo; ik zelf bezit ook een exemplaar van Sambas op Borneo, 
door Dr. J. Bosscha van daar medegebracht en volkomen met de 
Javaansche voorwerpen overeenstemmende. De soort schijnt dus in 


den geheelen Oost-Indischen archipel voor te komen. 


2. Diopsis indica Westw. 
(PL 8, fig. 2). 


Diopsis ichneumonea Donovan, Insects of India, in Rees Encyclop. 
XI, pl. 2 f. 13 (nec ichneumonea L.). 

» indica Westw. Trans. Linn. Soc. XVIII, p. 299 n°. 7, 
pl. 9 f. 6 (de afbeelding eene copie naar 
die van Donovan). 

»  Westwoodii (de Haan) Westw. Cab. of oriental Entomol. 
p. 37, pl. 18 f. 1. 

» apicalis Dolesch. Nat. Tijdschr. v. Ned, Ind. X, p. 413 
n°. 40, pl. 9 f. 3. 

» graminicola Dol. id. XIV, p. 417. 


Lengte 6—8 mm. 


Kop (fig. 24.) glanzig geelrood, van voren gezien, naar onderen 
iets versmald, ter wederzijde van den mondrand met een doorn- 
achtig tandje, van boven met eene gebogen , meestal zwartgezoomde 
groef, wier uiteinden tot aan de oogstelen reiken; aangezicht sterk 
gewelfd; de oogstelen korter dan bij de voorgaande soort , gewoonlijk 
nauwelijks zoo lang als kop en thorax te zamen, tot het kastanje- 
bruin neigende en aan het verdikte einde bijna zwart; iets voorbij 
het midden met een knobbeltje, waaruit een borstelhaar ontspruit. 
Sprieten geel, dicht tegen den eindknop geplaatst, met fijnen langen 
sprietborstel. Monddeelen dik. Thorax en schildje als bij de voor- 
gaande soort gevormd, glanzig zwart, de borstzijden met eenige 
grauwe bestuiving; de lange doornen aan het schildje en de kleinere 
aan den achterrug zwartachtig, soms naar het einde lichter, zelden 
even als het schildje zelf geheel roodbruin. Achterlijf aan den wortel 





188 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE 


dun, naar achteren niet zoo plotseling verdikt als in Dalmanni, 
maar eerst langzamerhand breeder wordende, bij een groot aantal 
exemplaren (47) aan de voorste ringen geelrood, naar het einde 
met meer of mindere uitbreiding zwart, hij andere exemplaren 
(27) geheel zwart, in allen zeer glanzig. Pooten geelrood; de ach- 
terste heupen grauwachtig zwart; de schenen, vooral de voor- 
schenen, meestal roodbruin, even als de voortarsen aan de boven- 
zijde; bij de exemplaren met geheel zwart achterlijf zijn de schenen 
gewoonlijk even rood als de dijen; bij geen der voorwerpen ver- 
toonen de verdikte voordijen den bijzonderen vorm, zooals die.som- 
tijds bij Dalmannı voorkomt; de voorschenen zijn sterk gebogen 
en korter dan de dijen; de voortarsen niet aan het eerste lid ver- 
breed, maar toch over ’t geheel iets platgedrukt. Lichaam en pooten 
zijn geheel onbehaard. Kolfjes bleekgeel. Vleugels aan len wortel 
voor ongeveer een derde gedeelte glasachtig, verder met bruinachtige 
tint, aan de spits met een donkerbruin vlekje, dat boven de derde 
langsader uitkomt maar de vierde niet overschrijdt; de midden- 
dwarsader is veelal eenigszins bruin omschaduwd; de tweede langs - 
ader loopt evenwijdig met de randader en eindigt daarin met eene 
korte ombuiging op eenigen afstand van de vleugelspits; de vierde 
langsader is aan haar laatste gedeelte opwaarts gebogen , waardoor 
het einde der eerste achtercel vernauwd wordt. 

Eene geheele reeks exemplaren van Sukabumi op Java (Fruhstorfer). 

Donovan, die exemplaren van Bengale voor zich had, bestemde 
deze als D. ichneumonea Linn. Hiertegen kwam Westwood terecht 
op en beschreef de soort nader onder den naam indica, deels ook | 
naar een exemplaar van Java, dat hij van de Haan als apicalis 
Wied. had ontvangen, doch waarin hij Donovan's soort duidelijk 
herkende. D. ichneumoncea L. is eene Afrikaansche soort, die vol- 
gens de oorspronkelijke beschrijving en afbeelding van Linnaeus, 
niet aan- maar vóór de spits der vleugels eene donkere vlek heeft 
(calae hyalinae, versus apicem anterium puncto nigro »). D. apicalis 
Wied. is mede eene Afrikaansche soort. 

Als men de beschrijving en afbeelding nagaat, door Doleschall 


gegeven van zijne D. apicalis (waarmede geenszins apicalis Wied. werd 





OOST-INDISCHE DIPTERA. 189 


bedoeld), dan valt het in het oog dat hij niets anders dan D. indica 
voor zich moet hebben gehad. Toen hi later bemerkte, dat er 
reeds vroeger een J. apicalis bestond, heeft hij den naam zijner 
soort gewijzigd in graminicola 1). 

Indertijd ontving Westwood van den toenmaligen conservator 
aan het Leidsche Museum, de Haan, exemplaren van eene Diopsis- 
soort, door dezen als onbeschreven beschouwd en met den naam 
Westwoodii (alleen een collectie-naam) bestempeld, Westwood volgde 
de Haan’s opvatting en’ gaf eene afbeelding van de soort in zijn 
Cabinet of oriental Entomology. In het Museum te Leiden zijn 
nog exemplaren voorhanden met het etiquet « Westwoodii de Haan », 
doch bij eene latere herziening, ook der Diptera van het Museum, 
door Snellen van Vollenhoven, bleek het dezen, dat zij geheel over- 
eenkwamen met andere voorwerpen, aldaar als: D. indica Westw. 
aanwezig, en dus die beide soorten synoniem zijn. De exemplaren 


aldaar zijn deels van Java (Blume), deels van Sumatra (Mulder). 


3. Diopsis circularis Macq. 
(PL 8, fig. 3). 


Diopsis circularis Macq. Suit. à Buffon, Dipt. II, p. 486, pl. 20 
f. 6, en Dipt. exot. II, 3, p. 239 n°. 2, 
pl. 32 f. 1. 
» » Westw, Trans. Linn. Soc. XVII, p. 549 n°. 31 
pl. 28 f. 13 (slechts eene reproductie van Mac- 
quart’s eerste beschrijving en afbeelding). 


Lengte 9 mm. 


Kop (fig. 3a) van voren gezien slechts weinig hooger dan breed , 
zwart, eenigszins glanzig, de oogstelen kastanjebruin, nauwelijks 


zoo lang als de thorax; van een wratje of een borstelhaar is niets te 


1) In mijnen Catalogus der Z. Aziatische Diptera heb ik ten onrechte opge- 
geven Diopsis apicalis Dol. met syn. graminicola Dol.; dit had moeten zijn: 
D. graminicola Dol. en daarbij als syn. D. apicalis Dol. (nec Dalman). 


190 (F.M.VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE 


zien (ook niet in de afbeeldingen van Macquart). Aangezicht (fig. 3a) 
sterk gewelfd; aan den mondrand ter wederzijde een zeer kort 
tandje. Sprieten geel, dicht tegen het verdikte eind der oogstelen 
geplaatst. Thorax, schildje en achterlijf zwart met eenigen glans, 
minder glanzig evenwel dan bij de voorgaande soort; de doornen 
van het schildje dicht bij elkander ingewricht; ter wederzijde van 
den achterrug de gewone kleine doorntjes. Achterlijf aan den wortel 
dun en cylindrisch, aan de laatste ringen knotsvormig verdikt en 
daar nog iets breeder dan de thorax. Heupen zwart, ook de voor- 
heupen, doch deze aan de spits roodachtig; dijen geelrood, de sche- 
nen en het eerste tarsenlid zwart, de overige tarsenleden geel- 
achtig; aan de voorpooten de dijen matig verdikt, de schenen 
gekromd en merkelijk korter dan de dijen; de midden- en achter- 
‘pooten zeer slank. Kolfjes geelachtig wit. Vleugels glasachtig met 
vier bruine dwarsbanden; de eerste loopt van de uitmonding der 
eerste langsader, over de dwarsader, die de onderste wortercel 
afsluit; de tweede is iets breeder en bedekt de middendwarsader ; 
de derde is het breedst, begint aan het eind der tweede langsader , 
loopt midden door de eerste achtercel en eindigt op korten afstand 
voorbij de achterdwarsader; de vierde band is niel meer dan een 
smalle zoom aan de vleugelspits. De eerste langsader eindigt in den 
voorrand op nauwelijks een derde der vleugellengte; de tweede 
loopt evenwijdig met den voorrand en eindigt met eene korte om- 
buiging daarin op ongeveer drie vierden der vleugellengte; de derde 
en vierde langsaderen zijn aan haar laatste gedeelte tot elkander 
gebogen, waardoor de eerste achtercel aan haar einde is vernauwd. 

Twee exemplaren (waarschijnlijk wijfjes) van Java (Fruhstorfer) 
in het Museum te Brussel; een geheel gelijk exemplaar van Java 
(Blume) in het Leidsche Museum. 

Macquart’s beide beschrijvingen en afbeeldingen schijnen mij toe 
op deze exemplaren te passen. Wel is er, vooral wat de figuren 
betreft, eenig verschil, maar dit kan op rekening worden gesteld 
van de weinige zorg, door dezen schrijver aan zijne teekeningen 
besteed, waardoor het vaak den schijn heeft, dat hij daarbij minder 
het voorwerp zelf, maar alleen zijne beschrijving voor oogen had. 








OOST-INDISCHB DIPTERA. € 191. 


In beide afbeeldingen is dan ook de breedste donkere band op de . 
vleugels voorgesteld als eene groole ronde vlek, ter wederzijde 
begrensd door eene lichte bezooming, die haar, behalve aan den 
voor- en achterrand, cirkelvormig omringt, geheel overeenkomstig 
de beschrijving, doch waarbij waarschijnlijk wel eenige phantasie 
in het spel is geweest. In zijne eerste afbeelding (in de Suit. à 
Buffon) vertoont de vleugel, behalve de donkere spits, slechts twee 
donkere banden, terwijl in zijne tweede af beelding (in de Dipé. erot. ) 
de vleugel geheel en ook aan de basis donker is, alleen met de 
beide, lichte, zoogenaamde cirkelbogen. 

In mine determinatie word ik: overigens bevestisd, omdat het 
exemplaar van het Leidsche Museum indertijd ook als D. circularie 
Macq. is herkend door Snellen van Vollenhoven, die toen zeker, 
even als ik nu, de bestaande verschillen wel zal hebben opge- 
merkt, maar daarin geen reden heeft gezien, om daarop eene 
nieuwe soort te gronden. 

Bij de bestemming der soort zou misschien D. quinqueguitata 
Walk. (Proc. Linn. Soc. I, p. 36, n°. 117, pl. 2 f. 4) van den 
berg Ophir, in aanmerking kunnen komen. In de vrij korte oog- 
stelen, de zwarle kleur van het lichaam en zelfs in de teekening 
der vleugels is veel overeenkomst. Ik vind echter bezwaar om de 
Javaansche exemplaren met Walker's soort te identifieeren, omdat 
Westwood in zijne aan de beschrijving toegevoegde afbeelding het 
diertje als behaard voorstelt, wat zeker niet zou geschied zijn, 
indien hij die haren niet duidelijk had gezien. Aan de voor mi 
staande exemplaren daarentegen kan ik geen het minste spoor van 
beharing ontdekken. Wel bewaart Walker's beschrijving hieromtrent 
het stilzwijgen, maar de afbeelding door een zoo nauwgezet ento- 
moloog als Westwood moet hier den doorslag geven. 

Ik merk nog op, dat volgens Macquart (Dipt. -exot. supp. 1, 
p. 214), D. circularis ook aan de Kaap zou voorkomen; dit ver- 
eischt evenwel nadere bevestiging, omdat bij wel eens meer onjuiste 
opgaven heeft gedaan omtrent de herkomst van door hem behan- 
delde exemplaren. 


Tijdschr. o. Entom. XL, 18 


192 (F.M.VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE 
| 4. Diopsis subnotata Westw. 
(Pl. 8, fig. 4). 
Diopsis subnotata ‘Westw. Cab. of orient. Entomol. p. 37, pl. 18 f. 2. 


> » Walk, Proc. Linn, Soc. IV, p. 161 n°. 203; 
| id. V, p. 263 n°. 18. 
v » Ost. Sack, Ann. Mus. civ. Gen, XVI, p. 490 


en XVIII, p. 20; id. Berl. Entom. Zeitschr. 
XXVI, p. 237. 
» argentifera Big. Ann. Soc. Entom. de France, 5 ser. IV, 
p. 112 n°. 3. 
Lengte 9 mm. 


Zwart, zonder eenigen glans. Kop van voren bruinachtig, in de 
zijden grijsachtig bestoven, de oogstelen kastanjebruin, iets korter 
dan kop en thorax te zamen; aangezicht (fig. 4a) met de gewone 
gebogen - groef en daaronder met eene ingedrukte langsstreep; het 
tandje ter wederzijde van den mondrand slechts weinig uitstekend ; 
de bovenlip roestkleurig, evenzoo de zuiger en palpen; de sprieten 
bruinrood. De borstzijden met lichtgrijze bestuiving; het schildje 
klein en gewelfd; de doornen van het schildje en van den achterrug 
bruinrood. Achterlijf aan den wortel dun, naar achteren allengs 
breeder, aan het eind afgerond; het is dofzwart; de derde ring 
bijna fluweelzwart, ter wederzijde met een witachtigen of licht- 
grijzen veeg; de vierde ring, met uitzondering van den voorrand, 
lichtgrijs. Pooten slank, zelfs de voordijen slechts weinig verdikt 
en van onderen zonder borstels; heupen zwart, met roodachtige 
dijringen; aan de voorpooten de heupen van voren wit bestoven, 
de dijen geelrood, de schenen zwartbruin en flauw gebogen, het 
eerste tarsenlid donker, de volgende leden bleekgeel; de midden- 
en achterpooten geelbruin, de dijen aan den wortel verbleekt en 
aan de spits verdonkerd; de achterdijen bovendien in 't midden 
met een donkeren ring. Kolfjes geelachtig. Vleugels met uitgebreide 
bruine teekening; alleen de basis en eenige vlekken zijn glasachtig ; 
de eerste dezer vlekken bevindt zich aan den voorrand, onmid- 
delijk voorbij de uitmonding der eerste langsader, en breidt zich 





OOST-INDISCHE DIPTERA. 193 


benedenwaarts tot in de bovenste wortelcel uit; met een lichten 
veeg, die van het eind der onderste wortercel in schuine richting 
naar den achterrand loopt, vormt zij eenigszins een afgebroken 
dwarsbandje; voorbij het midden der vleugellengte is eene scheef 
vierkante glasachtige vlek tegen den voorrand, en daar tegenover 
aau den achterrand eene lichte vlek, die binnenwaarts door de 
achterdwarsader en het eind der vijfde langsader is begrensd; de 
vleugelspits is mede glasachtig, aan de binnenzijde met uitgebogen 
begrenzing, doch langs den vleugelrand weder iets verduisterd. 

Een enkel exemplaar van Lahago, centraal Nias (Kannegieter) 
in de collectie van den heer Neervoort van de Poll. 

De determinatie is vooral gegrond op Bigot's beschrijving van 
D. argentifera. De synonymie van argentifera Big. met subnotata 
Westw. is vastgesteld door Osten Sacken, die typische exemplaren 
van deze laatste in het Museum te Oxford heeft vergeleken. De 
door Westwood geveven afbeelding is, inzonderheid wat de vleugels 
betreft, veel te donker, hetgeen mede reeds door Osten Sacken 
werd opgemerkt. 


5. Teleopsis Sykesii Westw. 
. (PL 8, fig. 5). 


Diopsis Sykesiù Westw. Trans. Linn. Soc. XVII, p. 310 n°. 20, 
pl. 9 f. 18, 19. 
? Teleopsis motatriz Ost. Sack. Berl. entom. Zeitschr. XXVI, p. 
236 n°. 3. 
Lengte 6 mm. 


Kop zwartachtig, doch met eene neiging tot het roode (bij een 
der voorwerpen is de roode tint zeer in ’t oog vallend); van voren 
gezien, is hi) naar onderen versmald en daalt de gebogen groef 
wel tot halverwege het aangezicht af; de ocellenknop is duidelijk ; 
aan den mondrand is ter wederzijde een kort tandje; de oogstelen 
zijn pekbruin, bij een paar exemplaren (4 ?) ongeveer zoo lang 
als het lichaam, bij de anderen (2?) niet langer dan kop en thorax 
te zamen; eene wratachtige verhooging, waarnit een doornachtige 


194 (Fr. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE 


borstel ontspruit, bevindt zich bij de lange oogstelen op ruim een 
derde hunner lengte, bij de kortere ongeveer op het midden. 
Sprieten bruinachtig. Thorax en schildje zwart; de thorax, behalve 
op enkele wratachtige verhevenheden, zonder glans; ter wederzijde , 
even vóór de inwrichting der vleugels, een duorntje; een dergelijk 
doch kleiner doorntje aan elke zijde van den achterrug tusschen de 
inwrichting der vleugels en die der kolfjes; de doornen aan den achter- 
rand van het schildje zijn bij geen der voor mij staande exemplaren 
gaaf aanwezig, doch te oordeelen naar de overgebleven nog al stevige 
grondstukken, moeten zij langer en forscher zijn geweest dan die 
van den thorax !); al deze doornen zijn zwart of ten minste bruin- 
zwart. Het glanzig achterlijf is aan den wortel dun, naar het 
einde knotsvormig verdikt; ter wederzijde aan het begin van het 
verdikte gedeelte is een witachtig veegje. De voorheupen en al 
de dijen zijn geelrood, de achterste heupen, de schenen en tarsen 
zwart; de voordijen verdikt, de voorschenen gekromd en korter 
dan de dijen. Van beharing op lichaam of pooten is zelfs bij vrij 
krachtige vergrooting niets te zien. Kolfjes bleekgeel, Vleugels glas- 
achtig; op het laatste derde gedeelte een breede bruine dwarsband, 
die aan den voorrand bij het eind der tweede langsader begint 
en tot den achterrand, een weinig voorbij de achterdwarsader, 
doorloopt; buitenwaarts is deze band. niet scherp begrensd en zelfs 
het geheele spitsgedeelte der vleugels eenigszins verdonkerd. In de 
exemplaren van Nias, overigens geheel gelijk aan de Javaansche, 
is die band in ’t midden wortelwaarts iets verder uitgebreid tot 
boven de achterdwarsader (fig. 54). Een tweede, veel smaller 
band gaat niet tot den voorrand door, maar bedekt de midden- 
dwarsader, loopt in schuine richting naar beneden, en bereikt, zich 
iets verbreedende, aan het eind der vijfde langsader den achterrand ; 
een nog kleiner en flauwer bandje bevindt zich meer wortelwaarts 
aan de dwarsader, welke de onderste wortelcel sluit, verheft zich 
nog even in de discoidaal-cel, ter plaatse waar men de wortel- 


1) In mine afbeelding heb ik de doornen in hun geheel voorgesteld. 








OOST-INDISCHE DIPTERA. 195 


waartsche afsluiting van deze zou zoeken, en gaat mede in schuine 
richting naar den achterrand. De eerste langsader eindigt op een 
derde der vleugellengte in den voorrand; de tweede bereikt den 
voorrand, zonder ombuiging , op eenigen afstand van de vleugel- : 
spits; de eerste achtercel is in 't midden breed, doch als gewoonlijk 
naar het einde vernauwd. | 

Twee exemplaren van Sukabumi op Java (Fruhstorfer) en drie 
van Hili Madjedja, Noord Nias (Kannegieter), allen in de collectie 
van den heer Neervoort van de Poll. 

Westwood's beschrijving en afbeeldingen van Diopsis Sykesu 
kunnen zonder eenigen dwang op deze exemplaren worden toege- 
past. Wel is in beide zijne afbeeldingen de vleugelbasis donker, 
maar dit kan als eene misteekening op de plaat worden beschouwd, 
aangezien, hiermede in strijd, in de beschrijving uitdrukkelijk wordt 
gezegd: «Alae.... basin versus fere ad nervum medium trans: 
versum hyalinae ». 

Of Teleopsis motatrir Ost. Sack. wel inderdaad als synoniem van 
Sykesis Westw. kan worden gerekend, blijft aan twijfel onder- 
hevig. Eene vergelijking van beider beschrijving zou eer het tegen- 
deel doen vermoeden; Westwood toch noemt den kop zwart en bi 
Osten Sacken heel deze «rufous, sometimes reddish-yellow »; ook 
de vleugelafbeelding, door den laatsten van zijne mofatrir gegeven, 
verschilt dermate van Westwood's figuren, dat men reeds daarom 
alleen aan twee onderscheidene soorten zou gaan denken. In de 
voor mij staande exemplaren is evenwel de vleugelteekening van ‘ 
motatrir bijna nog eer te herkennen dan die van Sykesii, en dit 
heeft bij mij het denkbeeld doen ontstaan, dat beiden wellicht 
dezelfde soort kunnen zijn. De verschillende kleur van den kop zou 
daarbij geen overwegend bezwaar uitmaken, wijl in de door mij 
onderzochte voorwerpen de kop eene duidelijke neiging vertoont 
om rood te worden; het zou wel zijn aan te nemen, dat de indi- 
viduën in dit opzicht sterk variöeren. Een voornaam beletsel even- 
wel, om hier aan eene en dezelfde soort te denken, bestaat in de 
beharing, welke door Osten Sacken aan molalri.r wordt toegeschreven, 
(«the whole body, including the legs, clothed with very sparse 


196 (F.M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN BETREFFENDE 


delicate hairs»), waarvan bij Westwood's Sykesii geen sprake is 
en waarvan ik in de mij ten dienste staande veorwerpen niets 
kan bespeuren. In ieder geval kan het zijn nut hebben, dat ik op de 
overeenkomst in menig opzicht van de beide soorten de aandacht vestig. 


5. Teleopsis rubicunda n. sp. 
(PI. 8, fig. 6). 


? Diopsis quadriguttata Walk. Proc. Linn. Soc. I, p. 37 n°. 118, 
pl. 2 f. 6. 


Het geheele lichaam zeer glanzig, doch verschillend van kleur; 
er zijn roodgele exemplaren, met alleen de laatste achterlijfsringen 
verdonkerd; anderen met roodbruinen thorax en het gansche ach- 
terlijf pekbruin, doch ook aan dezen is de kop helder gekleurd; 
er zijn er zelfs, die geheel donker pekbruin of bijna zwart zijn en 
wier kop alleen aan de monddeelen roodachtig is, De kop is vrij 
kort, de gebogen groef diep en als omlijst, de mondrand zonder 
eenig spoor van zijtandjes. Bij sommige voorwerpen (de donkerste 
en waarschijnlijk d) zijn de oogstelen ongeveer zoo lang als het 
lichaam; bij anderen niet langer dan kop en thorax; tusschen de 
inwrichting en het verdikte einde, bij de kortere oogstelen in-, 
bij de langere vóór het midden, ontspruit een stevig borstelhaar 
uit een knobbeltje. Sprieten geelachtig, met langen fijnen spriet- 
borstel. Ter wederzijde van den thorax, even voor de inwrich- 
ting der vleugels, een doorntje, dat half zoo lang is als de doornen 
van het schildje; de zijdoorntjes aan den achterrug zijn nog korter; 
de doornen van het schildje zijn iets gebogen en loopen spits toe; 
bij een der voorwerpen dragen zij aan het eind een fijn borstel- 
haartje. Achterlijf aan de basis dun, naar achteren knotsvormig 
verdikt; bij de donkere exemplaren vertoont zich dáár waar de 
verdikking begint, ter wederzijde een witachtig vlekje. Pooten, 
met uitzondering van de verdikte voordijen, slank; hunne kleur 
roodgeel, doch bij de donkere exemplaren de schenen zwartachtig, 
waarmede de steeds bleeker getinte tarsen eene sterke tegenstelling 
vormen. Kulfjes bleekgeel. Vleugels aan de basis glasachtig; een 





OOST-INDISCHE DIPTERA. | 197 


smal bruinachtig bandje loopt van den voorrand aan de uitmonding 
der eerste langsader, over het eind der onderste wortercel en breidt 
zich, eenigszins flauwer, tot aan den achterrand uit; een weinig 
vóór de halve vleugellengte, even vóór de middendwarsader, wordt 
de geheele oppervlakte bruin, met uitzondering van drie glasachtige 
vlekken, een aan den voorrand, een aan den achterrand buiten- 
waarts van de achterdwarsader, en de derde aan de vleugelspits; 
deze laatste vlek is aan de binnenzijde uitgebogen; de uiterste spils 
der vleugels is meestal een weinig beschaduwd. 

Vijf exemplaren van Sukabumi, Java (Fruhstorfer) en twee van 
Hili Madjedja, Nias (Kannegieter) in de collectie van den heer 
Neervoort van de Poll. 

Bovenstaande beschrijving, ook wat de vleugelteekening betreft, 
is gemaakt naar de Javaansche exemplaren; die van Nias, overigens 
geheel aan de anderen gelijk, wijken in de teekening der vleugels 
eenigszins af; in de eerste achtercel bevindt zich nog eene glas- 
achtige vlek, die onmiddelijk voorbij de middendwarsader geplaatst , 
meer wortelwaarts ligt dan de beide vlekken aan voor- en achter- 
rand. Mijne afbeelding fig. 6 stelt een Javaansch exemplaar voor 
met korte oogslelen; fig. 64 een vleugel van een der voorwerpen 
van Nias; van de bijkomende lichte vlek is echter ook bij de 
Javanen eenige aanduiding te zien, wijl op diezelfde plek de kleur 
minder donker is; reden te meer om aan geen verschil in soort 
te denken. 

De meer roestkleurige exemplaren gelijken op het eerste gezicht 
zeer op Diopsis Dalmanni, doch laten zich danstonds onderscheiden 
aan het ontbreken der beharing, aan het voorhanden zijn van 
doornen vóór de vleugelbasis en aan de eigenaardige vleugel- 
teekening. 

In de vleugels, vooral die der Javanen, bestaat eene merkwaar- 
dige overeenkomst met de afbeelding, door Westwood gegeven van 
Diopsis quadriguttata Walk. (Proc. Linn. Soc. I, pl. 2 f. 6) van 
Malacca en Borneo, en ook overigens zou de beschrijving wel passen 
op donkere exemplaren van Teleopsis rubicunda. Bij D. quadriguttata 
zouden echter de doornen vóór de vleugelbasis ontbreken, zoodat 


‘ 198 -(F. M. VAN DER WULP). AANTEEKENINGEN ENZ, 


zij niet eens in het genus Teleopsis past; maar als men in aan- 
merking neemt, dat de doornen bij deze insecten zeer broos zijn, 
dan schijnt het vermoeden gewettigd, dat bij de exemplaren, die 
Walker ten diénste stonden, de voorste doorntjes op den thorax 
afgebroken waren. Onder de voor mij staande exemplaren zijn er 
ook een paar, waaraan die doorntjes ontbreken, en indien ik geen 
anderen had, aan welke de doorntjes nog gaaf voorhanden zijn, 
dan zou ik zeer geneigd zijn om de soort als Diopsis quadriguttata 
te bestemmen. 








199 


Über bereits bekannte und neue 


COPTURIDEN, 


VON 


Dr. K. M. HELLER, Dresden. 


Herr Neervoort van de Poll, der mich schon bei meiner ersten 
Bearbeitung der Gattung Copturus (Abhandl. u. Ber. K. Mus, Dresden 
1894/95; N°. 11) auf das liebenswürdigste mit einschlägigem Ma- 
terial unterstützte, stellte mir hiervon noch weiteres in Aussicht, 
das ich aber, um das Erscheinen meiner Arbeit nicht all zu sehr 
an verzögern, leider nicht mehr abwarten konnte. 

Da die inzwischen eingetroffene Sendung bei weitem an Arten 
reicher ist und vor allem die Copturus-Arten der Jekel’schen und 
Baden’schen Sammlung enthält; so ergab die Durchsicht mancherlei 
Ergänzungen und Nachträge, so wie genauere Fundort-Angaben, 
die ich, der Reihenfolge meiner Arbeit folgend, hiermit gebe. — 


Zurus papaveratus (Germ.) auch aus der Provinz Espirito 
Santo, 

Zurus maculithorax sp. n. 

Niger, capite thoraceque croceo-squamulosis, oculorum margine 
postico maculisque duabus rotundis utrinque in thorace albo-squa- 
mulosis; prothorace dorso hand carinulato; elytris parce croceo- 
squamulosis, fasciis tribus augustis, una post-scutellari, altera 
arcuata post-mediana, tertia ante-apicali, albo-squamulosis; corpore 
subter nigro, prosterno croceo-, supra coxas albo-squamuloso, 


200 (K. M. HELLER.) ÜBER BERKITS 


segmento abdominali primo lateribus, secundo toto, albo-squamu- 
losis, segmentis reliquis croceo-squamulosis , utrinque albomaculatis ; 
femoribus croceo- ac parce albo-squamulosis, posticis elytrorum 
apicem superantibus, 

Long. 7 lat. 4 mm. 

Patria: Brasilia, Prov. Rio Janeiro, Novo Friburgo, leg. 
Beske, (ex Coll. Baden). 

Zufolge der Bildung des Halsschildes, das keine Mittelleiste auf- 
weist, sowie wegen der verlängerten Hinterschenkel und sonstigen 
habituellen Aehnlichkeit steht diese Art dem Zurus Simoni m., 
dem sie aber etwas an Grösse übertrifft, sehr nahe. Schwarz, 
Oberseite mässig dicht und etwas schmutzig gelb beschuppt, die 
Rüsselwurzel beiderseits, der Augenhinterrand theilweise und zwei 
grosse runde Makeln beiderseits an den Seiten des Halsschildes , 
ferner drei undeutliche, schmale Querbinden auf den Flügeldecken 
weiss beschuppt. Die hintere Halsschildmakel befindet sich in der 
Mitte des Seitenrandes, während die vordere mehr nach innen ge- 
rückt, zwischen dem Vorderrand und der hinteren Makel liegt. Der 
Scutellarlappen ist dichter und etwas heller gelb beschuppt, auf 
der Scheihe des Halsschildes jedoch stehen die Schüppchen so spar- 
sam, dass beiderseits ein dunklerer Längsstreifen entsteht. Flügel- 
decken an den Schultern deutlich breiter als lang, punktirt- 
gestreift, die Zwischenräume flach gekerbt-gezähnt, an der Spitze 
jede einzelne Decke in Form eines stumpfen Winkels zugerundet, 
sparsam dunkel gelb beschuppt, eine Schüppchenreihe am inneren 
Basalrand, eine Makel nahe der Wurzel des Nahtstreifens und eine 
mit ihr in. Zusaminenhang stehende, nach aussen erlöschende, schmale 
Querbinde, ferner eine eben so schmale, aber bogenarlige Quer- 
binde im zweiten Drittel der Deckenlänge und eine undeutliche 
vor der Spitze, weiss. Unterseite des Halsschildes gelb, über den 
Hüften mit einer grösseren, ungefähr halbmondförmigen und einer 
kleineren, mit dieser zusammenhängenden weissen Makel. Hinter- 
brust schwarz, sparsam weiss, die obere Spitze der Mittelbrust- 
epimeren und das vordere Ende der Hinterbrustepisternen dicht 
weiss beschuppt. Zweites Bauchsegment beiderseits am Vorderrande 








BEKANNTE UND NEUS COPTURIDEN. 201 


mit einem kleinen gelben' Querstrich, sonst ganz weiss, das erste 
Segment nur theilweise dicht weiss beschuppt, so dass eine , den 
Raum zwischen den Hinterhüften ausfüllende und nahe his zum 
Hinterrande des Segmentes reichende Makel und die Umgebung der 
Hinterhüften fast kahl schwarz bleibt. Drittes bis fünftes Bauch- 
segment bräunlich gelb, das dritte und vierte beiderseits mit einer 
weissen Makel. Hinterschenkel verlängert, die Flügeldeckenspitze 
überragend, ohne Schenkelleiste, so wie die vorderen zwei Bein- 
paare weiss und gelb (letztere Farbe vorwiegend) beschuppt. 

Copturus (Eucopturus) signatus sp. n. 

C, rubricolli Gyllh. affinis, niger, ellipticus, antennis rufescen- 
tibus, rostro basi albo-, prothorace margine antico vitisque tribus 
(mediana augustissima) croceo-, elytris fascia post-scutellari ac 
subangulata luteo-, sutura dimidia apicali guttaque laterali, ante- 
apicali, albo-squamulosis; elytris striato-punctatis, striis squamulis 
seriatis, setiformibus, luteis; corpore subter albo-, femoribus anticis, 
pro- et metasterno plus luteo-squamulosis. 

Long. 7, lat. 2.8 mm. 

Patria: Brasilia? « Arethusa» (!). 

Dem C. rubricollis Gylih. verwandt, aber von mehr gestreckter 
Körperform. Rüssel an der Basis weisslich, Augentrennungslinie und 
Augenhinterrand eben so, nur hinten in Réthlichgelb übergehend. 
Halsschild am Vorderrande mit breiter, gelbrother Beschuppung, die 
einen äusserst feinen nur hinten verbreiterten Mittelstreifen und zwei 
breitere, etwas nach aussen gebogene Seitenstreifen entsendet; der 
von oben sichtbare Theil des Halsschildseitenrandes schwarz. 

Schildchen punktförmig gelblich beschuppt. Flügeldecken punk- 
tirt-gestreift, die Punkte mit gelblichen Schuppenbörstchen; ein 
hinter dem Schildchen entspringender schräg nach hinten und aussen 
verlaufender geradlinieger Querstreifen gelblich-, eine über den 
Nahtstreifen und das erste Spatium sich erstreckende Quermakel 


(1) Ausser dem alten Arethusa, heute Rrestan, südlich van Hama, in Syrien 
gelang es mir nicht einen Ort des gleichen Namens in cer Neuen Welt aufgu- 
finden. 


202 (K. M. HELLER.) ÜBER BEREITS 


auf der Mitte der Naht und von da ab die hintere Nahthälfte, 
sowie beiderseits im zweiten Drittel der Deckenlänge ein über das 
sechste und siebente Spatium sich erstreckender länglicher Flecken 
weisslich beschuppt. Unterseite weiss, die Vorder- und Mittelbrust 
mehr gelblich, die vordere Hälfte der Hinterbrustepisternen schwärz- 
lich, die Vorderschenkel oberseits lehmgelb die übrigen weiss be- 
schuppt , das hintere Paar schlank, die Flügeldeckenspitze überragend , 
mit deutlicher Schenkelleiste. 

Das vorliegende Unicum zeigt längs der Mitte des ersten Bauch- 
segmentes einen Eindruck (secund. männl. Geschlechtscharakter ?) 

Cupturosomus tringa sp. n. | 

Ellipticus, niger; rostro rufo-castaneo, antennis ferrugineis , rostro 
basi capiteque lucescenti et albo-squamulosis, vertice carina denu- 
data castanea; prothorace longitudine paulo latiore, antice leniter 
constricto, ut elytris variegatim nigro et lutescenti squamulosis, 
vittis tribus, mediana tenuissima, squamulis condensatis et squa- 
mulis albis intermiftis; scutello minuto, elliptico, lutescenti-squa- 
muloso; elytris ellipticis, callo apicali instructis, punctato-striatis, 
ochraceo-squamulosis, in striis seriatim albo-squamulosis, dorso 
interstitio secundo et sexto vitta abbreviata, nigro-squamulosa, 
humeris denudatis; corpore subler squamositate alba, squamulis 
luteis, praecipue in lateribus, intermixta, femoribus robustis, 
subtus ante apicem dentatis, posticis extrinsecus carinulatis, ab- 
dominis apicem vix attingentibus. 

Long. 5, lat. 2.2 mm. 

Patria: Brasilia, Novo Friburgo (coll. Baden). 

Elliptisch, ockergelb, weiss und theilweise auch schwarzlich be- 
schuppt; Rüssel rôthlich kastanienbraun, mässig dicht und sehr 
fein, an der Basis dichter punktirt und weisslich beschuppt, ent- 
lang der Miltellinie glatt. Augen durch einen vertieften Zwischen- 
raum, von ungefàhr Vorderschienenbreite, getrennt. Kopf gelblich, 
weiss beschuppt, Scheitel mit glänzend glatter, kastanienbrauner 
Längsschwiele. Thorax wenig breiter als lang, vorn leicht einge- 
schnürt, Seiten sehr wenig gerundet, oberseits schwarz und ocker- 
gelb beschuppt, drei Längsstreifen ohne schwarze, dafür aber mit 








BEKANNTE UND NEUE COPTURIDEN. 203 


weisslichen Schüppchen untermischt. Schildchen klein, oval, ocker- 
gelb. Flügeldecken elliptisch, mit Endbeulen, punktirt-gestreift , 
in den Punktstreifen mit weissen Schüppchen, sonst vorherrschend 
ockergelb, an den Seiten weiss untermischt, beschuppt, nur in 
der Mitte des 2. und 6. Zwischenraumes mit schwarz beschupptem 
Längswische, ausserdem in den Zwischenräumen hie und da einige 
gereihte schwarzbraume Schüppchen. Unterseite weiss beschuppt , 
an den Seiten mit zerstreuten gelben Schüppchen. Hinterschenkel 
mit Aussenleiste, robust, die Hinterleibspitze kaum erreichend. 

Hemicolpus' (Hemigaster olim) cubicus Lac. 

Diese Art liegt mir nun in einem Stück, und da mit Lacordaires 
Handschrift versehen, höchst wahrscheinlich im Typus vor. Die in 
meiner Arbeit vorausgesetzte Mittelbrustbildung trifft zu, so wie 
alles andere von mir Erwähnte. Was die im Atlas zu Lacordaires 
Werk von Huet (') gezeichnete Abbildung jedoch betrifft, zo ist 
PI. 74, Fig. 7a, bezüglich der Fühler sehr mangelhaft indem die 
in Wirklichkeit doppel-kegelfirmige Keule etwas länger als das 
zweite Geisselglied und dieses kaum kürzer, wohl aber dünner als 
das erste ist; das erste Keulenglied hingegen ist von halber Keulen- 
lange. Fig. 75. ist bezüglich des Halsschildes, das mit dem Hinter- 
rand über die Decken gehoben erscheint, unzutreffend, der Hals- 
schild-Hinterrand liegt in natura mit der etwas eingedrückten 
Schildchengegend der Flügeldecken in einer Ebene, 


(1) Der Verfasser des grossartigen Werkes weist in der Vorrede, Band I, p. X, 
jede Verantwortung beziiglich der Correctheit der Zeichnungen des Atlases von 
sich, was man in Anbetracht der dort erwähnten erschwerenden Umstände, unter 
weichen die Tafeln angefertigt wurden, sehr entschuldbar finden wird. 


204 


BOEKAANKONDIGING, 


DOOR 


Mr. A. LEESBERG. 


INSTINCT UND INTELLIGENZ IM THIERREICHE. 
Ein kritischer Beitrag zur modernen Thier- 
psychologie, von Erich Wasmann, S. J. — 
Freiburg in Breisgau, 1897. 


Se ee ee Ho 


Onder de vraagstukken, die in de wetenschappelijke wereld tal 
van malen behandeld en besproken worden, zoowel nu als vroeger, 
is dat van den aard van het instinct der dieren zeker een der meest 
populaire. De vraag, of dieren instinct dan wel verstand bezitten; 
of hun verstand, als wij het zoo noemen mogen, slechts gradueel 
van dat van den mensch verschilt, heeft al heel wat pennen in 
beweging gebracht. De enorme stoot aan de studie der dier-biologie, 
door Charles Darwin in zijne evolutie-leer gegeven, eene leer die al 
meer en meer de wetenschappelijke zoölogen aantrok en hen aan- 
spoorde tot onderzoek der fijnste details zoo op het gebied der 
biologie als op dat der anätomie van de dierenwereld, — heeft tal 
van feiten aan het licht gebracht, die den onderzoeker met be- 
wondering vervulden, maar tevens de vraag deed rijzen: is dit 
nu verstand of instinct? Voor en tegen is hierover veel geschreven 
en de geleerde schrijver van bovengemelde brochure heeft voor- 
zeker een verdienstelijk werk gedaan die vraag nogmaals aan een 
nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. 

In helderen, klaren stijl worden achtereenvolgens de volgende 
punten behandeld, en men weet waarlijk niet wat meer te bewon- 
deren, het logische van het betoog of de belezenheid van den 








BORKAANKONDIGING. 205 


schrijver, die blijkbaar de geheele literatuur’ over dit onderwerp 
heeft geraadpleegd. 
De hoofdstukken luiden als volgt: 


I. Vulgare oder wissenschaftliche Thierpsychologie. 

II. Instinct und Intelligenz, nach der heutigen Zoölogie. 
II.. Was ist Intelligenz? Was Instinct? 
IV. Prüfung neuester Anwendungen. 


V. Die allgemeine Sinnesbilder und das Abstractions-Ver- 
mögen. 


VI. Intelligenz und Sprache. 
VII. Ein Maszstab für die vergleichende Thierpsychologie. 


Onpartijdig worden hierin o. a. de door anderen aangevoerde 
argumenten vóór en tegen behandeld en aan kritiek onderworpen, 
en ofschoon reeds uit vorige studiën des schrijvers opinie kon 
worden afgeleid, zal men hem toch de verdiensten niet kunnen 
onthouden eerlijk en met open vizier zijn tegenstanders te zijn te 
gemoet getreden. 

Met treffende juistheid wordt vooral gewezen op het misbruik, 
dat van het woord « Intelligenz» door verschillende schrijvers 
wordt gemaakt, en aangetoond dat hieronder alle instinctmatige 
handelingen zouden vallen, waardoor eenvoudig het verschil van 
dier en mensch zou verdwijnen en de Heer der schepping slechts 
gradueel van de meest ontwikkelde apen zou verschillen. 

Logisch komt schrijver daartegen op, daar hij aantoont dat by 
__ sommige lagere dieren, o. a. bij de mieren, het instinct zoo enorm 
ontwikkeld is, blijkens zijne onderzoekingen en die van tal van 
anderen, dat ceteris paribus het instinct van eene mier gelijk staat 
met dat van den zoo veel geprezen hond. 

Een staaltje uit de velen trof mij. Schrijver had verscheidene 
nesten van mieren ten onderzoek in zijne studeerkamer, en het ge- 
beurde vaak dat de mieren, die zooals bekend is van de kleinste 
opening gebruik maken om hare onderzoekingstochten te maken, 


206 BOBKAANKONDIGING. 


eene invasie in de kamer van den schrijver deden, Om haar dit af 
te leeren was het voldoende een der mieren te pakken en flink 
onder water te dompelen en. ze daarna onmiddelijk in het nest te 
zetten. Geen enkele mier kwam nu nog door de gevonden opening. 

Mij zelven trof voor eenige jaren ook de volgende waarneming. 
In een ouden eik had de zwarte mier (Lasius fuliginosus) haar nest 
gebouwd en de eenige opening die ik bespeurde was meer dan een 
decimeter hooger dan den beganen grond. Ik zag aan den voet van 
het nest eene Noctuinen-rups liggen, die blijkbaar gewond of ge- 
stoken was, althans hare gewoonlijke levendigheid miste, en bij 
die rups een viertal mieren bezig met haar voort te trekken en in 
het nest te brengen. Intusschen voor vier mieren bleek zij te 
zwaar, en ik dacht dan ook dat de mieren den strijd zouden op- 
geven. Ik zag daarop twee der mieren zich verwijderen en in ‘het 
nest verdwijnen en na eenige oogenblikken, vergezeld van een 
tiental anderen, terugkeeren en op de rups aanvallen. Langzaam 
ging het in vereeniging vooruit, en na verloop van enkele minuten 
werd de rups geheschen tot aan de opening van het nest om er 
in te verdwijnen. 

Zou men niet zeggen dat in beide gevallen menschelijker wijze 
gesproken vergadering was gehouden, en de slotsom van het eene 
geval was zich te hoeden voor eene onderdompeling, in het andere 
den buit met eene versterkte troepen-afdeeling te bemachtigen ? 

En toch, hoe juist toont schrijver het aan, wij vergissen ons 
als wij aan de dieren ons verstand, onze Intelligenz, toeschrijven; 
en al moeten wij dikwijls bij de vraag hoe en waarom een igno- 
ramus uiten, zijne conclusie komt mij voor de eenige mogelijke te 
zijn waar hij, na de voorstanders der pantheïstische leer te hebben 
bestreden , zegt: 

«....Intelligenz, im eigentlichen Sinne ein geistiges Abstractions- 
vermögen, ist ebenso bei den höheren Thieren, wie bei den 
niederen, nicht zu entdecken. Das Geistesleben beginnt erst beim 
Menschen, zwar im engsten Anschlusse an das Sinnesleben, das er 
mit den höhern Wirbelthieren theilt, aber dennoch wesentlich 
verschieden von diesen und über dasselbe weit hinausgehend. Dies 








BOEKAANKONDIGING. 207 


zeigt sich vorzüglich im Besitze der Sprache, die der Ausdruck 
der logischen Denkthätigkeit ist, Die Sprache ist es, was das 
Seelenleben des Menschen von jenem des Thieres äusserlich uxter- 
scheidet; aber die Zntelligenz ist es, was den Menschen zum Men- 
schen macht. Durch seine sinnlich geistige Seele wird der Mensch 
zur Krone der sichtbaren Schöpfung. Er steht durch seine Vernunft 
und Freiheit unermesslich hoch über dem vernunftlosen Thiere, 
das seinen sinnlichen Trieben ohne Ueberlegung folgt und folgen 
musz. Durch die geistige Seele wird der Mensch zum Ebenbilde 
des höchsten, des unerschaffenen Geistes, zum Ebenbilde Gottes, 
seines Schöpfers, » 


NASCHRIFT. 


Onvermoeibaar gaat de schrijver, in boven aangehaalde beoor- 
deeling vermeld, voort. Nu weder in eene lijvige brochure, van 
zijne hand verschenen, als het ware het complement van het hier- 
boven aangehaalde werkje, getiteld: a Vergleichende Studien über 
das Seelenleben der Ameisen und der höhern Thiere. Freiburg 
4897». Het zou my te ver voeren ook deze brochure thans te 
bespreken, slechts kan ik niet nalaten hare lezing, wegens den 
schat van biologische bijzonderheden in de ruim 400 pagina’s 
vervat, ten zeerste aan alle entomologen aan te bevelen. 





ALI. dr del PWM T ispr AW en 


Acarina 





TvE. XL sette PL6 








da Ale se SE IA 2 Wf BR ee 
PE vs NF, Fi ns ll 


e Cosme vx Paihfoserella Sa Fig 2 C Pustulatella Sn Fre è Neptis Monata Weyenb. 
È. 64a Pycospila Evanidolis Sn Fio 5 Pv Tyres Crom Fig 6 ul I 


TvE. XL. 


3 


La I NFA4SE TA TTechner de 


N 


onagria emimpuncta teh Tapinostola phragimtidis Hb. 





e e 
ee? 
© ©. «6 
ee os; 
ze 
... 
er, È i 
® 6 
eee 
i . 
TeBe XD se 0° P1.8. 
0° ° 3 
o%e 
e e 
e = 
‚. 
e 
> 
»° 
Da i 
_ bs 
“ TSE > 
Demn RE ? Jd 
R De rca B L Et 
: ~ 
Mos ee 

















209 


BEITRAG 


ZUR 
Käferfauna Madagascars. 
III |). 


Missions scientifiques de M, Ch. Alluaud aux îles Séchelles 
(1892) et à Diego-Suarez, Madagascar (1893). . Scolytidae 
et Platypodidae. 


Von CAMILLO SCHAUFUSS in MEISSEN. 


SCOLYTIDAE. 
1. Stephanoderes vulgaris n. sp. 


Elongatus, cylindricus, pizeus, antennis testaceis, pedibus 
castaneıs, subnilidus. Oculi transversi: nigri subopaci, granulosi. 
Caput convexum, densissime vix perspicue rugulosum el antice 
asperatum; margo anticus pilis flavidis dense vestitus. Prothorax 
rufopiceus, semiobovatus, latitudine vix longior, basi truncatus et 
marginatus; anguli postici obtusi rotundati; in margine apicali 
tuberculis sex satis distinctis prominulis notatus; dorsum nitidum 
aequaliter gibboso-elevatum, rotundatum, anterius tuberculis nume- 
rosis sparsis scabratum, plaga tuberculorum lata rotundata, po- 
sterius ruguloso-exasperatum nec non infuscatum et subopacum, 
utrinque leviter impressum. Elytra cylindrica, #07 duplicis thoracis 
longitudinis, lateraliter post mediam partem vix ampliata, dein 
ad apicem rotundata, nigro-picea, subnitida, protunde punctato- 
striata; interstitia angustiora, convexa, setis obtusis confertis 


1) I. Nunquam ofiosus 1890; IL. Tijdschr. v. Entom. XXXIV 1891. 
Tijdschr. v. Entom. XL. | 14 





210 (CAMILLO SOHAUFUSS). BEITRAG ZUR 


pallidis uniseriatim adspersa; apex modice declivis convexe rotun- 
datus, integer, 

Long. : 1,5 mm. 

Sechellen, La Digue. 

Die von Herrn Alluaud in Anzahl gesammelte neue Art steht 
dem kleineren madagassischen Stephanoderes communis m. 
am nächsten, ähnelt aber sonst dem mexicanischen Stephano- 
deres pulverulentus Eichh., von dem sie durch grössere 
und längere Form und, von der Seite gesehen, regelmässiger an- 
steigendes Dorsum des Thorax abweicht. Die Einsenkung hinter 
der Höhe fällt also weniger auf, die bei pulverulentus, ent- 
gegen der Angabe in der Diagnose, wie ich aus der Eichhoffschen 
Type constatiren kann, doch vorhanden ist. 


2. Xyleborus kraatzi Eichh. 
Sechellen; Mahé, 5 Exemplare. La Digue, 1 Exemplar. 
3. Xyleborus badius Eichh. 
Mayotte de Faymoreau, 3 Exemplare. La Digue, 1 Exemplar. 
4. Xyleborus mascarensis Eichh. 
Madagascar; Diego Suarez, 2 Exemplare, 
5. Xyleborus confusus Eichh. 

Sechellen; La Digue, 4 Exemplare. Madagascar; Diego Suarez, 
4 Exemplar. 

Von den in Eichhoffs Sammlung befindlichen Stücken aus Mada- 
gascar und von der Goldküste nicht zu unterscheiden, von den 
südamerikanischen Eichhoffschen Typen nur durch Grösse (3 mm.) 
verschieden. 

Es will mir scheinen, als ob alle vier vorgenannte Arten, die 
zusammen von den verschiedensten Fundorten eintreffen, Colle- 
ctivbegriffe sind, welche der Klärung bedürfen. Solche ist weder 
Eichhoff, noch Germar (wie ich aus in seinen Händen befindlich 
gewesenen Exemplaren sehe), noch sonst Jemand bislang geglückt. 

6. Xyleborus alluaudi, n. sp. 

Cylindricus, satis corpulentus, supra unicolor, niger (immaturus 

flavopiceus vel piceus), nitidus, subtus rufopiceus, antennis pedi- 





‘KABFERFAUNA MADAGASCA RS. 211 


busque ferrugineo-testaceis, genubus infuscatis. Caput Jeviter con- 
vexum , subtilissime vix perspicue rugulosum et irregulariter profunde 
ruguloso-punctalum, in fronte carinula elevata nitida notatum, 
margine antico pilis aureis longis ciliatum. Mandibulae nigrae, 
margine exteriore ante basin leviter sinuatae. Oculi elongati nigri, 
margine antico profunde emarginati. Antennarum capitulum rotun- 
datum pubescens. Prothorax — sensu Eichhoffi monographi dictum — 
subquadratus, latitudine quarta parte longior, basi truncatus, 
angulis posticis (desuper inspicienti) obtuse subrectis, lateribus 


postice parum rectis, ad medium leviter rotundatis, apice obtuse 


rotundato, integro; dorsum convexum in disco medio linea sube- 
levata obsoleta transversa notatum, anterius rugis transversis 
exasperatum, posterius thorax nitidus, subtiliter punctulatus, basi 
breviter et leviter declivi striolata; lateribus pilis longis fenuiter 
adspersus. Elytra thoracis latitudinis at duplo longiora, cylindrica, 
nitida, lateribus a bast ad tertiam partem fere rectis, media parte 
amplialis, apice communiter rotundata, supra punctato-striata, 
punctis non profundis sed magnis, rotundatis; interstitia subtiliter 
et distanter uniseriatim punctata, stria suturali sequentibus vix et 
postice solum profundiore; interstitium suturae proximum granulis 
remotis gradatim posterius maioribus et in apice spinis armatum, 
quarum tres in apice liberae; interstilium secundum solum posterius 
tribus tuberculis minoribus ornatum, quorum unum liberum paullo 
superius spinae vicinae primi interstitii positum ; interstilium tertium 
posterius tuberculis remotis et spinis instructum, quarum duae 
maiores in apice liberae; interstitium quartum posterius solum 
tribus tuberculis minoribus, in apice autem spina libera armatum ; 
spinae ultimae interstitiorum 4, 3, 1, 1, 3, 4, in semicirculo 
positae, et item paenultimae 3, 4, 1, 3; iuxta marginem in 
interstitio secundo tuberculum parvum; apex depressus, margina- 
tus; elytrorum superficies pilis longis aureis seriatis adspersa. 

Long.: large 3 mm. 

Mas: Brevior, thorace antice profunde excavato, margine apicali 
medio cornuto, reflexo, linea longitudinali mediana per excava- 
tionem distincta. 





/ 
212 (CAMTLLO SOHAUFUSS). BEITRAG ZUR 


‘Madagascar; Diego Suarez. 

Weibchen in Menge, nur ein einziges Mannchen. 

Neben den grösseren Xyleborus principalis Eichh. von 
Guinea, zu stellen, den ich nicht kenne; kleiner als X. validus 
Eichh. und adelographus Eichh., mit denen Eichhoft 
seinen principalis vergleicht; ausgezeichnet durch den ausge- 
prägteren Schmuck des Fliigeldeckenabsturzes , namentlich dadurch, 
dass das zweite Interstitium mit einer Reihe von Tuberkeln ver- 
sehen ist, welche zwar kleiner sind, als die des ersten und dritten , 
aber deutlich sichtbar. 

Grösser und länger als X. zanthopus Eichh. Letzteren besitze 
ich aus Haag’s Sammlung mit der Fundortsangabe: « Promon- 
torium Diego», sowie durch Sikora’s Sendungen von Antananarivo. 


7. Xyleborus dilatatus Eichh. 
Sechellen; La Digue, Mahe, je ein Exemplar. 


8. Xyleborus buccò n. sp. 

Cylindricus, rubroferrugineus, elytris obscurioribus, sutura et 
apice infuscatis, nitidus, pilis parcioribus adspersus. Caput globo- 
sum, punctis subtilissimis vix perpicuis ornatum; vertex sublilis- 
sime parce punctulatus; frons punctis irregularibus longulis antice 
crebrioribus rugulosa et linea mediana elevata laevi praedita : supra 
mandibularum nigrarum basin antice utrinque marginatum, ore 
dense aureociliatum ; oculi nigri, - antennae testaceae. Prothorax 
latitudine longior, subquadratus, lateribus fere rectis basin versus 
arcu lenissimo angustatus, apice leniter rotundatus, basi truncatus, 
angulis posticis obtusis subrotundatis; dorsum gibbum, anterius 
valde convexum, tuberculis densis transverse exasperatum, ad 
summum distincte transverse rugulosum; posterius parce subtiliter 
punctulatus, nitidus, pube longiore erecta laterihus perspicuiore ad- 
spersus. Elytra duplicam thoracis longitudinem non aequantia, 
lateraliter subrecta, parallela, a basi ultra medium a quadrante fere 
postico ad apicem parum angustiora, apice arcu leni rotundata; 
nitida, vix seriato-pilosella, anterius convexa, post medium depressa, 
lineato-punctata , punctis non profunde et striis non impressie; 





KAEFERFAUNA MADAGASCARS. 213 


interstitia plana, remote et multo subtilias’ punctata, stria suturae 
proxima non impressa. Apex oblique declivis, leviter rotundato- 
convexus, deplanatus, subnitidus, striis punctorum subtilissime 
impressis; interstitia seriatim setis longis aureis ornata, primum 
in utroque elytro in media dilatatum et posterius iterum subatte- 
nuatum, tuberculo elevato acuto, a sutura subremoto, notatum, 
tuberculo uno minori parum distincto prope versuram et superius 
vestigiis quattuor tuberculorum, nec non ad angulum posticum 
tuberculo uno minuto instructum; cetera interstitia superius et 
inferius tuberculis minoribus seriatis vel eorum vestigiis armata. 
Corpus subtus nitidum punctatum. 

Long.: 2,25 mm. 

Sechellen; La Digue. 

In grösserer Anzahl erbeutet. 

Xyleborus bucco m, ist dem X. dilatatus Eichh. und 
einer im Nachstehenden noch zu beschreibenden Art von den 
Philippinen, die ich capito m. taufe, endlich dem X. parvulus 
Eichh. von Geylon nahe verwandt, Von allen unterscheidet er 
sich durch seine dunklere Färbung und seine gedrungenere Gestalt; 
denn capito und dilatatus sind wohl länger als bucco, aber 
schmäler, was, dem Verhältniss angepasst, auch von dem kleineren 
parvulus gilt. Die vier Thiere bilden zusammen eine Gruppe, 
welche bei weiterem Ausbaue dem späteren Bestimmer manche 
Schwierigkeiten bieten wird, weil die Unterscheidungsmerkmale 
gering und mit Worten schwer wiederzugeben sind. 

Die Thoraxform trügt den Beschauer, je nachdem der Kopf 
mehr oder weniger eingezogen ist; so irrte Eichhoff, als er 
den Thorax von X. dilatatus als «latitudine et longitudine sub- 
aequalip beschrieb ?); bei allen diesen Arten ist der Thorax 
länger als breit. Die Sculptur von dilatatus ist nicht so dicht 
und rauh, als die der anderen. | 

Die Flügeldeckenpunkte sind gross und tief bei X. dilatatus, 
gross und flach bei X. capito, kleiner und flach bei bucco, 


1) Ratio, descriptio, emendatio Tomicinorum, pag. 893. 


214 (CAMILLO SCHAUFUSS), BEITRAG ZUR 


und parvulus; bei dilatatus zudem dichter. Der Apex fällt bei 
allen anderen Arten steiler ab, als bei dilatatus, bei bucco 
allein ist er abgeflacht. 

Der Hauptunterschied aber liegt im Dornenschmuck. Die beiden 
grossen nach der Spitze zu immer angedunkelten Dornen sind bei 
X. dilatatus grösser als bei capito und parvulus, kleiner 
noch sind sie bei bucco. Neben diesen grossen Dornen spielen 
die kleineren Dornen i. e. Tuberkeln des ersten Interstitium eine 
grosse Rolle. Bei dilatatus sind deren zwei auf der Versur 
deutlich, weitere konnte ich nicht nachweisen; bei capito sind 
drei Tuberkeln sehr deutlich, zwei undeutlich; bei bucco ist 

einer deutlich, vier weniger deutlich, doch erkennbar ausgeprägt; 
bei parvulus ist einer deutlich, zwei erkennbar, von weiteren 
allenfalls noch Spuren zu sehen. 

Ausserdem sind bei allen Arten sämmtliche Interstitien an der 
Versur reihig mit kleinen Tuberkeln beseizt, die seitlichen Inter- 
stitien auch hinten. Die Tuberkeln des dritten Interstitium treten 
meist deutlicher hervor. Schliesslich trägt das erste Interstitium 
neben der Hinterecke meist einen mehr oder weniger deutlichen 
Zahn; leicht zu erkennen ist er bei capito, bucco und par- 
vulus, nicht festzustellen bei dilatatus, wennschon ich eine 
Spur davon zu sehen vermeine, 

Der von Eichhoff in seiner Monographie !).gezogene Vergleich 
zwischen dilatatus und parvulus ist nicht richtig. Jenes 
Thorax ist nicht kürzer als der von parvulus, er ist ent- 
schieden länger als breit. Das Unterscheidungsmerkmal liegt in 
der Grösse, Breite und massigeren Statur, in dem abschüssigeren 
Apex, deutlicheren Zähnen, gröberen Punktstreifen und der tuber- 
kelfreien Suturalecke. 

Sicher handelt es sich nicht um eine Lokalvarietät, sondern 
eine gute Species. 

Es möge hier die Beschreibung des X. capito Platz finden: 


1) L.c. 








N 


KAEFERFAUNA MADAGASCA RS. 215 


Xyleborus capito n. sp. 

Cylindricus, rufoferrugineus, sutura elytrorum infuscata , nitidus, 
Caput globosum, fronte punctis maioribus rugulosa, linea elevata 
laevi mediana instructum; ore aureo-ciliatum; mandibulae nigrae; 
vertex subtilissime parce punctulatus. Prothorax latitudine longior, 
lateribus leniter, apice fortiter rotundatus, angulis posticis obtusis 
subrotundatis; dorsum gibbum, anterius valde convexum, tuber- 
culis densis transverse exasperatum, ad summum subtiliter trans- 
rugulosum; posterius parce suhtiliter punctulatus, nitidus, pube 
longiore erecta lateribus perspicuiore adspersus. Elytra duplicam 
thoracis longitudinem non aequantia, lateraliter subrecta parallela, 
a basi ultra medium a quadrante fere postico ad apicem angustiora , 
apice arcu leni rotundata; nitida, pilosella et longis setis aureis, 
remotis, serlatis non solum ad apicem sed etiam anterius ornata, 
lineato-punctata, punctis non profundis, striis non impressis; 
interstitia plana remote et multo subtilius punctata, stria suturae 
proxima non impressa. Apex oblique declivis, leviter rotundato- 
convexus, nitidus. striis punctorum distincte impressis; interstitium 
primum in utroque elytro in medio dilatatum et posterius iterum 
subattenuatum, tuberculo elevato acuto a sutura subremoto medio 
notatum, tribus tuberculis minoribus prope versuram et superius 
vestigiis duorum nec non tuberculo uno minuto ad angulum 
posticum; cetera interstitia superius et inferius tuberculis minoribus 
vel eorum vestigiis armata. 

Long.: 2,5 mm. 

Philippinen. Aus Eichhoffs Sammlung, bezeichnet : Oberthuer. 

Seiner Statur nach ähnelt er dem X. philippinensis Eichh, 
ist aber sonst nicht mit ihm zu vergleichen, 


9. .Diamerus hispidus Klug. 


Madagascar; Diego Suarez. Sechs Exemplare. 

Diamerus hispidus misst 3,5 mm. in der Länge, 2,5 mm. 
in der Breite. | 

Gelegentlich der Bestimmung dieses hochinteressanten bunten 
Käfers beschäftigte ich mich mit den Thieren die vorläufig mit 


216 (CAMILLO SCHAUFUSS). BEITRAG ZUR 


ihm in einem Genus untergebracht sind und verdankte der Güte 
des Herrn G. Severin die Möglichkeit, die fünf Exemplare, 
nach welchen Chapuis seinen Diamerus impar beschrieb, 
untersuchen zu können. Da Chapuis Diagnose heutigen Ansprüchen 
nicht mehr genügt, sei sie im Nachstehenden ergänzt: 
Diamerus impar Chap. | 

‘ Elongato-obovatus, nigropiceus, dense griseo-pilosus et supra 
dense sed vix visibiliter brunneo-setosus; elytris abdomineque ru- 
fopiceis, antennis tarsisque flavo-testaceis. Caput subnitidum; 
vertex densissime vix perspicue rugulosus et antice dense sed non 
profunde punctatus, linea longitudinali mediana impressa; frons 
deplanata, dense punctalo-rugosa, ante rostrum transverse inserta 
et media foveata; caput lateraliter et subtus transverse-strigosus et 
punctulatus. Thorax semiovatus, longitudine latior, lateraliter 
acute carinatim-marginatus, ex basi ad tertiam anticam partem 
arcu leni rotundatus, dein subito rotundato-reductus et bene 
rotundato-esinuatus (antice utrinque constrictus), apice truncatus, 
margine parum elevato, dense griseo-ciliato; basis breviter ad 
medium bisinuata, supra scutellum vix producta, tenuiter mar- 
ginata, ante marginem transverse lineariter parum inserta et 
thorax abhinc decliviter rotundato-ascendens, ascensione utrinque 
parum compressa; anguli postici recti; subnitidus, densissime 
punctatus, punctis magnis sed non profundis, ceterum glaber, ex 
basi ad mediam partem linea mediana longitudinalis elevata laevis 
spatio parvo prosecuta absque punctis. Elytra thorace latiora, 
seriatim testaceo-squamulosa; margo basalis valde elevatus, supra 
scutellum rotundatim parum reductus, angulis anticis rotundatis; 
post humeros rotundato-ampliata, dum subito esinuata et dein 
ampliata; creberrime punctulata et profunde punctatostriata; 
interstitia parum convexa, secundum: et tertium tuberculis singulis 
scabrata; declivitas postica rotundata, interstitium primum dexte- 
rum ad declivitatis initium in acumen conicum acutum (long. 
4 mm.) rugose-puntatum productum et in utroque elytro apice 
in spinulam brevem finiens; humerus plaga parva absque punctis 
notat us. 





KAEFERFAUNA MADAGASCARS. 217 


Long. : 3,5—4,5 mm, lat.: 2— 2,95 mm, 

Senegal (Dejean); Guinea (Bocaud). Coll. Chapuis, mus. reg. 
Bruxell. | 

Obs. In exemplare uno magno deterso declivitas postica distincte 
transverse parum depressa est, interstitium suturale (primum) infra 
acumen per longitudinem elevatum, secundum et quartum angu- 
statum et deplariatum, tertium latum et elevatum, quintum cum 
ceteris elevatum. 


Dem Diamerus impar steht eine weitere Art von Natal nahe: 


Diamerus ericius n. sp. 


Elongato-ovatus, brunneo-niger, antennis testaceis. Caput nigrum, 
subnitidum, punctulato-rugosum; frons deplanata, posterius linea 
mediana laevi notata, quae anterius exiit in excavationem latam 
nitidam transversam, ante oculos transversos opacos scabrata et 
densis setis rubrofuscis ornata; rostrum antice marginatum, ad 
marginem supra sinuatim excavatum. Thorax antice constrictus, 
dum semiglobosus, convexus, margine antico medio parum emar- 
ginato rubro, ceterum niger, densissime punctulato-rugosus, tuber- 
culis intermixtis scabratus et squamulis pallidis lateraliter et basin 
versus adspersus. Elytra thorace plus duplo longiora, ovata, ad 
humeros angustata, dum thorace vix latiora et abhinc paullatim 
angustata, apice arcu forti rotundato; basi elevato-marginata, mar- 
gine crenato, post marginem utrinque transverse depressa, rubra, 
subnitida, punctatostriata, striis angustis, interstitiis rugulosis 
seriatim longe rubro-penicillatis nec non squamulis pallidis dense 
omnino adspersis. 

Long.: 3 mm., lat.: 1,6 mm. 

Natal. Unicus. 

Diamerus ericius ahmt in seinem Habitus den Diam. impar nach, 
unterscheidet sich aber von diesem durch seine Kleinheit, durch 
den schmäleren, vorn tiefer ausgehöhlten Kopf mit undeutlicher 
Scheitelmittelrinne, durch gedrungeneres, vorn sich viel schneller 
rundlich einziehendes Halsschild, durch kleinere aber dichtere und 
runzliche Runktur desselben und durch einen Kranz von Tuberk=1 


-— ME oe —- 


218 (CAMILLO SOHAUFUSS). BRITRAG ZUR 


welche seitlich an Grösse zunehmen, entlang des Randes, sowie 
einzelne Tuberkeln auf der vorderen Halsschildhälfte, endlich durch 
fehlende Mittellinie, Die Flügeldecken verengen sich bei D.ericius 
von der Schulter ab gleichmässig nach hinten, während sie bei 
impar sich hinter der Mitte nochmals, u. zw. zu ihrer grössten 
Breite erweitern. Dem D. ericius fehlt der merkwürdige einsei- 
tige Flögeldeckenschmuck, den alle fünf Typen von impar gleich 
ausgeprägt zeigen. 


10. Hyloscyllus (nov. gen.) exsculptus n. sp. 


Validus, brevis, niger, subnitidus; antennae castaneae. Frons 
leviter convexa, densissime ruguloso-punctata, anterius linea me- 
diana obsolete perspicua, antice nonnunquam transverse lineatim 
impressa; vertex fovea longitudinali notatus, subtilius punctatus. 
Thorax transversus, antice profunde constrictus, margine antico 
integro elevato, basi truncata non marginata, nitidus, antice dense, 
lateribus densius rugoso-punctatus, plaga longitudinali mediana 
laevi. Elytra cylindrica, nitida, profunde sulcata, sulcis foveato- 
punctatis (sulco suturae proximo non profundo), interstitiis con- 
vexiusculis crenulatis, seriatim punctulatis, antice—praesertim 
suturali—transverse tuberculato-scabratis, basi ad scutellum valde 
emarginata, margine elevato et crenato; interstitio primo immuni, 
ceteris posterius et trans apicem seriatim remote tuberculatis, ad 
versuram spina valida; apex truncatus, declivis, parum convexus, 
sat dense in interstitiis ferrugineo-pilosus. 

Long.: 3,5—4 mm., lat.: 1,6 mm. 

Madagascar; Diego Suarez. Zwei Exemplare. 

Zwei weitere Arten dieser neuen Gattung erhielt ich s. Z. mit 
von Sikora: 


Hyloscyllus loricatus n sp. 


Elongatus, niger, subnitidus, antennae tarsique castanea. Frons 
leviter convexa, dense cribrato-punctata, lateribus punctis con- 
fluentibus, linea longitudinali mediana absque punctis, antice 
lateraliter constricta; vertex linea vel fovea longitudinali notatus, 


KAEFERFAUNA MADAGASCARS. 219 


subtilins punctatus. Thorax fere aequilatus, antice constrictus, 
margine antico integro, basi marginata, laevis, cicatricosus , spatio 
medio absque punctis, cicatriculis antice minoribus. Elytra fere 
duplicis latitudinis longitudinis, subnitida, profunde sulcata, sulcis 
foveatis, foveis plus minusve oblongis, interstitiis planis crenu- 
latis, (irregulariter) seriatim punctulatis, antice—praesertim sutu- 
rali—transverse tuberculato-scabratis, basi ad scutellum breviter 
emarginata, margine crenato; apex declivis parum convexus, 
utroque interstitio seriatim vix perspicue tuberculato et dense ferru- 
gineo-piloso. 

Long.: 4,5 mm., lat.: 1,6 mm. 

Madagascar; Antananarivo (Sikora). 

Das Thier variirt in den zwei mir vorliegenden Stücken durch 
die Kopfgrube, die einmal nur als Linie, das andere Mal breit 
eingedrückt ist, durch den freien Fleck des Halsschildes, der 
grösser oder kleiner vorkommt und nach welchem zu die groben 
Punkte bald kleiner, bald — bei abgeriebenen alten, dann auch 
nicht glänzenden Exemplaren — etwas nadelrissig werden, endlich 
durch die Punktreihen der Interstitien der Flügeldecken , die unregel- 
mässig einfach oder doppelt auftreten. 


Hyloscylius radens n. sp. 


Elongatus, niger, subnitidus; antennae tibiae tarsi castanea. 
Frons satis convexa densissime ruguloso-punctata; vertex linea 
brevi longitudinali notatus, subtiliter punctatus. Thorax fere 
aequalis latitudinis ac longitudinis, antice constrictus, margine 
antico medio parum esinuato ibique striola vix impressa; basi 
marginatus, dense cribratus, punctis lateribus confluentibus. Elytra 
duplicis latitudinis, subnitidas profunde sulcata, sulcis remote 
grosse punctato-foveatis, interstitiis fere planis, crenulatis, irregu- 
lariter seriatim punctulatis, antice — praesertim suturali — trans- 
verse tuberculato-scabratis, basi ad scutellum breviter emarginata, 
margine elevato crenato; apex declivis, parum convexus, utroque 
interstitio serie spinarum validarum ornato et dense ferrugineo-piloso. 

Long.: 3 mm., lat.: 1 mm, 


220 (CAMILLO SCHAUFUSS). BEITRAG ZUR 


Madagascar; Antananarivo (Sikora). 

Unicum. 

Vorstehend gekennzeichnete drei Arten sind Vertreter eines 
höchst bemerkenswerthen Genus, das sich dadurch auffällig abhebt , 
dass die Schienen aussen sämmtlich glattrandig sind und ihre 
äussere Ecke am Ende hakenförmig nach innen ausgezogen ist, 
sowie dass das Halsschild eine Andeutung einer seitlichen Kante 
aufweist. Damit passt das Genus also weder in Reitters Gat- 
tungsgruppe Hylesini !, noch in Chapuis Subtribus H yle- 
sinidae *, noch in Eichhoffs Gruppe Hylesinini 3, und 
doch ist Hyloscyllus (027, silva; oxtllw, tero) habituell der 
nächste Verwandte von Myelophilus und Dendrocton us 

Da mir nur einzelne Stücke vorliegen, die Gattung übrigens 
unverkennbar ist, muss vorläufig auf eine genaue und eingehende 
Beschreibung Verzicht geleistet werden. Nur folgende Characteristica 
seien angeführt. 

Die Fühler haben einen kräftigen, gebogenen und zu starker 
Keule anschwellenden Schaft, ihm folgt ein becherförmiges, dem 
"Schaft an Breite gleichkommendes Glied, das breiter als lang ist. 
Die Keule ist verkehrt eiförmig, vorn in eine kurze Spitze ausge- 
zogen, gelblich befilzt, und zeigt zwei Abgrenzungen. Die Fühler 
sind an den Seiten, weit vor den Augen unter einen Vorsprunge 
der Stirn eingefügt. Die Augen sind gross, rundlich, wenig quer, 
nicht ausgerandet, eben und feinfacettirt. Die Stirn weist ein 
Längsgrübchen bz. Längsstrichelchen auf. | 

Das Halsschild ist vorn der ganzen Breite nach abgeschnürt, 
bei exsculptus und loricatus verläuft der Vorderrand ohne 
Einbuchtung, bei radens flacht er sich vorn ab und buchtet 
sich in der Mitte kaum merklich ein. Bei exsculptus ist der 
Thorax an der Basis scharf und tief abgeschnürt und beiderseits 
des Schildchens rundlich ausgeschnitten; da nun der Basalrand 
‘ der Flügeldecken nach dem Schildchen zu weit zurücktritt, sitzt 


1) Bestimmungstabelle der Borkenkäfer pag. 39. 
2) Synopsis des Scolytides pag. 223. 
3) Die europaeischen Borkenkäfer pag. 33. 











KAEFERFAUNA MADAGASCARS. _ 221 


der Thorax gewissermassen an einem Halse; bei loricatus und 
radens dagegen ist die Flügeldeckenbasalausrandung nur gering 
und die Basis des Halsschildes, ebenfalls jederseits etwas ausge- 
bogen, passt sich gerandet den Elytren an. 

Der Basalrand der Flügeldecken ist gekerbt, am Schildchen 
nicht unterbrochen, 


PLAT YPODIDAE. 


11. Platypus nobilis n. sp. 


d, Caput rubrum, subnitidum; os dense aureo-setosum: frons 
concava, rude rugosa et insuper punctata, punctis antice cre- 
brioribus et maioribus ibique nonnunquam uti lateraliter in seriebus 
longitudinalibus dispositis, frons ante mediam partem transverse 
impressa et antice lineola mediana acute insculpta infuscata, 
comitata utrinque spatio sine punctis; vertex plaga longitudinali 
mediana sine punctis carinulaque infuscata nee non poris paucis 
aureo-piliferis in serie dispositis ornatus; scapus antennalis lati- 
tudine longior. Prothorax subquadratus, latitudine longior, ruber, 
subnitidus, margine antice infuscato; post marginem anticum series 
punctorum remotorum aureo-piliferorum; totus sat dense pun- 
ctulatus et vix perspicue rugulosus, punctis mediis minoribus; 
canalis thoracica profunda, dimidiam thoracis longitudinem non 
aequans. Elytra nigropicea, subnitida, apicem versus parum dilatata 
et elevata, hasin versus tuberculosa, profunde sulcata ; sulci seriatim 
punctati, postice dilatati; interstitia convexiuscula sed deplanata, 
irregulariter mediana parcissime, lateralia crebro punctata, non 
alternata altitudine nec longitudine, interstitia tertium et quintum 
ad basin latissima, postice omnia fere gradatim vix breviora (quin- 
tum brevissimum); apex truncatus, rotundatus, totus, parum 
convexus, atrotomentosus, margine elevato sparsim aureo-ciliato; 
interstitia primum totum, tertium antice, quintum postice elevata 
et tuberculis aureo-setigeris ornata, | | 
Long.: 7—7,5 mm. 

Madagascar; Diego Suarez. Drei Exemplare. 


222 . (CAMILLO SCHAUFUSS). BEITRAG ZUR 


Dieser grosse und schöne Platypus steht dem PI. turbatus 
Chap. von Sumatra nahe. 


12. Platypus madagascariensis Chap. 


Scheint auf der Insel gemein zu sein. Herr Alluaud fing ihn 
ôflers bei Diego Suarez, Herr Sikora sandte ihn aus Antananarivo 
(num. 145), in der Eichhoffschen Sammlung befanden sich Exem- 
plare ohne speciellere Ortsangabe. 


13. Platypus diegensis n. sp. 

9. Caput rubrum; frons concava, media impressa et paullum 
infuscata, postice solum crebro et rude transverse-punctata ibique 
nitida, ceterum autem ruguloso-opaca, rugulis subtilissimis; vertex 
nitidus, punctatus et vix perspicue rugulosus, serie punctorum 
remotorum aureopiliferorum et carinula mediana infuscata ornatus. 
Prothorax subrectangularis, latitudine longior, ruber, satis dense 
punctulatus et densisime vix perspicue rugulosus, post marginem 
anticum punctis in serie disposilis remotis piliferis ornatus ; canalis 
profunde impressa et infuscata antice magis incisa, dimidiam tho- 
racis longitudinem non aequans, utrinque series binae punctorum 
profundiorum, ante finem utrinque porus non magnus, poris inter 
se remotis; thorax in media parte utrinque satis impressus, Elytra 
flava, basi rubida; sutura et apice adustis; punctulato-striata , 
interstitia plana, tertium ad basin calloso-ampliatum et elevatum, 
quintum ad basin elevatum; apex dense cicatricosus, pilifer. 

Long.: 4,6 mm. 

Madagascar ; Diego Suarez. Unicus. 

Zur Gruppe « Platypi trispinati» der Monographie gehörig und 
seiner Stirnscuptur halber dem Pl. rudifrons Chap. verwandt, 





In meinem ersten Beitrage zur Käferfauna Madagascars wurden 
zwei Mitosomen beschrieben 1), Seitdem habe ich die Gattung 
sorgfältiger studirt und gebe nachstehende Bestimmungstabelle. 
Alle Arten stammen von Antananarivo (Sikora). 





1) Nunqu. otios III. Sep. p. 37—39. 











KAEFERFAUNA MADAGASCARS. 223 


GENUS MITOSOMA Chap. 


Elytrorum striae postice non depressae; interslitia non alternata; 
spina apicali prima (tertii interstitii) magna, rotundata, 
supra plana, paullatim in acumen producta, desuper visa 
paullum introrsum inclinata; spinae secunda et tertia minores , 
inter se aequales, quarta primam aequans: Mit. planum n. sp. 

Elytrorum striae postice — pro quarta parte — depressae, inter- 
stitia ad versuram vix alternata; spina prima magna, ad 
basin latior et plana, triangularis; spinae secunda et quarta 
inter se aequales, tertia minor, lata, truncata: Mit. nigrum m. 

Elytrorum striae postice — pro tertia parte — depressae et am- 
phatae; itaque interstitia alternata; 

striae solum ad versuram ampliatae; interstitia dia 
spina prima paullatim producta, magna, vix sursum 
curvatula; spinae secunda et tertia minores inter se 
aequales, quarta primam aequans extus inclinata: 
Mit. robustum m. 
striae postice — pro tertia parte — paullatim valde 
ampliata; interstitia quartum planum, quintum et 
septimum convexiusculo-asserculata; spina prima post 
initium rotundato-ampliata, sinuatim producta, magna, 
paullum convexiuscula tamen supra plana, stria secunda 
iuxta dentem acute incisa, paullum introrsum et 
inferius inclinata; spinae secunda et tertia minores 
inter se aequales, quarta his maior, tamen primam 
non aequans . . . . . Mit. excisum n, sp. 
striae postice — magis quam pro tertia parte — paulla- 
tim ampliatae; interstilia omnia praeter tertium con- 
vesciusculo-asserculata , angusta; 
spina prima recta, angusta magna, supra plana 
latior sed paullum maior quam secunda et quarta 
spina; tertia minor quam secunda; interstitia 
primum et secundum ad versuram carinata, non 
interrupta. . . .. . . Mit. accuratum n. sp. 


224 (CAMILLO SCHAUFUSS). BEITRAG ZUR 


spina prima recta, angusta, magna, supra plana, 
latior et maior quam secunda; spinae secunda et 
tertia inter se aequales, quarta ‘maior; interstitia 
primum et secundum ad versuram carinata , carina 
autem in tubercula longitudinalia dissoluta. ... 
Mit. crenulatum Chap, 


Mitosoma. planum n. sp. 


Piceo-nigrum, subnitidum, antennis pedibusque rufocastaneis. 
Caput dense punctatum, fusco-pilosum; frons concava. Thorax 
elongatus, antice ampliatus, subtilissime punctulatus, linea mediana 
obsoleta, laevi, congerie punctoruin subtilissimorum utrinque 
magna comitata. Elytra postice vix ampliata, basi vix carinata, 
subtiliter punctulatostriata; interstitia uniseriatim subtilissime 
punctulata, basin versus plus minusve alternatim subcarinulata et 
crenulato-rugulosa; stria suturalis magis impressa; apex cribrato- 
„rugosus , subopacus. ” 
Long. : 5 mm. (Sikora num. 91.) | 


Mitosoma excisum n. sp. 


Nitidum. Caput piceo-nigrum, dense punctulalum, fusco-pilosum , 
frons concava. Thorax elongatus, antice parum ampliatus, niger, 
subtilissime dense punctulatus, linea mediana laevi congerie 
punctorum subtiliorum distinctius impressorum comitata. Elytra 
testacea, basi sutura apice infuscata, postice parum ampliata, basi 
carinata, punctatostriata; interstitia uniseriatim subtilissime pun- 
ctulata, basin versus plus minusve alternatim subcarinulata et 
crenulato-rugosa; stria suturalis antice solum magis impressa; apex 
cribrato-rugosus, subopacus. Pedes antennaeque testaceo-rubra. 

Long. : 5 mm. 

Obs. Mitos. plano gracilius. 


| Mitosoma accuratum n. sp. 


Nitidum, Caput piceo-nigrum, subnitidum, dense punctulatum, 
| fusco-pilosum; frons media depressa antice concava. Thorax elon- 
.galus, antice ampliatus, linea mediana laevi congerie magna 








KABFERFAUNA MADAGASCARS. 225 


punctorum subtilissimorum comitata, subtilius dense punctulatus. 
Elytra testacea, apice infuscata, pcsterius parum ampliata, basi 
carinata, subtilissime punctulato-striata; interstitia uniseriatim 
subtilissime punctulata, basin versus plus minusve alternatim 
subcarinata et transverse tuberculato-scabrata; stria suturalis magis 
impressa; apex cribrato-rugosus, subnitidus. Pedes antennaeque 
rubrotestacea. 
Long.: 4, 5 mm. (Sikora num. 91.) 


Aum.: Die Untersuchungen wurden mit Aplan. Lupe Vergröss. 20. Carl 
Zeiss, Jena, vorgenommen. 


— m ee a ee 


Tijdschr. v. Entom. XL. 15 


— ott fire Een 


m 
—— a me 


= 


ile - ide Ee 


= = sia 


u a Ser 


wl 


226 


TAMPEA LITHOSIOIDES m. nov. gen. et spec. 


DOOR 
P. C. T. SNELLEN. 


(Met eene houtsnede.) 


De Faunae der tropische gewesten zijn zeer rijk aan Lithosiden, 
niet alleen wat de soorten betreft maar ook aan genera en deze 
vertoonen ons vele vormen, verrassend door allerlei bijzondere 
kenmerken. Eene van de zeer bijzondere is wel het genus Pseu- 
doblabes dat Zeller vormde voor eene Javaansche soort (Ps. Oophora 
Zell., Bulletin de Moscou 1853 p. 514 pl. 4 fig. 1—6). Zij is 
door Mr. Piepers meermalen op Java gevonden en ook uit de 
rups gekweekt, komt ook in Indië en op Ceylon voor en is mede 
in het werk van Hampson over de Heterocera van Indië beschreven. 
Verwant aan Pseudoblabes, vooral door de uitgesneden mannelijke 
achtervleugels, zijn de genera Garudinia Moore, Hamps., Padenia 
Moore, Hamps., ook het genus Lobobasis Hamps., op. cit. IV p. 498 
(1896). Dat de voorraad verwante genera echter nog niet is uit- 
geput, bewees mij een mannelijk exemplaar eener onbeschreven 
Lithoside van Java uit de collectie van Dr. Staudinger. Op het eerste 
gezigt gelijkende op eene kleine Lithosia, die iets aan Sororcula 
Hfn. (Aureola auct.) herinnert, ziet men spoedig, door de uitge- 
sneden punt der achtervleugels, dat zij bij Pseudoblabes behoort, 
Geen genus kennende waarin zij gevoegelijk kan worden geplaatst, 
vorm ik voor deze onbeschreven soort een nieuw, onder boven 
vermelden naam. Van de bovenvermelde genera verschilt de vlinder 
op het eerste gezigt door de scherpe punt der voorvleugels en 


hun ongebogen achterrand; verder door de langwerpige witte 


(P. ©. T. SNELLEN). TAMPEA LITHOSIOIDES 227 


schijf van iets dikkere schubben die men op de onderzijde der 
voorvleugels in hunne middencel opmerkt. 

De palpen zijn zeer kort, regtuitstekend; de zuiger is opgerold, 
het wortellid der sprieten kort, iets breed, hun schaft draadvormig, 
met eene fijne, gelijkmatige bewimpering die zoo lang als de breedte 
van den schaft is. Zij zijn overigens zoo lang als drie vijfden van 
den voorrand der voorvleugels. Aangezigt vlak, lijf vrij slank, 
het achterlijf zoo lang als de binnenrand der achtervleugels. Pooten 
gewoon, de achterscheenen een derde langer dan hunne tarsen en 
met vier sporen. 

Vleugel iets kort, zooals bij de vermelde genera, niet lang en 
smal zooals bij Lithosia. Voorrand der voorvleugels gebogen , sterker 
tegen de punt, die vrij scherp is; de achterrand steil, iets schuin, 
de staarthoek duidelijk, de binnenrand iets gebogen , de helft langer 
dan de achterrand. Achtervleugels iets breeder dan de voorvleugels, 
met weinig gebogen achterrand en stompen staarthoek , de binnen- 
rand een derde korter dan de voorrand; deze is door eene vrij 
breede beschubbing verdikt en de punt is uitgesneden.. 

Middencel der voorvleugels omtrent zoo lang als de halve vleugel, 
althans de onderhelfl, de bovenhelft is veel korter; ader 2, uit 
twee derden, 3 bij het eind van den binnenrand, 4 en 5 gesteeld. 
Dwarsader schuin, terugloopende, met kort, regtstandig boveneind. 
Ader 11, die iets gebogen is, ontspringt uit den voorrandshoek 
der middencel, uit één punt met den steel van 7—40. In de 
middencel ziet men verder eene langwerpige schijf van witte schubben 
en onder den binnenrand der cel een kort, okergeel pluimpje. 
(Fig. 1.) Het gedeelte der achtervleugels 
dat onder de middencel is gelegen, is 





zeer ontwikkeld en meer dan half zoo 
breed als de vleugel. Ader 2 ontspringt 
aan het eind van den binnenrand der middencel uit een punt met 
4, ader 3 ontbreekt en ader 5 komt uit het ondergedeelte der 
dwarsader. Verder wordt echter het bovengedeelte der middencel 
door de breede, dikkere voorrandsbeschubbing bedekt en is het 
overige van het aderbeloop zonder ontschubbing niet zigtbaar te 








a om pi 


228 (P. C. T. SNELLEN). TAMPEA LITHOSIOIDES 


maken. (Fig. 2.) De soort noem ik: 
Lithoswides. Zij is spoedig beschreven: 
Vlugt van het eenige, mij bekende 





mannetje, 18 mm. Kop, thorax en de 
ongeteekende voorvleugels met franje zijn levendig okergeel, iets 
donker, als hij Zath. Sororcula, achterlijf en achtervleugels bleek 
okergeel, ook hunne onderzijde, die der voorvleugels iets lichter 
dan boven, de schijf in de middencel dof wit, met een smallen, 
paarlemoer glanzig witten rand. 

West-Java, Tjisolok (Grelak). Collectie van Dr. O. Staudinger 
te Blasewitz by Dresden. 











229 


Ueber die Artberechtigung von 
LYCAENA ARGUS L und LYCAENA AEGON Schiff. 


VON 
H. A. de VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL. 


(Taf. 9 und 10). 


———— ggn 


Ueber die Artberechtigung von Lycaena Argus L. und Lycaena 
Aegon Schiff. ist schon viel geschrieben worden, doch haben ein- 
gehende Untersuchungen bis jetzt fast nicht stattgefunden, 

Fast überall wird mitgetheilt, (wobei immer wieder Anderer 
Urtheil nachgeschrieben wird), dass Lycaena Aegon einen Dorn am 
Ende der Vorderschiene besitze, welcher Dorn der Lycaena Argus 
fehlen sollte. (1) 

Nur W. M. Schöyen (?) hat die Sache genauer untersucht. 

So liess er, die in der Lizne’schen Sammlung (London) befind- 
lichen Exemplare des « Papilio Argus», von Herrn Rob. M. Lachlan 
näher untersuchen, wobei sich herausstellte, dass diese mit denjenigen 
Thieren, welche man gewöhnlich als Zycaena Aegon betrachtet, 
übereinstimmen. 

Ausserdem fand man in der Sammlung auch noch weibliche 
Exemplare derselben Art unter dem Namen «Papilio Idasy. 


(1) Wie Dr. A. Rössler (Die Schuppenflügler des Bezirks Wiesbaden, Jahr- 
bücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde, 1880 u. 1881, pag. 29) 
schreiben kann „dass der Hornstachel bei degon, am Ende der Schienen, bald 
dieses, bald jenes Beins, bald vorn, bald hinten nur mit der Loupe su finden 
ist, bei Argus aber fehlt” — ist mir räthselhaft. So variabel im Vorkommen 
und Stellung ist er wirklich nicht! 

(2) Bemaerkninger over Lycaena Argus— Argos. Gruppen af. W. M. Schöyen 
Entomologisk Tidskrift, III, p. 33, 1882. 





230 (H. A. DE VOS). UEBER DIE ARTBERECHTIGUNG VON 


Aus diesen Gründen behauptet Schöyen, dass unsere Lycaena 
Aegon Schiff, eigentlich Lycaena Argus L. heissen müsse , — unsere 
Lycaena Argus L. dagegen Lycaena Argyrognomon Bergstr. 

Die var. Hypochiona Rbr., von Staudinger zu unserer L. Argus 
gerechnet, will Schöyen zu unserer /. degon bringen, weil er bei 
dieser Varietät einen Dorn an der Vorderschiene beobachtet hat. 
Dieses stirnmt, wie sich später zeigen wird, vollkommen mit meinem 
Befunde überein. 

Schliesslich kommt Schöyen zum Resultat, dass L. Argus und 
L. Aegon jedenfalls zwei verschiedene Arten sind. 

Das Erbeuten zweier Exemplare der L. Argus in der Nähe von 
Arnheim (Niederlande, Prov. Gelderland) hat mich veranlasst , diese 
Art, welche hier fast nicht vorkommt, mit der hier gemeinen 
L. Aegon zu vergleichen und beide Arten auf den Schienendorn 
näher zu prüfen, 

Hierbei stellte es sich heraus, dass auch die Z. Argus einen 
solchen besitzt, obwohl dieser nicht mit einer gewöhnlichen Loupe, 
wohl aber mit dem Mikroskope zu sehen ist. Bei meinen mikros- 
kopischen Untersuchungen wurde ich in liebenswürdigster Weise 
von Herrn Dr. G. Romijn unterstützt, dem ich dafür meinen ver- 
bindlichsten Dank ausspreche. | 

Um die Untersuchung über eine grössere Anzahl Exemplare 
beider Arten, von verschiedenen Fundorten , ausdehnen zu können, 
bezog ich unten verzeichnete Stücke von Dr. O. Staudinger, Bla- 
sewitz-Dresden. 

Lycaena Argus L., von Berlin, von Sutschan (Amurgebiet) , 

nm Peking, von Narün (Süd-Russland) und von Frankreich — 

die var. Aegidion Meisner. von Tirol und von Lappland — 

die var. Deserta Stayd. (Planorum) von Tura oder Turkestan 

xentral-Asien) und die var. //ypochiona Rbr. von Andalusien und 

»n Griechenland. 

Lycaena Aegon Schiff. von Berlin, von Dalmatien, von Frankreich 

nd von Sutschan (Amurgebiet) — 

die var Bella H. S. von Amasia (Armenien). 

Ausserdem wurden naturlich die zwei von mir gefangenen hol- 








LYCAKNA ARGUS L. UND LYCAENA AEGON SCHIFF 231 


ländischen Argus-Exemplare und viele Aegon-Exemplare aus den 
verschiedensten Gegenden der Niederlande untersucht. 

Auf Grund der Beobachtung, dass die Tarsen der zwei Hollän- 
dischen Argus-Exemplare beträchtlich kleiner waren als diejenige 
der Aegon-Exemplare, wurden von allen vorliegenden Thieren die 
Schenkel, die Schienen und die Tarsen mit Hülfe eines Ocular- 
mikrometers unter dem Mikroskope von mir gemessen. Dies geschah 
zuerst in trocknem Zustande und später, nachdem die verschie- 
denen Theile zur Entfernung der Schuppen mit kalter Kalilauge 
behandelt und darauf ausgewaschen worden waren. 

Nur die Resultate der letzt genannten Messungen sind hierunter 
angeführt, da die Schuppen einer genauen Messung hinderlich sind. 
Beiläufig sei noch bemerkt, dass alle Beingelenke sich nach der 
Behandlung mit Kalilauge ein wenig ausgezogen zeigten, was sie 
jedoch mit einander gemein haben und darum zu keinem beträcht - 
lichen Fehler Anlass giebt. 

Die mikroskopische Untersuchung ergab als erstes Resultat, dass 

sich an den Schienen der Vorder- und Mittelbeine aller Exemplare 
Dornen vorfinden; an den Schienen der Hinterbeine fehlen diese 
dagegen, oder sind in seltenen Fällen sehr klein. 
- Weiter stellte es sich heraus, dass der Schienendorn kein 
scharf begrenztes Organ, sonderen nur das in eine Spitze ausge- 
zogene untere Schienenende ist. An seiner Aussenseite convex, 
an seiner Innenseite concav, schützt der Dorn den proximalen 
Theil des Tarsus an dessen Aussenseite. Die üblichen Namen 
« Hornkralle» und « Hornklaue » sind daher zurück zu weisen. 

Da, an den Vorderbeinen der untersuchten Thiere, die Unter- 
schiede zwischen den verschiedenen Arten und Varietäten , nament- 
lich in der Länge der Beinglieder, am deutlichsten hervor traten, 
sollen nur diese Extremitäte eingehender betrachtet werden. An 
den Mittelbeinen sind die Differenzen geringer, an den Hinter- 
heinen bestehen sie fast gar nicht. 

Wie bekannt, sind bei Lycaena die Vordertarsen der Männchen 
um etwas kurzer als diejenigen der Weibchen, warum man nur 


Thiere desselben Geschlechts mit einander vergleichen kann. Hier 


232 (H. A. DE VOS). UEBER DIE ARTBERECHTIGUNG VOR 


sind nur die männlichen Thiere erwähnt, weil die Zahl meiner 
Exemplare davon am grössten war. In der folgenden Tabelle ist, 
um den Einfluss der individuellen Grösse auf die Zahlen zu ent- 


‚gehen, die Schienenlänge als Einheit angenommen, Die Länge der 


anderen Organe wird also in Schienenlänge ausgedrückt. 





Schiene, Schenkel. Tarsus. 

Lycaena Argus var. Aegi- 

dion . 4 4,460—1491 0,894--0,977 
Lycaena Argus . 1 1,191—1,268 0,928— 1,097 
Lycaena Aegon var. Bella!) 4 1,245 | 0,959 
Lycaena Argus. ‘var. Hypo- 

chiona . 4 1160-1173 0,980—4,000 
Lycaena Argus var. De- 

serta !) 4 4,200 1,000 
Lycaena Aegon … 1 1,227—1,300 1,045—1,250 


Die Messung der Dornen an Vorder- und Mittelbeinen ergab 


bei mannlichen und weiblichen Thieren die folgenden Zahlen. 


_ Lycaena Argus var. Aegi- 


dion . 
Lycaena Argus . 
Lycaena Argus var. De- 


Vorderschiene. 


Mittelschiene. 


0,027—0,033 mm. 0,030—0,047 mm. 


0,043—0,080 » 


0,043—0,100 » 


serta 1). 0,066 » 0,037 » 
Lycaena Argus var. Hypo- 

chiona . . + 0,093—0,113 » 0,067—0,100 » 
Lycaena Aegon var. Bella!) 0,110 » 3) » 


Lycaena Aegon . 


0,112—0,210 » 0,083—0,164 » 


Aus den beiden Tabellen sind nun folgende Folgerungen zu 


ziehen: 

4. Tarsus-Länge (ver- 
glichen mit der Schienen- 
Länge). 





Am geringsten bei L. Argus var. Aegi- 
dion (Taf.9, Fig 4), und am grössten 
bei L. Aegon (Taf. 9, Fig. 5), sind diese 


1) Nur ein Exemplar untersucht. 


2) Mittelbeine abgebrochen, 








LYOAENA ARGUS L. UND LYOAENA ABGON SCHIFF. 233 


Extreme jedoch durch viele Uebergänge 
mit einander verbunden. Ein deutliches 
Zerfallen der untersuchten Thiere in Zwei 
Gruppen, welche auf zwei verschiedene 
Arten hindeuten, findet nicht statt. 
Merkwürdig ist es, dass ein längerer 
Schenkel mit einem längeren Tarsusgepaart 
geht, unabhängig von der Schienenlänge. 
2.Schienendorn-Länge Am geringsten bei Z. Argus var. Aegi- 
bei den verschiedenen dion (Taf. 10, Fig. 1), und am grössten 
Arten und Varietäten. bei Z. Aegon (Taf. 10, Fig. 7) (wobei 
die Extreme bei den Vorderbeinen viel 
weiter aus einander liegen als bei den 
Mittelbeinen); es sind jedoch alle Zwischen- 
stufen vorhanden. 
Besondere Bedeutung haben in dieser 
Hinsicht die var. Hypochiona von L. Argus 
(Taf. 40, Fig. 5) !) und die var. Bella 
von L. Aegon (Taf. 10, Fig. 4). 

Zwar ist die Länge der Dornen an den Vorder- und Mittel- 
schienen bei denjenigen Thieren, welche kurze Dornen haben, 
fast die gleiche, und überragen in dieser Hinsicht die ersteren die 
letzteren bei den Thieren mit den längsten Dornen nicht unbe- 
trächtlich, doch fand ich, wo mir viele Exemplare derselben typischen 
Art oder Varietät zur Verfiigung standen, so grosse individuelle 
Verschiedenheit (man vergleiche z. B. die Zahlen bei Z. Aegon), 
dass im Grossen und Ganzen nur eine Schlussfolgerung zu ziehen 
ist, welche lautet: der Schienendorn ist ein sehr variabeles Gebilde. 

Als ich diese Untersuchung anfing, war ich der Meinung, dass 
bei den erwähnten Thieren wirklich zwei verschiedene Arten vor- 


lägen und dass, wenn vielleicht der immer als entscheiden ange- 


1) Die var. Hypochiona steht, was die Länge des Dornes angeht, der typi- 
_ schen Z. Aegon näher als der typischen Z. Argus; aus diesem Grunde wurde sie 
auch von Schöyen zu Z. Aegon gerechnet. 


234 (H. A. DE VOS). UEBER DIE ARTBRRECHTIGUNG VON 


nommene Schienendorn den Beweis dafür nicht liefern sollte, die 
Länge der Untertheile: der Beine sich als massgebend zeigen würde. 
Aber auch dieses ist nicht der Fall. Im Gegentheil sind so viele 
Ueberginge in beiden Hinsichten vorhanden, dass m. E. der Schluss 
nicht ungerechtfertigt ist, dass alle die genannten Thiere einer 
einzigen Art angehören. | 

Bei diesem Sachverhältniss daraus gute Schlüsse zu ziehen, halte 
ich für unmöglich. 

Eben so wenig sind den Beschreibungen der Raupen Gründe 
zu entnehmen, welche auf deutlich zu unterscheidende Arten hin- 
weisen, | 

Man urtheile selbst: 

Prof. Dr. E. Hofmann. Die Raupen der Gross-Schmetterlinge 
Europas (1893) pag. 8; schreibt über L. Argus: 

« Fein sammtartig, hehaart, grün, auf dem Rücken mit weiszem 
Knöpfchen, einem dunkelbraunen 1), weisz gesäumten Mittelstreifen 
und weiszen Schrägstrichen zu beiden ‘Seiten, über den Füszen ein 
rotbrauner Längstreifen, in welchem die weiszen Luftlöcher stehen. 
Bauch und Bauchfüsze mattgrùn, Kopf und Brustfüsze schwarz- 
braun ». 

F. Ochsenheimer, die Schmetterlinge von Europa (1808) I. 2. 
pag. 55 schreibt liber die Raupe derselben Art: 

«Grün, mit feinen Härchen und weiszen Knöpfchen besetzt, 
einen dunkelrothbraunen . weisz begrenzten Rücken — und ähnlichen 
Seitenstreif über den Luftlöchern her und gleich farbige Schrägstriche 
in den Seiten. Kopf und Brustfüsze schwarzbraun ». 

William Buckler. Natural History of Lycaena Aegon, Entom. 
Monthy Magazine Vol V. (1868—1869) pag. 241, sagt von Lycaena 
Aegon, von ihm «ab ovo» gezüchtet: 

« Hell gelbgrün, fein behaart mit einem schwarzbraunen weisz 
gesäumten Rücken- und einem gränlich gelben, dunkler grün be- 
grenzter Nebenrücken-streifen (sub-dorsalline). Blass gelbgrünen 


1) Ich cursivire. 





LYCAENA ARGUS L. UND LYCABNA ABGON SCHIFF 235 


» 


Schrägstrichen und einem weisslichen Langsstreifen über den Füszen. 
Kopf schwarz» u.s. w. !) 

Bei Prof. Dr. E. Hofmann. Die Raupen der Gross-Schmetterlinge 
Europas (1893) pag. 8. findet man über diese Raupe: 

« Unbehaurt, grün oder rotbraun, auf Genista zifronengelb, an 
beiden Enden bräunlichrot gemischt, mit einer braunroten weisz 
gesiumten Rückenlinie, an beiden Seiten schwach bräunlich ge- 
wellt und mit einem weiszen Längsstreifen über den Füszen. Kopf 
und Brustfüsze schwarz. » 

Vielleicht werden Viele die mikroskopische Befunde für unge- 
nügend zur Entscheidung des Frages erklären und Züchtung der 
Thiere fordern. Ob jedoch bei so variabelen Thiere damit viel ge- 
gewonnen werden könnte, wage ich zu bezweifeln. Nur Kreuzung 
zwischen verschiedenen Varietäten und Fruchtbarkeit in mehreren 
Generationen der daraus entstandenen Nachkömmlinge würde zum 
sicheren Schluss führen. Das wird aber bei einer Lycaena wohl zu 
den practischen Unmöglichkeiten gehören. 


Apeldoorn, Februar 1897. 





1) Nachträglich kommt es mir besser vor, die Raupenbeschreibung Buckler’s 
wörtlich wiederzugeben. Sie ist sehr ausführlich und weicht überdies hier und 
da von den anderen Beschreibungen ab. 

„In colour the larva is now a bright yellow-green, with the dorsal stripe 
blackish-brown, edged with whitish from the beginning of the 8 rd of the 10th 
segment, it is widest on the 3 rd and 4 th being on them of a rather rounded 
lozenge-form, with a whitish dot near the edge on each side; a dull dark-brown 
small plate in front of second segment, and a broad semi-lunar shaped blotch 
of same colour a little behind and divided in the middle by a fine line of the 
green ground-colour. The dorsal stripe on the eleventh segment becomes broad 
and squarish, but resumes its linear shape on the twelfth and thirtheenth. 

The swb-dorsal line ia visible from the beginning of the third to the end of 
the eleventh segment, as a greenish-yellow line running between two green ones 
darker than the ground colour. At the hottom of the sides along the lateral 
ridge, commencing on the third segment and continued round the anal extremity 
is a whitish line. Between the dorsal and sub-dorsal, on segments three to ten, 
are faintly paler oblique lines of yellow-green, viz., one on each segment sloping 
downwards and backwards; the warts on the twelfth segment are very often 
suddenly prujected considerably, and then a circle of fine short hairs is visible 
on their extremities. The surface of the body is also clothed with similar hairs 
The head is black, having the base of papillae and a streak across over the 
mouth of buff colour”. 


236 (H A. DE VOS). UEBER DIE ARTBERECHTIGUNG VON 


ERKLAERUNG: 


Taf. 9. Vorderbeinen von: 


N°, 1. Lycaena Argus L. Var. Aegidion Meissn. 4 Lappland. 


» 2. » » d Frankreich. 

» 3. > » d Narün(Süd-Russland). 
» 4. >» Aegon Schiff. d Dalmatien. 

»5. » » d Berlin, 


Vergröszerung (linear) 20 x 
Taf. 40. Ende der Schienen der Vorderbeinen , äuszere Seite, von’ 


NO. 4. Lycaena Argus L. Var. Aegidion Meisn. Tirol. 


» 2. » » Berlin. 

» 3 » » ‘ » Deserta Staud. Tura. 

» 4. » Aegon Schiff. Var. Bella H.S.- Armenien. 

» 5. » Argus L. Var. Hypochiona Rbr. Andalusien. 

» 6. » Aegon Schiff. Bennekom(Holland), 
» 7. » » ; Berlin. 


Ende der Schienen der Mittelbeinen, duszere Seite, von: 


» 8. Lycaena Argus L. Var. Aegidion Meisn. Tirol. 
» 9. » » 


Berlin 
» 40. » » » Deserta Staud. Tura. 
» 41. » » » Hypochiona Rbr. Andalusien. 
» 12. »  Aegon Schiff. Berlin. 
» 13. » » » innere Seite, Vorderb. 


Vergrôszerung (linear) 75 x 





LYCAENA ARGUS L. UND LYCARNA AEGON SCHIFF. 237 


NACHTRAG. 


Am 42., 13. und 44. Juli 1897 erbeutete ich am Abhang eines 
Higels zwischen Mook und Gennep (in nächster Nähe des « Plas- 
molen » im nordlichen Limburg) 56 Exemplare der Lycaena Argus L. 
(Aegon Schiff.) 

Von diesen gehörten, der Farbe nach, 5 Stücke zu der Var. 
Argyrognomon Bergstr.; bei mehreren anderen Exemplaren hatte 
das Schuppenkleid zu viel gelitten, um darauf eine nähere Bestim- 
mung gründen zu können. 

Die Untersuchung der Beine dieser Thiere ergab ein Resultat, 
welches mit dem oben Mitgetheilte vollkommen siimmte. Vollstän- 
digkeitshalber will ich noch die Länge der Dornen mittheilen ; 
diese betrug bei den fünf zur Var. Argyrognomon gehörigen Stücken 
0.038—0.055 mM., bei den übrigen 0.088, 0.110, 0.121, 0.132, 
0.137, 0148, 0.154, 0.159, 0.165, 0.176, 0.187, 0.198 und 
0.220 mM. 


238 


A CA RI 


= COLLECTED DURING THE 


WILLEM BARENDTSZ-Expeditions 


of 1881 and 1882, 


BY 


Dr. A. C. OUDEMANS, of Arnhem 


AND 


F. KOENIKE, of Bremen. 


In 1882 Professor Dr. Max Weber handed me the Acari col- 
lected by him during the Willem Barendtsz Expeditions of that 
and of the foregoing year. By circumstances of all kind up to day, 
however, I have had no opportunity to study the Acert in general 
nor to examine this little collection. At present I am able to com- 
municate the list of the Acarı above mentioned. They are: 

Bdella villosa KRAMER. — Under Algae on the strand of Ma- 
toschkin Scharr, Nowaja Semlja, 12—14 August 1881, and of 
Beluschja-Bay, Nowaja Semlja, 10—13 August 1881 ; 7 specimens. 

Trombidium laevicapillatum KRAMER. — Under stones, Vardöe, 
22 April 1881 ; one single specimen. 

Trombulium armatum KRAMER. -- Under stones, Vardöe, 22 April 
1881 ; one single specimen. 

Lebertia nov. sp. Hammerfest, 1882, (no date). 

I will add here some notes about the first three species, whilst 
Mr. F. Koenike, of Bremen, has described the new species. 

Bdella villosa KRAMER. — The length is from 2 to 2,5 milli- 
meters, the breadth from 0,9 to 1,3 millimeters. The colour is 


(OUDEMANS AND KORNIKE) ACARI. ~ 239 


bright red, varied with black on the back (food-particles in the 
intestine), which gives to some specimens a purplish hue. 

Trombidium laevicapillatum KRAMER. — My specimen was a 
female, measured 2,6 millimeters and contained 24 ellipsoidical 
immature eggs, from 0,14 to 0,25 millimeters in length. KRAMER 
says the hairs on the back are smooth. [ cannot contradict this, 
and yet 1 believe they are feathered, as are the hairs on the 
animal’s side, which are distinctly feathered on one side. The 
hairs of the body stand in conical protuberances of the skin. Con- 
trary to KRAMER I find all the hairs of the extremities feathered 
on one side, no smooth ones, but this must be observed with 
excentrical light, The. last article of the fore-legs is not particularly 
swollen, and bears the characteristical backward-curved (tactile ?) 
hairs as in the following species. The claws are hollow, most 
probably therefore a nerv ends in them and have they a tactile 
function. Colour brownisch red. In my specimen, preserved in 
spirits, all the hairs are colourless. 

Trombidium armatum Kramer. — Contrary to the description 
of KRAMER (Vega-Expeditionens Vetenskapliga Arbeten, III, p. 521): 
«Auf die Gliedmassen sind die Borsten in der Regel glatt oder 
nur an der Spitze oder hier und da einseitig gefiedert», I see 
all the hairs of the extremities hairy; most of them are feathered 
on one side, no one was perfectly smooth; but these hairs are 
nearly colourless (at least in my specimen, preserved in spirits) 
so that only after inspecting the animal by higher powers (250 
to 680 diameters) the feathering of the hairs was unquestionable. 
I have observed the smooth hairs, however, on the last swollen 
article of the first pair of legs, just as KRAMER describes them. 
The hairs of the body stand in short cylindrical protuberances of 
the skin. KRAMER does not say anything of the animal’s colour. 
The body and the legs are yellow, the hairs on the legs colourless, 
and those of the bedy purplish-red, which gives to the creature 
its purple colour. My specimen was a female; one egg, probably 
mature, ovoid in form, turned with its top towards the genital 
aperture, measured 0,3 millimeter in length. 


240 (OUDEMANS AND KORNIKE) ACARI. 


According to KRAMER, Zrombidium armatum and 77. laevicami- 
latum «are forming a separate subgenus, as all the other known 
species have suckers between the claws.» It may be, but if this 
is the case, Tr. Aolosericeum Linné belongs to this small group, 
as it positively has no sucker between its claws. 


LEBERTIA OUDEMANSI n. sp. 


Diese im Hüftplattengebiete von L. tau-insignita (Leb.) gut un- 
terschiedene Art ging mir in einem Exemplare als mikroskopisches 
Dauerpraeparat von Dr. A. C. OUDEMANS mit der Bitte um Be- 
stimmung zu. Der genannte Gelehrte hatte das Objekt in Kalilauge 
maceriert und mit Picrocarmin tingiert. Zuvor wurde dasselbe 
durch ihn hinsichtlich der Körpergestalt und einer Rückenzeich- 
nung in zwei Skizzen fixiert, wovon eine hier beigegeben wird. 
Wegen der Verdienste OupEMANS’ um die Kenntnisse der Acariden 
ım allgemeinen sowie wegen seiner Bemühung um die Bestimmung 
der vorliegenden Hydrachnide im besonderen möge ihm die neue 
Art gewidmet werden. 

Die Körperlänge misst 1,5 mm. Der Körper ist bei Rücken- 
ansicht nur wenig länger als breit, beinahe kreisrund (Fig. 1) 

und dorso-ventral stark zu- 

sammen gedrückt. Die 

Rückenfläche zeigt abwei- 
‘ chend von derjenigen der 

L. tau-insignita eine Zeich- 

nung, bestehend aus 10 

schwarzen, symmetrisch 

angeordneten Flecken, de- 
ren Lagerung aus der bei- 
gefügten OUDEMANS' schen 

Abbildung erhellt (Fig. 1). 

Es sei bemerkt, dass dieses 


Merkmal gelegentlich der 
Fig. 1. Lebertia Oudemansi n. sp. Rückenansicht, Kalimaceration nicht stand- 
gezeichn. von Dr. A.C. Oudemans.Vergr. 37:1. hielt 











se TTT — eee 


(OUDEMANS AND KOENIEÈ) ACARI. 241 


Das Epimeralgebiet weist im allgemeinen die für Lebertia typi-- 
schen Eigenschaften auf, doch besitzt es im einzeln bemerkens- 
werte specifische Eigenschaften im Vergleiche mit dem der L. tau- 
insignita. Zunächst ist ein wesentlicher Unterschied in der Raum- 
ausdehnung des Plattengebiets vorhanden, denn während bei der 
bekannten Art die grösste Breite desselben annähernd der Länge 
gleichkommt (bei einem d mit einem 0,66 mm. langen Epimeral- 
gebiet stellte ich die Breite des letzteren mit 0,64 mm fest; und 
bei dem 2 herrscht ein gleiches Verhältnis), so wird diese von 
jener bei der neuen Form nicht unerheblich übertroffen: bei 
0,8 mm Länge beträgt die Breite 1 mm, Zudem misst der Ab- 
stand zwischen Genital- und Maxillarbucht bei L. Oudemansi nur 
0,256 mm, bei L. tau-insiguita hingegen 0,336 mm. Die vierte 
Epimere der letzteren ist im Hinterrande abgerundet (F. Koenike, 
Revision von H. Lebert’s Hydrachniden des Genfer Sees. Zeitschr. 
f. wissensch. Zool. Bd. XXXV, Taf. XXX, Fig. 7), während die 
der ersteren daselbst eine deutlich wahrnehmbare Ausbuchtung 
aufweist (Fig. 2). 
Einen weiteren Un- 
terschied bietet das 
vierte Plattenpaar 
dadurch , dass bei 
der hier zu kenn- 
zeichnenden. Art die 
Insertions-stelle des 
Hinterfusses merk- 
lich mehr nach hin- 
ten gerückt ist. Das 





sicherste Unterschei- 

dungsinerkmal be- 

Fig. 2. Zebertia Oudemansi, Epimeralgebiet, sitzt indes die zweite 
gezeichn. von F. Könike. Verg, 63:1. Epimere in ihrem 


Innenende, das bei 
L. Oudemansi an der Genitalbucht ausserordentlich viel breiter 


Tüdschr. v. Entom. XL. 16 





242 (OUDEMANS AND KOENIKE) ACARI. 


-ist als bei L. tau-insignita 1); dazu weist bei jener die kürzere 
innere Trennungsfurche zwischen der zweiten und dritten Platte 
mehr nach der Seite hin. Die fortsatzartig vorragenden, dicht an 
einander liegenden Aussenecken der heiden ersten Hüftplatten an 
der Maxillarbucht sind nach auswärts umgebogen, wohingegen 
dieselben bei der Vergleichsart geradeaus zeigen. 

Das äussere Genilalorgan bietet nach Lage, Gestalt und Zahl der 
Näpfe kaum einen nennenswerten Unterschied, doch möge auf den 
durch seine Grösse auffallenden, sichelförmigen Stützkörper vor den 
Geschlechtsplatten hingewiesen werden (Fig. 2). Die letzteren haben 
die beträchtliche Länge von 0,272 mm, sind äusserst fein- und 
dichtporig und am Innenrande mit einer Reihe kurzer Borsten 
ausgestattet. 

Die übrigen bei der Beschreibung zu berücksichtigenden Organe 
haben durch das Macerieren des Objekts derart gelitten, dass keine 
zuverlässigen Angaben darüber gemacht werden können. 

. Fundort : Hammerfest, 1882. 


Arnhem—Bremen, 
8 Juni 1897. 


1) L. insignis Neum. nimmt in Hinsicht dieses Merkmals eine Mittelstellung 
ein, was mir ein einschlägiges norwegisches Material, das jüngst durch die 
Güte des Herrn Dr. Sig. Thor in meine Hände gelangte,. gezeigt hat. Ich 
nehme hier Gelegenheit, die Artberechtigung der Neuman'schen Form zu 
restituieren. 





243 


LIST OF DUTCH 


A C A RI 


SIXTH PART: 


HYDRACHNELLAE Latr. 1802 


with synonymical notes, 
BY 


Dr. A. C. OUDEMANS. 


HYDRAOHNELLAE Latr. 1802. 
Hydrachnidae Lesert 1874. 
HYDRACHNIDES Koca 1842. 
Hydrodroma Koch 1837. 
. Hydrodoma umbrata Mi... (rubra DE Geer) (punicea Koch). 


Sneek, March., Apr., June, July; Warnsveld, Apr. ; Utrecht, 
Apr., May. 


Hydrachna Mürr. 1769. 


. Hydrachna geographica Miur. — Utrecht, Apr. — 

„ Uydrachna cruenta MüLL. (globosa DE GEER) (globator FABR.) 
globulus HERM.). — Achlysia on Nepa cinerea, Sneek, Apr.; 
on Notonecta glauca, Sneek, Mrch.; on Dytiscus marginalis, 
Sneek, Apr.; — mago, Patria, Dr. Everts; Sneek, Mrch., 
May, June, July; Offingawier, June. 


Diplodontus Dua. 1834. 


. Diplodontus filipes Duc. — Sneek, May. 


244 (DR. A. c. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARL 
Eylaides Lracu 1814. 
. Eylais Latr. 1797. 


5. Eylais exlendens MU t. (alutacea Koch). — Patria, Dr. Everts, 
Dr. van Hasselt. — Sneek, May, June; Langweer, June; 
Offingawier, June; Joure, June; Delden, April; Borne, April. 


Atax Duc. 1834. 


6. Atax fuscatus MùLL. (maculatus MùLL.). — Utrecht, May; Sneek, 
May, June, July. — 

7. Atax histrionicus Herm. (fulgidus Koch). — Sneek, March, 
April, May, June, July. — | 


Hygrobatides Kocu 1842. 
Tiphys Koch 1836, 


8. Tiphys ornatus Koch. — Sneek, March. 


Arrenurus Duc. 1834. 


9. Arrenurus emarginator MüLL. — Sneek, April; Delden, April. 
10. Arrenurus globator MùLL. — Utrecht, May, Mr. M. A. Kreling. 
11. Arrenurus tubulator MùLL. — Utrecht, May; Sneek, May, June. 
12. Arrenurus sinuator Mürr. — Patria, Everts. | 


Brachypoda Leserr 1879. 


13, Brachypoda versicolor Mitt, — Patria, Dr. Everts; Sneek, 
May, June. | 


Frontipoda KornikKe 1891. 
14. Frontipoda musculus Miur. — Patria, Dr. Everts. 


Midea Bruz. 1854. 


15. Midea elliptica MüuL. (orbiculata Müut.). — Patria, Dr. Everts. 
16, Midea sp. — Sneek, July. | 


Piona Kocn 1842. 


17. Piona flavescens Neus. ? — Utrecht, May, Mr. M. A. Kreling. 
18. Ptona sp. — Utrecht, May, Mr. M. A. Kreling. 








(DB. A. C. OUDEMANS). LIST OF DUTCH ACARI 245 


19. Piona sp. — Sneek, May, June. 
20. Psona sp. — Sneek, May. 
21. Piona sp. — Sneek, May. 
22. Piona sp. — Sneek, May. 
23. Piona sp. — Sneek, July. 


Curvipes KoENike 1891, 


24. Curvipes rosea Koch, Sneek, May. 

25. Curvipes sp. (related to rosea), Sneek, May. 

26. Curvipes sp. — Sneek, May. 

27. Curvipes sp. — Sneek , April. 

28. Curvipes decorata Neum. — Sneek, May; Scharsterbrug, June; 
Patria, Dr. Everts. 


Unionicola Harp. 1842. 


29. Unionicola crassypes MüLL. — Patria, Dr. Everts. 
30. Unionicola sp. — Delden, April. 


Remarks. 


4. Hydrachnellae. — The oldest denomination of the group 
generally called Hydrachnidae is that of LATREILLE, who in 1802 
called it Hydrachnellae (Hist. Nat. des Ins. III), he also used this 
term in 1806 in his « Considérations générales, etc.» and in his 
« Genera Crustaceorum et Insectorum », like Foret in Bull. -Soc. 
Vaud. Sc. Nat. XIV, p. 233, 1876. — 

LEACH called the same group Hydrachnides (Trans. Linn. Soc. 
1814), and so did BruzeLius in his Beschriv. Hydr. 1854, Sun- 
DEVAL in 1833 in his Conspectus Arachnidum, NicoLer in 1855 
in Arch. Mus. Par. VII, p. 383 and NEUMAN in 1880 in Kong. 
Sv. Vet. Akad. Handl. 17. 3. p. 16. — Further synonyms are: 

Hydrachnadae, Lracu, 1817 in Sam. Comp. 

Anastomata LAMARCK, 1819, in his Hist. des Anim. s. Vert. 
V. p. 84. 

Hydrachnei Ducts, 1834, in Ann. Sc. Nat. (2),1, p. 16, 144. 

Hydrachnae, WALCKENAER, 1837, in WALCK. et GERV. Apt. I. 
p. 40; Gervais in idem II. p. 134. 


246 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


Wassermilben + Sumpfmilben Koch, 1842, in his Uebers. des 
Ar. Syst. p. 7, 35. 

Hydrarachnidia, VAN DEB Hoeven, 1849, in his Handb. d. 
Dierk. p. 674. | 

Hydrachnidae GERSTAECKER, 1863, in his Handb. Zool. II. 
p. 341, Neuman, 1869, in his Bidr. till Kann. Sver. Hydr.; 
HARTING in his Grondb. d. Dierk. INI. p. 349; Gervais et VAN 
BENEDEN in their Zool. Méd. II. p. 455, Murray, KRAMER, CLAUS, 
Hayek, Brass, and others, i 

Hydrarachnea, GiEBEL, 1863, in his Naturg. d. Thierrh. IV. 
p. 391, 

Hydrarachnidae Burcerspisk, 1873, in his: De Dieren, III, 
p. 318, and | 

Hydrachnoidae THORELL, 1871, 1872, 1875, in Oefv. Kong. 
Vet. Akad. Förh. and 1873 in his Rem. Synon. Spid. 

The group of the Aydrachnellae is divided into two natural 
groups viz. in those of the Zimnocharidae GRUBE and the Hydrack- 
nidae Lebert. 

2. GRUBE, 1859, in Arch. f. Nat. Liv-. Ehst-, und Kurl. (2) I. 
p. 434 and 466 created the name of Zimnocharulae. The group 
itself was already founded by KocH in 1842, but he called it 
« Sumpfmilben » in his Uebers. d. Arachn. Syst. III. p. 35. — The 
name of Zimnocharidae is also used by MÉGNIN, 1876 in the 
Journ. Anat. Phys. XII, p. 293, and by KRAMER, 1877, 1878, 
HaLLER, 1880, CLaus, 1880, Canestrini, 1881, etc. | 

Limnocharoidae is written by NEUMAN in Oefv. Kong. Vet. Ak. 
Fôrh. 1875 p. 104. 

Hitherto I did not met with Zimnocharidae in our country. 

3. Hydrachnidae LEBERT. — LEBERT uses the term « Hy- 
drachnides» (French) and Hydrachniden (German) in Bull. Soc. 
Vaud. Sc. Nat. XIII. p. 94, 1874 and in Sitz. Math. Nat. Cl. 
Kais. Akad. Wiss. Wien. LXIX. I. p. 646, 1874, in the sense of 
Hydrachnellae without the Limnocharidae. We may safely admit 
that LEBERT would have written Hydrachnidae if he was asked to 
latinise his French and German terminal syllable. NEUMAN writes 





(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 247 


« Hydrachnidae Koch», though Koch has never used this term 
(Vega Exp. Vet. Arb. III. p. 525, 1881). Koch used the German 
word « Wassermilben », Ueb. Ar. Syst. III p. 7. 1842, 

This group is divided into three smaller groups, viz. those of the 
Hydrachnides Kocn, 1842, Eylaides Lerch, 1814 and //ygrobatides 
Koch 1842. 

4. The Hydracknides of Koch 1842 (Ueb. Ar. Syst. III. p. 26) 
and LEBERT 4874 (Bull. Soc. Vaud. Sc. Nat. XIII, p. 91.) are 
called //ydracknidae by GruBe, 1859 (Arch. Nat. Liv-. Ehst-. 
Kurl. (2) I. p. 434, 466), MécnIN 1876, 1877, 1880, KRAMER, 
1877, 1878, HaLLer, 1880, CANESTRINI, 1881, etc. 

Hydrarachnidae by DonnabIEU in 1875 (Rech. Tétran. p. 9, and 

Hydrachninae by CLaus in 1880 (Grundz. Zool. I. p. 653.) 

5. The group of the Eylaides Leacn 1815 (Trans. Linn. Soc.) 
is called Zylaidae by Kramer in 1877 (Arch. f. Nat. p. 244, 247 
and Zylainae by Craus in 1880 (Grundz. Zool. I. p. 653.) 

6. The group of the //ygrobatides of Kocn 1842. (Ueb. d. 
Ar. Syst. II. p. 7) is called 

Hygrobatidae by Gruse, 1859 (Arch. Nat. Liv-. Ehst-. Kurl. (2) 
I. p. 434, 466), by LeserT, 1874 (Bull. Soc. Vaud. Sc. Nat. 
XIII. p. 91), KRAMER, HALLER, MEGNIN, etc. 

Atacidés by Donnapieu, 1875 (Rech. s. 1. Tétran. p. 9) and 
by MécnIN in 1876. (Journ. Anat. Phys. XII p. 293) and 1877 
(Rev. Mag. Zool. p. 43) and 

Hygrobatinae by CLaus, 1880, Grundz. Zool. I. p. 653. 

7. The name of Bradybates which NEUMAN (Forh. Nat. Müd. 
Kjöb. p. 409, 1873) gave to a genus with Bradybates truncatus 
Neum. as type, must be changed into another, as this name is 
already used in 1838 by Tscrupr for Reptilia, and in 1846 by 
Gray for Aves. 

8. Atax FaBr, 1805 is only a synonym to Hydrachna Mit. 
1769, as it contains all the species of MüLLER, Afar Ducks, non 
FaBR., however, having /lydrachna histrionica Herm. as type, is 
well defined by Ducës. 

He says (Ann. Sc. Nat. (2) I p. 17): 


248 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


« Palpi longi, articulus 4us longior, Sus unguiformis: mandi- 
bulae unguiculatae; rostrum breve; corpus inflatum ; oculi distantes ; 
coxa posterior latissima; vulvae labia utrinque 3 stemmatibus ornata. 
Larvae hexapodae, aquaticae, adulto dissimiles, » 

and on p. 145: 

«Un corps ovoide, assez ferme, lisse; une fente génitale, bordée de 
deux plaques, sur chacune desquelles se montrent trois tubercules 
transparens, lisses, arrondis, assez gros, en forme de stemmates; les 
hanches antérieures, en partie contigués sur la ligne médiane, serrant 
la lévre entre elles, et formant aussi ensemble un groupe unique; 
les deux groupes de hanches postérieures écartés; la quatriéme hanche 
extrémement large, contigué 4 toute la longueur de la troisiéme; 
des palpes dont la quatrième article est fort long, atténué, un peu 
excavé vers le bout pour recevoir le cinquiéme dans une extréme 
flexion; ce cinquiéme en forme de doigt pointu; des mandibules 
formées d’un corps épais, creux, coupé en bec de plume 4 son 
extrémité postérieure, tronqué au bout antérieur, sur lequel s’ar- 
ticule et se fléchit vers le haut un grand et fort crochet ou ongle 
peu courbé et fendu ou creusé en canal pour loger en partie et 
soutenir cette mandibule; enfin une lèvre en cuilleron, bifide en 
avant; voilà, en details, les caractères distinctifs des Ataces. » 

As BruzeLius in 1854 (Beskrifning ôfver Hydrachnider som 
forekomma inom Skäne, p. 39) discovered that Kocn’s Limmesia 
fulgida, the type of the genus Limmesia Koch, was the same 
animal as HERMANN's flydrachna histrionica, he made the mistake to 
call the animal Zimnesia histrionica instead of Ataz histrionicus as 
did Ducès. And this mistake is unvoluntarily made again by all the 
later writers on Hydrachnellae. The mistake must be redressed and 
the genus Atax Ducts rehabilitated. 

9. Tiphys Kocu, Deu. Cr. Myr. Ar. 5. 19. 1836. — Kock 
himself changes this name into Acercus, because, says he, Tiphys 
is already used for a genus of Crustacea. As this is not true — 
the genus of Crustacea is called Typhis — the name Typhys Koch 
4836 must be rehabilitated, and Acercus Kocu, 1842, is only a 
synonym to Ziphys Kocu, 1836, 





(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 249 


10. Arrenurus Duc. 1834. So the name of the genus must 
be written and not Arrkenurus, as has been done by SNELLEN 
VAN VOLLENHOVEN (Gelede Dieren van Nederland. p. 74.) and by 
NEUMAN (in Kong. Sv. Vet. Akad. Handl. 17. 3. p. 4, 19, 76.). 

11. Pachygaster LeseRT 1879 must be changed into another 
name as this name is already used in 1803 by MEIGEN for some 
Diptera, in 1817 by GERMAR for some Coleoptera, in 1840 by 
Gray for some Echinodermata, and in 1847 by GieBEL for some 
Pisces. 

12. — Atar Koch. — As te genus Afar of Ducës (non FABR.) 
is quite another one as that of Kocx (this one having Alaz freniger 
as type), the name Afar Koch must be changed into another. 
I have not had the opportunity to consult HALDEMAN's Zoological 
Contributions, nor have I found any description of this genus, 
but I presume that it is synonym to Kocu’s Afar, or better said 
_ that the type of the genus Unionicola Harp. and the type of the 
genus Átaz Koch are still at present considered as two species of 
the same genus. If so, the genus Afaz Koch must be called 
Unionicola. If not, then the genus should be called Neumania 
LEBERT, as LEBERT’S type Neumania nigra is synonym to Ataz 
spinipes MüLL. 

As I have not yet been able to consult all the works on Hy- 
drachnellae, purposely I have not given descriptions and names to 
the most probably new species of Ilydrachnellae enumerated above 
in my list, nor new names to replace those which, as I have 
pointed out in my «remarks», must be rejected. 


Arnhem, 
March 15, 1897. 


250 


LIST OF DUTCH 


A C A R'I. 


ACARIDIAE Latr. 1806, 


AND 


PHYTOPTIDAE Pagenst. 1861, 


with synonymical Remarks en description 
of new species etc. 


BY 


Dr. A. C. OUDEMANS. 


ACARIDIAE Latr. 1806. 


TYROGLYPHINA Donnap. 1868. 
Acarus L. 1735. 


1. Acarus horridus Turp. (longior GERV.). 

In old cheese, Utrecht, 2. 

In smoked beef, Utrecht, 6. 

In dried figs, Amsterdam, (Mr. J. Jaspers Jr.), 1. 

In a collection of feathers, Utrecht, 12. 

In a collection of stuffed birds, Utrecht, 1. 

In humus of a flower pot in my room, Sneek, 5. 

In furniture, viz. in the horse-hair with which the fur- 
niture was stuffed; the furniture was literally sowed or 
covered with mites, In a hotel in the Hague, 10. 

2. Acarus siro L. — 

In old cheese, Utrecht, 2, 10. 

In smoked beef, Utrecht, 6. 

On Linota montium, Utrecht, 11. 








10. 


11. 


(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACABI. 251 


Acarus farinae L. — 

In old cheese, Utrecht, 10. 

In canary-seed, Sneek, 7. 

In poultry-meal, Brummen, 8. 

On a stuffed bird, Utrecht, 1. 
Acarus spinitarsus HERM. (mycophagus MEGN.). 

Hypopus, on Bombus sp., Sneek, 5. 

Adult, on a decaying hyacinth-bulb, Wannen: 12 
(Prof. Dr. J. Ritzema Bos). 
Acarus sp. In canary-seed, Sneek, 7. 

In poultry-meal, Brummen, 8 
Acarus sp. — On Quelea sanguinirostris, Sneeck, 12. 
Acarus sp. — Under lichen on Ulmus campestris, Sneek, 1. 


Carpoglyphus Ros. 1860. 


. Carpoglyphus passularum HERING. 


On plums, Utreeht, 1. 


Coepophagus Me£cn. 1880, 


Cuepophagus echinopus Fum. Ros. 

Hypopus and adult, in a decaying hyacinth-bulb, Wage- 
ningen, 12 (Prof. Dr. J. Rırzema Bos), Haarlem, 12 
(KRELAGE). 
Coepophagus phyllozerae PLANCH. (Megninii HALLER). 

Hypopus and adult, in a decaying hyacinth-bulb, Wage- 
ningen, 12 (Prof. Dr. J. Rirzema Bos), Haarlem, 12 
(KRELAGE). 


Glycyphagus Heninc, 1838. 


Glycyphagus domesticus DE GEER (cursor GERV.). 

In cork, Batavia, Sneek, 12, Arnhem, 12. 

In dust, Sneek, 11. 

In tobacco, Utrecht, 4. 

In furniture, Assen, 10, The Hague, 10, Utrecht, 10. 
The Acari were present in thousands, literally covered the 
furniture, of the whole house. They fed on the animal fat 


252 (DR. A C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


which adheared still to the not thoroughly cleaned horse-hair 
with which the furniture was stuffed. In the Hague il was 
a first class hotel, in Assen a lady-institute, and in Utrecht 
a state-building. This last case was communicated to me by 
Prof. Dr. A. A. W. HuBRECHT, who send me some specimens 
for identifying. 

In a herbarium, Utrecht, 2, 6. 

In meal-shop articles, Utr. 1. 

On Parus coeruleus, Sneek, 12. | 

12. Glycyphagus spinipes Koch (destructor SCHRANK = setosus KocB?) 

In furniture, Assen, 10, The Hague, 10, Utrecht, 10. 
(see the foregoing species). 

In meal-shop articles, Utrecht, 1, Arnhem, 2. 

In a decaying hyacinth-bulb, Wageningen, 2 (Prof, Dr J. 
Ritzema Bos). 

REMARK. Glycyphagus destructor SCHRANK is decidedly identical 
to Glycyphagus setosus Koch. MEGNIN considers the same as to Gly- 
cyphagus spinipes Koch. I never, however, saw such long abdominal 
hairs, and cannot agree with MEGNIN. 


Roatan Dus. 1842. 


(Stegocephalus Nic?) (Phyllostoma Kram.) (Ilistiostoma Kram.) 
13. Anoetus feroniarum Dur. (rostroserratus MEGN.) (mammillaris 
Can. Fanz.) (amphibius MÉGN.) 
Hypopus in a decaying hyacinth-bulb, Wageningen, 12 
(Prof. Dr. J. Ritzema Bos). 


Labidophorus Kram. 1877. 


14. Labidophorus sciurinus Koch. 
Hypopus, on Sciurus vulgaris, Utrecht, 10. 
. 15. Labidophorus hypudaeı Koch. 
Hypopus and adult, on Paludicola amphibius, Sneek, 4. 
16. Labidophorus talpae Kram. 
Hypopus and adult, on Zalpa europaea, Sneek, 2. 
47. Labidophorus sp. 
Hypopus, on Sorer vulgaris, Sneek, 12. 

















(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 253 


48. Labidophorus sp. 
Adult, on Mus musculus, Sneek, 6. 
49. Labidophorus sp. 


Adult, on Mus decumanus, Sneek, 11. 
20. Laöidopkorus sp. 


Adult, on Vespertilio dasyeneme, Sneek, 7. 
INSECTICOLAE Trovessart 1885. 
No specimens hitherto, 


AVICOLAE Fum. Ros. 1868. 
DERMOGLYPHEAE MEGN. Tr. 1883. 
Anoplites Méen. Trovess. 1883 (Cheylabis Tr. 1885). 
21. Anoplites sp. | | 
In feathers of Sterna Airundo, Sneek, 7. A very elongated 
species, like all the mites that live in tubes. 


PTEROLICHEAE MEGN. Tr. 1883. 
Freyana Harrer 1877. 


22. Freyana anatina Koca. 
On Anas boschas, Utrecht, 10. 


(Crameria HALLER 1878). 


23, (Crameria) lunulata HALL. 
On Striz flammea, Utrecht, 12. 


Pterolichus Ros. 1868. 


24. Pterolichus (phyllophorus) sp. 
On Sterna hirundo, Sneek, 7. 
25. Pterolichus (obtusus) obtusus Ros. 
On Gallina gallus, Sneek, 5, Utrecht, 11. 
On Perdia perdiz, Utrecht, 10. 
26. Pterolichus (lunulatus) Zunula Ros, 
On Melopsittacus undulatus, Utrecht, 10. 
27. Pterolichus (delibatus) delibatus Ros. 
On Corvus cornix Sneek, 1. 


254 
28. 


29. 


30. 


31. 


32. 


33. 


34. 


35. 


36. 


37, 


38. 


39. 


(DR. A. 0. OUDÈMANS) LIST OF DUTOH ACARI. 


Pterolichus (delibatus) urogalli NORNER. 
On Tetrao tetrız, Heerenveen, 9. 
Pterolichus (delibatus) nisi Can. 
On Astur nisus Utrecht, 11. 
Pterolichus (delibatus) cuculi Tr. 
On Accentor modularis Utrecht, 3. 
On Corvus cornix, Sneek, 1. 
On Alauda arvensis, Utrecht, 10. 
On Porzana porzana, Sneek, 5. 
Pterolichus (cultriger) cultrifer Ros. 
On Cypselus apus, Utrecht, 5. 
Pterolichus sp. 

On Vanellus vanellus, Sneek, 5. 
Plerolichus sp. 

On Sturnus vulgaris, Utrecht, 5. 

On Linota montium, Utrecht, 11. 
Pterolichus sp. 

In the feathers of Sterna hirundo, Sneek, 4. 
Pterolichus sp. 

On Corvus corone, Sneek, 5. 

On Porzana porzana, Sneek, 5. 
Pterolichus sp. 

On Porzana porzana, Sneek, 5. 


Pseudalloptes Tr. 1884. 


Pseudalloptes bisubulatus Ros. 
On Perdir perdiz, Utrecht, 10. 
On Circus rufus, Utrecht, 11. 


Falciger Tr. 1884. 


Falciger rostratus Bucun. 
On Columba domestica, Utrecht, 4, 10. 


Pteronyssus RoB. 1868. 


Pteronyssus (obtusus) truncatus TR. 
On Sturnus vulgaris, Utrecht, 5, 10. 








40. 


41. 


42. 


43. 


46. 


41. 


48. 


(DR. A. C. OUDEMANS) LIST. OF DUTCH ACARI. 2 


Pteronyssus (obtusus) parinus Bucnn. 
On Parus coeruleus, Utrecht, 2, 11, Sneek, 12. 
On Chrysomitris spinus , Utr. 12. 
On Linota linaria Utr. 12. 

Pteronyssus (lobatus) starnae Can. (non puffins Bucun.). 
On Sterna hirundo. Sneek, 4. 

Pteronyssus (lobatus) sp. 
On Vanellus vanellus, Sneek, 5. 


PROCTOPHYLLODEAE MÉen. Tr. 1883. 
Pterophagus Mécn. 1877. 


Pterophagus strictus MÉGN. 
On Columba domestica, Utrecht, 12. 


Proctophyllodes Ros. 1868. 

Proctophyllodes pinnatus NITZSCH. 

On Passer domesticus, Utrecht, 12, Sneek, 4, 12. 

On Alauda arvensis, Utrecht, 10. | 

On Emberiza nivalis, Utrecht, 11. 

On Motacilla flava, Utrecht, 11. 

On Motacilla alba, Sneek, 4. 

On Corvus corone, Utrecht, 12. 

On Astur nisus, Lunteren, 4. 
Proctophyllodes glandarinus Kocn. 

On Garrulus glandarius, Utrecht, 12. 
Proctophyllodes picae Koch. 

On Pica pica, Utrecht, 3, 
Proctophyliodes stylifer Bucun. 

On Parus maior, Utrecht, 12. 

On Parus coeruleus, Sneek, 12, Utrecht, 11. 

On Parus ater, Utrecht, 7. 

On Fringilla coelebs, Utrecht, 1. 

On Linota cannabina, Utrecht, 11, 12. 

On Chrysomitris spinus, Utrecht, 12. 
Proctophyllodes sp. 

On Turdus merula, Utrecht, 10. 





256. (DR. A. 0. OUDEMANS) LIST OF DUTOH ACARI. 


49. Proctophyllodes sp. 
On Circus rufus, Utrecht, 11. 


Pterodectes Ros. 1868. 


50. Pterodectes cylindricus Ros. 
On Porzana porzana, Sneek, 5. : 


(Pterocolus HALLER, 1878.) 


51. (Pterocolus) corvinus Koch. 
On Corvus cornix, Sneek, 1. 
On Porzana porzana, Sneek, 5. 


52. (Pterocolus) corvinus var. 
On Sturnus vulgaris, Utrecht, 5. 
On Plectrophanes nivalis, Utrecht, 11. 
53. (Pierocolus) ortygometrae Can. 
On Corvus corone, Sneek, 5. 
54. (Pterocolus) sp. — (an corvini var. ?) 
On Muscicapa grisola, Utrecht, 6. 


Alloptes Can. 1879. 


55. Alloptes bisetatus HALLER. 
On Sterna hirundo, Sneek, 4. 


ANALGESEAE MÉGN. Tr. 1883. 
Dimorphus Hauer 1878. 


56. Dimorphus bifidus Nitzscu (ginglymurus Man.) 
On Thaumalaea picta, The Hague, 1, 
57. Dimorphus oscinum MÉGN. (non Koch.) 
On Chlorospisa chloris, Utrecht, 6. 
58. Dimorphus asternalis MÉG\. 
On Columba domestica, Utrecht, 4, 10. 
59. Dimorphus sp. 
On Aix sponsa, The Hague, 10. 
60. Dimorphus sp. 
On Cypselus apus, Utrecht, 5. 








(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ‘ACARI. 257 


61. Dimorphus sp. | 
On Motacilla flava, Utrecht, 11. 
On Gallina gallus, Utrecht, 11. 
On Perdix perdiz, Utrecht, 11. 

62. Dimorphus sp. 
On Garrulus glandarius, Utrecht, 12. 
On Picus viridis, Utrecht, 12. 
On Parus palustris, Utrecht, 12. 


Analges Nitzsch 1818. 


63. Analges passerinus L. ( fringillarum Koch). 

On Astur nisus, Utrecht, 11. 

On Circus rufus, Utrecht, 11. 

On Strix flammea, Utrecht, 5. 

On Corvus corone, Utrecht, 12. 

On Pica pica, Utrecht, 3. 

On Columba turtur Utrecht, 5. 

On Coccothraustes coccothraustes, Utrecht, 11. 
On Fringilla coelebs, Utrecht, 7. 

On Fringilla montifringilla, Utrecht, 11. 
On Chlorospiza chloris, Utrecht, 6. 

On Acanthis carduelis, Utrecht, 12. 

On Linota cannabina, Utrecht, 11, 12. 
On Linota montium, Utrecht, 11. 

On Chrysomitris spinus, Utrecht. 12. | 
On Passer domesticus, Sneek, 12. 

On Dryospiza canarta, Utrecht. 10. 

On Hirumdo rustica, Utrecht, 5. 

64. Analges bidentatus Gie (passerinus Koch). 
On Sturnus vélgarus, Utrecht, 5, 10. 
On Alauda arvensis, Utrecht, 10. 

On Muscicapa grisola, Utrecht, 6. 
On Plectrophanes nivalis, Utrecht, 11. 
On Sylvia atricapilla, Utrecht, 6. 
On Turdus merula, Utrecht, 10. 
Tijdschr. v. Entom. XL. I° 





258 (DR. A ©. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


65. Analges oscinum Koch (non MÉGN). 
On Troglodytes troglodytes, Utrecht, 6. 
66. Analges corvinus MEGN. 
On Corvus cornix, Sneek, 1; Utrecht, 12. 
On Corvus corone, Utrecht, 12. 
67. Analges mucronatus BucHn. 
On Parus major, Utrecht, 11. 
On Parus coeruleus, Utrecht 2; Sneek 12. 
On Passer domesticus, Utrecht, 2. 
On Hirundo rustica, Utrecht, 5. 
68. Analges spiniger Gies. 
On Sylvia atricapilla, Utrecht, 6 


Hartingia nov. gen. 


69. Hartingia lari nov. sp. (see p. 266). 
On Larus argentatus, Utrecht, 12. 


GLIRICOLAE Mécn. 1876. 
Listrophorus Pac. 1861. 


70. Jastrophorus gibbus. Pac. 
On Lepus europaeus , Utrecht, 1. 
On Lepus cuniculus ferus, Utrecht, 11, 12. 
71. Listrophorus Pagenstechert HALLER. 
On Sciurus vulgaris, Utrecht, 7. 
72. Iastrophorus sp. 
i On Putorius ernimea, Sneek, 6. 
73. Jastrophorus sp. 
On Mustela vulgaris, The Hague, 10. 
14. Iastrophorus sp. 
On Paludicola amphibius, Sneek, 7. 


Myocoptes CLar. 1868. 


75. Myocoptes musculinus Kock. 
On Mus musculus, Leiden, 1; Sneek, 1, 5, 6, 7. 











16. 


71. 


78. 


79. 


80. 


81. 


82. 


83, 


84. 


85. 


(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTOH AOARI. 259 


CYSTICOLAE MÉcn. 1880. 
Cytodytes MéEcn. 1876. 


Cytodytes nudus VizioLi (sarcoptoides MEGN.) 
In Gallina gallus, Utrecht, 6 (mihi); Amsterdam, 5 (P. 


Koorevaar.) 
PSORICAE Del. Bourg. 1862. 
Sarcoptes Larr. 1805. 
Sarcoptes scabiei L. 


On Homo sapiens, not very common. 
Sarcoptes scabiei L. var. canis GURLT. 

On Canis familiaris, Amsterdam (P. Koorevaar). 
Sarcoptes scabiei L. var. suis GERL. 

On Sue scrofa domestica, Amsterdam, (P. Koorevaar). — 
Some time ago often in our southern provinces. 

Sarcoples scabiei L. var. equi. GERL. 

On £quus caballus, Amsterdam, (P. Koorevaar). — Very 
common in all our provinces. 
Sarcoptes scabiei L. var. ovis MEGN. 

On Ovis aries. Was first found in our country on sheep 
in 1893 by Mr. Laméris, Veterinarian, in the Hague. Very 
rare in our country. 

Sarcoptes scabiei L. var. Aydrochoeri Mian, 

On Hydrochoerus capybara, Amsterdam, Zoological Gardens. 
Nov. 1896. (P. Koorevaar.) 

Sarcoptes cati Henina. 

On Felts maniculata domestica. — Often, Amsterdam, 
(P. Koorevaar). Some 9 measure 0.233 m. m. 

Sarcoptes cati HERING var muris MEGN. 


On Mus decumanus. — Very often, Amsterdam, (P. Koo- 
revaer). — I have found that this variety makes burrows in 
the tail of the rat. — Some pregnant females measure 0,435 


m.m. — Sneek, 1, 10, 11. 
Sarcoptes cati HERING. var musculi mihi. (see p. 267). 
On Mus musculus, Sneek, 1, 3, 10, 11. 


260 


86. 


87. 


88. 


89, 


90. 


91. 


92. 


93. 


94. 


95. 


96. 


(DB. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 


Knemidocoptes Fürst. 1870. 


Knemidocoptes mutans Ros. 
On Gallina gallus, Amsterdam (P. Koorevaar). 


Psoroptes Gerv. 1841, 


Péoroptes erulcerans L. | 

On Equus caballus. — Very common in all our provinces. 
Amsterdam (P. Koorevaar). 
Psoroptes exulcerans L. var. bovis VAN LEEUWEN, 

On Bos taurus. Amsterdam (P. Koorevaar). 
Psoroptes exculcerans L. var. cuniculi MEGN. 

On Lepus cuniculus domesticus, Amsterdam (P. Koorevaar). 
Psoroptes exulcerans L. var. ovis HERING. 

On Ovis aries, Amsterdam (P. Koorevaar). — Very com- 
mon in all our provinces. The Hague (Mr. Laméris). 


‚Chorioptes Gerv. 1859. 


Chorioptes equi GERL. | 

On Zyuus caballus. Amsterdam (P. Koorevaar). The most 
common horse-itch in our country. | 
Chorioptes equi GERL. var. bovis GERL. 

On Bos taurus. Amsterdam (P. Koorevaar). 


Dermatophagoides Boop. 1864. 


Dermatophagoides sp? (see p. 268). 
In a comedo of my own face, Utrecht, 1, 1879. 


SIMONIDA, Vocr. 1850. 
Demodex Owen 1843. 


Demodex folliculorum Sm. 

On Homo sapiens, Utrecht, The Hague, Sneek, Arnhem. 
Demodex folliculorum Sim. var. canis LEYDIG. 

On Cants familiaris, Amsterdam, (P. Koorevaar). 
Demodex folliculorum Sim. var. musculi mihi. (see p. 269). 

On Mus musculus, Utrecht, 6. 





(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI 261 


PHYTOPTIDAE. Pag. 1861. 
Eriophyes Stes. 1850. 


1. Eriophyes sp. — In Ceratoneon vulgare BREMI on Acer pseudo- 
platanus L. — Sneek, 5; Haarlem, 5; Bloemendaal, 5. 

2. Eriophyes sp. — In Cephaloneon acerinum on Acer pseudopla- 
tanus, Oosterheek , 7. 

3. Eriophyes sp. — In Ceratoneon vulgare on Tilia grandifolia, 
Oosterbeek , 7. 

4. Eriophyes sp. — In Cephaloncon pustulatum BREMI on Alnus glu- 
tinosa L., Sneek, 5. 

5. Zriophyee sp. — In galls on Prunus avium, Baarn, 6. 

6. Æriophyes sp. — In Erineum aucupariae Kunze on Sorbus au- 
cuparia, Sneek , 5. 

1. Eriophyes sp. — In leaf margines rolled up downwards of 
Crataegus monogyna L., Sneek, 5. 


Remarks. 


1. Acaridiae. LATREILLE created a group of mites under this name 
in 1806 (Consid. génér. and Gen. Crust. Ins), containing Trom- 
bidium, Erythraeus, Gamasus, Oribata and Acarus (= Tyroglyphus). 
Though. Leac# in 1844 already removed the first three genera 
from the two last ones, it is clear that LATREILLE gave this name 
to this group of mites with the genus Acarus (= Tyroglyphus) 
as type. LEACH, as I already said, removed the genera Trombidium, 
Erythraeus and Gamasus from Oribata and Acarus. Thus the group 
of Acaridiae Latr. 1806 contained only the genera Oribata and 
dcarus, but LEACH now gave the name of Acarides to the restricted 
group. Subsequently Oribata was removed again from Acarus, 
Sarcoptes was placed next to Acarus in the same group, Acarus 
was split into several other genera and new genera were created 
and placed into the same group; even the group was split into 
several smaller groups, but this all is the result of the increase 
of our knowledge, but the group itself is still the same. The 
name Acaridiae is also used by Nirzsc in 1818 (Ersch. u. Grub. 
Allg. Encycl.) and Acarides also by von Heyden in 1826 (Isis) 





262 (DR. A. OC. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI 


and by CAMBRIDGE (in Proc. Zool. Soc. 1876, p. 259). Further 
we find the following synonyms: 
Acari, Leach, 1817. Zool, Misc. 
Acarmae, Nırzsch, 1818, in Ersch. u. Grub. Allg. Encycl. 
Acarina, Nirzsch, 1848, ibidem. 
Acarei, Ducks, 1834, in Ann. Sc. Nat., (2), I, p. 20, (2), 
IL, p. 40. | i 
Sarcoptides, SUNDEVAL, 1833, Consp. Arachn. 
KocH, 1842, Ueb. Ar. III, p. 134. 
FüRSTENBERG, 1861, Krätzm. p. 209, 
ANDERSON, 1863, in Oefv. K. Vet. Ak. Förh. p. 188. 
«Tyroglyphes» Gervais 1844, Apt. III. p. 134. 

Acarea, VAN DER Hoeven, 1849, Handb. Dierk. p. 667. 
Sarcoptidae, GRUBE, 1859, in Arch. Nat Liv. Ehst. Kurl. (2), 
I, p. 434, 465. : 

Gervais et VAN BENEDEN, 1859. Zool. Méd. 
Rosin, 1860, in Bull, Soc. Imp. Nat. Mose. 33. I. 
GIEBEL, 1863, Naturg. Thierr. IV. p. 397. 
Gervais et Van BENEDEN, 1869, Zool. Méd. II, 
p. 455. 
Mécnin, 1876, in Journ. Anat. Phys. 12. p. 298. 
» 1877, in Rev. Mag. Zool. p. 43, 44. 
» 1879, in Journ. Anat. Phys. p. 145, 146. 
» 1880, Paras. et Mal. par. p. 108, 136. 
Acaridae, GERSTÄCKER, 1863, Handb. Zool, II, p. 344. 
HARTING, 1870, Grondb, Dierk. III, p. 352. 
Brapy 187%, in Proc. Zool. Soc. Lond. p 27. 
Murray, 1877, Econ, Entom. Apt. p. 93, 227. 
KRAMER, 1878, in Zeit. ges. Nat. 51. p. 521, 536, 
539, 542, 544. i 
Hayek, 1881, Handb. Zool. II, p. 139, 
Acarina atracheata, KRAMER, 1877, in Arch. Nat. p. 218. 
KRAMER, 1878, in Zeit. ges, Nat. 51. p. 556, 557, 
HALLER, 1880, Milb. Par. Wirbell. p. 9. 
Sarcoptoidae, THORELL, 1871: in Oefv. K. Vel. Ak, Förh. p. 678, 


(DR. A. C. OUDKMANS) LIST OF DUTCH AC 


2. Tyroglyphina. — DONNADIEU was the first 
Tyroglyphus and its nearest allies under the : 
phiens» from the other Acaridsae (Ann. S 
p. 69, 1868.) Synonyms of this name are: 

Detriticolae, MÉGNiN, 1872, in Journ. Anat. P 

MÉGNIN, 1876, in Journ. Anat. Ph 

MÉCNIN, 1877, in Rev. Mag. Zool. 

MÉGNiN, 1880, Paras. mal. par. p. 
Tyroglyphidae, DoNNApieu, 1875, Rech. s. |. T 
| Murray, 1877. Econ. Entom. Apt. | 
KRAMER, 1878, in Zeit. ges. Nat. i 

CLaus, 1880, Grundz. Zool. p. 651 

Hatter, 1880, in Mitt. Schweiz. I 

Brass, 1882, Abr. d. Zool. p. 328. 


Acarini, CANESTRINI E FANZAGO, 1877, in At 
Sc. Lett. Art, (5) IV. p. 128. 
R. CANESTRINI, 1881, in Bull. Sc 
Sc. Nat. p. 171. 
Hypopidae, Murray, 1877, Econ. Ent. Apt. p. ‘ 
hypopiales). 
Acarıdae, KRAMER, 1878, in Zeit. ges. Nat. 51. 
3. Acarus L. Linné in his Systema Naturae, E 
1735, created this genus for the cheese-mite and | 
the four species of Acarus he called the cheese- 
scabiei for he then believed that the cheese-mite 
of the itch. Afterwards he called it Acarus giro 
The meal-mite he then called Acarus siro var. 
the very itch-mite finally Acarus sıro var. scabiei 
he took the expression Acarus from ARISTOTELES, v 
meant by his axage the cheese-mite, which he four 
in wax —. A conjecture has therefore been made 
should been written &r rugio, What it may be, I 
reason enough to consider the cheese-mite Acurus gi 
of the genus dcarus L. 1735. 


264 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACABI, 


Acarus is used by Linné, 1735, 1740, 1746, 1748, 1756, 
1758, 1761, 1767, MürLer, 1775, SuLzen, 1776, Czen- 
SPINSKI, 1778, ScrRANK, 1781, Guerin, 1790, Cuvien, 1798, 
Turton, 1802, HERMANN, 1804, LaTREILLE, 1806, 1817, 
Nırzsch, 1818, Lamarck, 1801, Leach, 1814, Von HEYDEN, 
1826, Ducts, 1834, Koch, 1836, 1842, GruBE, 1859, GERST- 
ACKER, 1863, etc. 

Tyroglyphus (Type Acarus siro L.) by LATREILLE, 1797, Précis 
de caract., WALCKENAER, 1802, Faun. Par. II. p. 422, Gervais, 
1844, Rosın, 1860, LABouLBÈNE et Rosin, 1862, Fumouze et 
Rosin, 1867, CLAPARÈDE, 1868, Kramer, 1877, 1878, MÉGNIN, 
4877, 1880, Murray, 1877, BERLESE, 1881, etc. 

dscarus by CLaus, Grundz. Zool. I. p. 651, 1880. 

The Hypopial form is called Hypopus by Ducès in 1833. 
Scutacarus by Gros, 1845, Bull. Soc. Imp. Mosc. XI. p. 397. 
Homopus by Firsrenserc, 1861. 

Hypomopus by VAN BENEDEN 1876, Schmarotzer des Thierr. 
p. 141. 

Acarellus by TATEM, 1872, in Monthl. Mier. Journ.'p. 263. 

4. Carpoglyphus. — This name is already used hy Rosin in 
1860, in Bull. Soc. Imp. Nat. Mosc. XXXIII p. 16 and not for 
the first time in 4869 (Journ. Anat. Phys. 1869, n". 2) as is 
generally stated. Type is Acarus passularum Hering. 

5. Coepophagus Mécnin. Les parasites et les maladies para- 
sitaires, 1880, p. 138, Caepophagus, idem, ibidem, p. 143. 
Type 7yroglyphus echmopus Fum. Ros. 

6. Glycyphagus Hering, 1838, Krätzm. p. 619. Type Glycy- 
phagus prunorum HERING. Synonyms: 

Glyciphagus Gervais Apt. III. p. 263, 1844. 

Glycophagus Acassız. Nomencl. Zool. 1846. 

Glycyphocus Gervais, 1847, Apt. IV. p. 557. 

Glyciphalus DoNNapieu, 1868, in Ann. Sc. Nat. (5), Zool. X, 
p. 69. 

Acarus CANESTRINI e FanzaGo, 1877, in Att. R. Ist. Ven. Sc. 
Lett. Art. (5), IV, p. 128. 





(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. _ 265 


Glyewhidae Murray, 1877, Econ. Entom. Apt. p. 281. 

Glyziphagus CLaus, 1880, Grundz. Zool. 1, p. 651, 

7. Anoetus DUJARDIN, 1842, in Soc. Philom. Extr. Verb. p. 93. 
Type Anoetus muscarum Dus. = Acarus muscarum L., the hypo- 
pus-form. Synonyms: 

? Stegocephalus Nicorer, 1855, in Arch. Mus. VII. p. 387. 
(No descriplion, no figure, no type). 

? Stigocephalus NicoLET, 1855, ibidem, p. 416. 

Phyllostoma Kramer, 1876, in Arch. f. Nat. 42. I. p. 39. 

Histiostoma Kramer, 1877, in Arch f. Nat. p. 218. 

Serrator MÉGNIN, 1880, Paras. et malad. paras. p. 138. 

Phylostoma Mécnin , 1880, ibid. p. 144. 

Philostoma Mécnin, 1880, ibid. p. 145. . 

Histostioma BerLese. 1881. in Att. R. Ist. Ven. Sc. Lett Art. 
(5). VIII. p. 17. | 

8. Labidophorus KRAMER 1877. — KocH, 1844, created a genus 
Homopus, for Homopus hypudaeı Koch, but Homopus was already 
used in 1835 by Dumériz et Bısron for Reptilia. — Synonym: — 

Dermacarus HaLLeR 1878, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30. . 

9. Avicolae (Sarcoptides avicoles [Sarcoptidae avicolae]) Rosin 
in Compt. Rend. Acad. Sc. 76. p ... 1868 and in Journ. Anat. 
Phys. n°. 3. July. 1868. Synonyms: 

Hypoderidae Murray, 1877, Econ. Entom. Apt. p. 93. Hypopial 
forms. 

Sarcoptidae (partim) Murray, 1877, Econ. Entom. Apt p. 93. 

Dermaleichidae Murray, 1877, Econ. Entom. Apt. p 227. 

Plumicolae, RoBiN et MÉGNIN, 1877 in Journ. Anat. Physiol. 
p. 211. 

Dermaleichini R. CANESTRINI, 1884. in Bull. Soc. Ven. Ti 
Sc. Nat. p. 172. 

10. Freyana HaLver, 1877, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30. p 

Fryana, HALLER, 1878, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30. p. : 

Cellularia Montacu, 1811, in Mem. Wernerian Nat. Hist. 

I. p. 191. Type Cellularıa Bassani Mont. A short, thick hyp: 
form, most probably of Freyana caput medusae TR. , the only sp 








266 (DR. A. C. OUDEMANB) LIST OF DUTCH ACARI. 


of Avicolae hitherto found on the gannet, Sula sula L. The name 
Cellularia, however, was already used in 1766 by PaLLas for Polyps. 
. 41. Crameria Hauer, 1878, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30. 
p. 5. Type Orameria lunulata Haller. — (N.B, dedicated to Prof. 
P. KRAMER, why then not Krameria?) — Crameria, however, was 
already used in 1816 by Hübner for Lepidoptera and in 1830 by 
Desvoipy for Diptera. — Another name therefore must replace it. 

42. Pterolichus Rosin, 1868, in Compt. Rend. 56. p. 776. 
Type Pterolichus obtusus Rob. — Synonym: Péerolychus MÉGNIN 
1879. in Journ. Anat. Phys. p. 139. z 

13. Pierodectes Rosin, 1868, in Compt. Rend. 56. o. 776. 
Type? . . . Synonym: Pterodectus MÉGNiN, 1876 in Journ. Anat. 
Phys. 12. p. 293, and 4877 in Rev. Mag. Zool, p. 44. 

14. Pterocolus HALLER, 1878, in Zeitschr, f. wiss. Zool. p. 5. 
Type Dermaleichus corvinus Koch. — But Pterocolus was already 
used bij ScHONHERR in 18 . . for Coleoptera. Another name there- 
fore must replace it. 

45. Dimorphus Hatter, 1878, in Zeitschr. f. wiss. Zool. 30. 
p. … The name Schistosoma, type Schistosoma longisetosum is older : 
Brapy, 1877 in Proc. Zool, Soc. Lond. p. 27; but this name. 
was already used in 1858 by WEINLAND for Vermes. That Dimorpha 
was already used by JURINE in 1807 for Hymenoptera, by Gray 
in 1840 for MorLusca, and in 1841 by Hopcson for Aves, is no 
reason to change Dimorphus into Megninia. 

16. Hartingia, nov. gen., dedicated to my teacher the late 
Prof. Dr. Pieren Harting. Like Péeralloptes (Analloptes) but 4th 
pair of legs without ambulacra. 

17. Hartingia lari nov. sp. — Much resembling Pteralloptes 
(Analloptes) stellaris Bucun., but tarsus of 2d, 3d, and 4th pair 
of legs transformed into an enormonsly developed claw, First pair 
of legs with large (0,022 mm) ambulacra, 2d and 3d pair with 
small (0,003 mm.) ambulacra. Length of male 0,34 mm., breadth 
of ditto 0,28 mm. 

18. Gliricolae (errore Sarcoptides glicicoles) MEÉGNiN 1876 in 
Journ. Anat. Physiol. p. 293. Synonyms: 





(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI. 267 


Giyricolae MÉGNIN 1877 in Rev. Mag. Zool. p. 118. 

Glyeicolae MÉGNiN, 1878 in Journ. Anat. Phys. p. 4. : 

Listrophoridae HALLER, 1880, Milben als Par. d. Wirb. p. 9. 

19. Cytodytes Mécnin 1876, lect. à la réun. des Soc. sav. d. 1. 
Sorbonne. Synonyms: 

Cytoleichus MÉGNIN, 1879 in Journ. Anat Physiol. p. 150. 

Cytodites MEGNIN, 1879, ibidem. 

20. Psoricae. — DELAFOND and Bourciguon in 1862 created 
(Mém. Sav. Etraug. XVI. p. 289) this group, which they called 
«l'Ordre des Acariens Psoriques >. — Synonyms are: 

Trichodactylina DonnapIEU, 1868, Ann. Sc. Nat. (5) X, p. 69. 

Sarcoptida CLaus, 1872, Grundriss d. Zool. I. 

Sarcoptidae, DoNNADIEU, 1875, Rech. s. L Tétran. p. 9. 

Acaridae, CLAUS, 1880, Grundzüge d. Zool. I. p. 650. 

21. Sarcoptes LaTReILLE, 1805, Type Acarus scabiet LINNÉ. 
Synonym: 

Sarkoptes FÜRSTENBERG, 1870, in Mitt. nat. Ver. Neu Vor- 
pommern. Rüg. II. p. 57. 

22. Sarcoptes cati HERING var. muris Mégn. This variety does 
not make burrows, as is well known, but causes incrustalions at 
the ears of the rat. I have, however, observed that on the tail of 
the rat the same animal makes burrows. 

23. Sarcaptes cati HERING var. musculi, nov, var. This variety 
‘ differs distinctly from Sarcoptes cati var. muris MÉGN. lts eggs meas- 
ured 0.166 m.m. in length. The pregnant females measured 
0.45 m.m. in length, are consequently much larger than the 
average of Sarcoptes cati var. muris MÉGN. The anus in the females 
is much more backwards, touching nearly the posterior margin. 
The long hairs of the 3d and 4th. pair of legs are much thinner 
and very flexible, whilst they are thick and stiff in the variety 
of the rat. It makes borrows, never crusts! 

24. Knemidocoptes FÜRSTENBERG, 1870, in Mitt nat. Ver, Neu 
Vorpommern und Rig. II. p. 61. 62 Type Knemidocoptes viviparus 
Fürst, 1870, = Sarcoptes mutans Ros. 1860. — Synonyms: 

Dermatoryctes Euuers, 1873, in Zeitschr. wiss, Zool. 23. p. 250/51. 


_ 268 (DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH ACARI, 


Dermatoryktes HELLER, 1880, Schmarotzer des Thierr. 

25. Psoroptes Gervais, 1841, in Ann. Sc. Nat. (2) 15. p. 9. 
Type Acarus equi Raspail, 1831 = Acarus exulcerans LINNE, no 
doubt, if we compare Linné's description with the animal, known 
as Psoroptes equi. 

Synonyms: . 

Dermatodectes GerLAcH, 1857, Krätze und Räade p. 29. 

Dermatokoptes FÜRSTENBERG, 1861, Krätzm. p. 219. 

Dermatocoptes, Zinn, Ueber Milben, 1877. 

26. Choriopies Gervais, 1859, in Gerv. et VAN BEN. Zool. 
méd. I, p. 463. Synonyms: 

_ Symbiotes GerLAcA, 1857, Krätze und Raude, p. 30, but Sym- 
biotes was already used by REDTENBACHER, 18479, for Coleoptera 
Endomychidae. Type Symbiotes equi. | 

Chiroptes FÜRSTENBERG, 1861. Krätzm. p. 209, 222, 

Dermatophagus FÜRSTENBERG, 1861, Krätzm. p. 217. 

Sarcodermatodectes DELAFOND et BOURGIGNON, 1862, in Mém. 
Sav. Etrang. 16. 4. p. 293. È 

Symbiotus Fimouze et Rosin, 1868, in Journ. Anat. Phys. 
n". 3, July. | 

27. Dermatophagoides. — BOGDANOFF has delineated and described 
a species of mite under the name of Dermatophagoides Schereme- 
tewskyi (Bull. Soc. Nat. Mosc. 1864. p. 341 sqq.) MÉGNIN has 
considered it the same as his Chorioptes ecaudatus. I think MÉGNIN — 
was wrong in doing so. It is true that in general aspect the 
two species may agree, but the details they are so different, that 
nearly no two of them are identical. We have only to compare 
the figures to come to this conclusions. It is here not the 
place to state this point for point. I will do so most probably 
ere long 

In 1879 [ made a preparation of the contents of a sebaceous 
gland of my own face, with some Demodez folliculorum in gly- 
cerine. Three years afterwards I saw, but very indistinctly, in the 
same "preparation lying quite within the fat globules another 
mite, which I have now separated, and which though it Is not 


(DR. A. C. OUDEMANS) LIST OF DUTCH AOARI. 269 


Dermatophagoides Scheremetewskyi, yet in general aspect and in 
details agrees more with it that with any other known mite. 

À description with figures will soon follow. 

28. Simonida. — This name was invented by Cart Voer in 
his Zoologische Briefe p. 501, 1850. Synonyms: 

Demodidae NicoLeT in Arch. Mus. VII, p. 383, 1855. 

Apnoi (partim) GieBeL, Naturg. d. Thierr. IV. p. 399, 1863. 

Macrogasterida LanDOIS in Greifsw. Medic. Beitr. p. 50, 1863. 

Demodicidae GERVAIS and VAN BENEDEN Zool. médic. Il, p. 455, 1869. 

Demodecidae Harting. Grondb. d. Dierk. III. p. 353, 1870, 

Dermatophili Cravs, Grundzüge d. Zool. I. 1872. 

29. Demodex folliculorum Sim. var. musculi nov. var. — In a 
sebaceous pimple on the lip of a mouse with hundreds of Psorergates 
simplex Tyrr. I found one single specimen of this variety. [t is a 
female. I give here a table of measurements for comparison (in 











millimeters) 

hominis canis cati | musculi 
Total length i 0.40 0.30 0.225 | 0.180 
Breadth | 0.04 0.045 | 0.033 | 0.027 
Head-length 0.02 0.03 0.022 | 0.022 
Thorax-length _ 0.09 0.40 1 0.075 0.050: 


3). Phytoptidae PAGENSTECHER, 1861, in Zeit. wiss. Zool. XI. 
p. (Sep. 2). Synonym: Zetrapodili BREMI apud Tromas in Zeit. 
ges. Naturw. 39, p. 195, 1872. 

31. Eriophyes was the name given by Von Siebold, 1850, in 
Arb. Entom. Sekt. Schles. Ges. Kult. — Dujardin in 1851 used 
the name Phytopius in Ann. Sc. Nat, (3) XV. p. 166, and Phytopus 
(errore ?) ibidem p. 384. In a letter of Von SieBozD to Tuomas, 
printed partly in Zeit. f. die ges. Naturw. 33, p. 355, the writer 
clings to the name Zriophyes; he uses this term several times. 
And as to me, Von SIEBOLD has perfectly right in doing so. 


Arnhem, 
June 11, 1897. 


270 


A Sarcoptes of a Bat 


BY 
Dr. A. C. OUDEMANS. 


with Plate 11. 


From Mr. S. A. Poppe in Vegesack, Bremen, I received some 
time ago a few tubes with dcars with the request to determine 
them. The tubes contained 18 well known species, but one of the 
tubes with Acari found on a bat, Vespertilio murinus, contained 
some curious globular bodies with a piece of dark coloured mem- 
brane adhering to them, With an ordinary magnifying glass I detected 
that these bodies were parasites which had burrowed themselves 
into the membrane, the hole through which they made their en- 
trance being still visible (see Plate 11. fig. 1), and once between 
the two lamellae of the membrane they were swollen by sucking 
the blood or lymphatic fluid of the bat. The edges of the hole 
mentioned above were dark coloured, nearly black, as if burnt 
by heat and turned somewhat upwards. 

Fig. 2. When I returned this curious body, I saw the underside 
coloured much lighter, yellowish brown, and I could distinctly 
discern numerous ovoid whity spots, which afterwards proved to 
be eggs. 

Fig. 3. Seen from the side, the lens-shaped body appeared to be exactly 
in the middle of the membrane, so that the membrane, which 
was cut with a pair of scissors all around it, surrounded it like 
the ring surrounds Saturn. The edges of the hole are distinctly 
seen turned a little upwards. 

With very fine steel needles [ succeeded in tearing the upper 

















(DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTES OF A BAT. 271 


lamella into pieces and in delivering the parisite from its narrow 
prison. But at the same time nearly a hundred very little quite 
white eggs came to light. 

Fig. 4. With a ten-times linear magnifying glass and on a black 
underground the parasite appeared to be nearly circular, for the 
greater part yellowish brown and with a very little head, or 
what seemed to be a head, and with regularly arranged dark 
brown figures. | 

Fig. 5. Turned on its back, the underside or ventral side 
appeared to be nearly flat, with lighter colours than on the dorsal 
side, being here nearly as yellow as butter and having cocoa-brown 
spots. 

Fig. 6 shows us that the animal is nearly half as high as its 
body-length. Legs were apparently absent. The head is situated 
higher than the ventral surface. 

I could not yet observe what animal it was, but from the shape 
of the numerous eggs I supposed it might be a kind of Surcoptes. 
I examined the further contents of the empty prison and those of my 
hollow glass cube in which I had prepared the animal in question. 
I bappily found three larvae which I immediately recognized as 
larvae of a kind of Sarcoptes. 

I instantly wrote to Mr. Poppe that I had found in one of his 
tubes pieces of a membrane, apparently originating from the 
patagium of Vespertilio murinus, with globular bodies, which 
prooved to be footless Sarcoptides, and asked him whether he 
might still remember from what locality these bodies originated. 
Mr. Poppe kindly answered me that according to his memory he 
had cut these bodies from the ears of the bat and that he has 
often observed such bodies there. 

Fig. 7. Meanwhile I had made transparent by glycerine a full 
grown Sarcoptes, which I have delineated, magnified 44 times in 
fig. 7. The figure now distinctly shows four legs, two on both 
sides of the head. The legs do remind those of Knemidocoptes 
mutans RoBiN and X. fossor Eaters. Somewhat behind the head, 
nearly two times its own length, two very liltle spots are visible, 


272 (DR. A. 0. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT. 


implantations of a very small hair, and on the hind part of the 
body nearly in the centre of the back, a brown edged split, which 
prooved to be the anus. A dorsal anus, like in Notoedrus cats 
HeRine | 

Fig. 8. Another specimen, though smaller, prepared from its 
enclosure and treated with caustic kali, showed me that the animal’s 
hind legs have peculiarities yet unknown too in Psoricae, viz. the 
third pair of legs has no ambulacrum nor a long hair, whilst the 
fourth pair is provided with a long hair, whereas it is destitute 
of an amb ulacrum. The epimera are distinctly visible, and quite 
behind those of the four fore-legs the skin shows transverse wrinkles ; 
here [ suppose is situated the female genital opening. Four hairs 
are visible on the ventral surface, one before each leg of the third 
pair and one between the third and fourth pair of legs. 

Fig. 9. . On the dorsal surface we observe two spots of im- 
plantations of very little hairs not far from the head, which were 
already discernable when the animal had not yet been treated with 
caustic kali (see fig. 7). Further the anus, surrounded by six pairs 
of very minute hairs, and a little behind the anus one single hair, 
at least three times larger than the foregoing ones. Then, on a 
level between the anus and this last hair, we observe on both sides 
again three hairs, as minute as the other ones. On both sides 
of the body a long cloud of very minute points is only discernable 
by exactly focussing the microscope. 

Fig. 10. With high magnifying powers the clouds prove to be 
triangular spines, a common appearance in Psoricae, but the 
kind of dispersion of these spines on the body of the animal is 
at least unknown in this group. 

Fig. 11. When we behold the head and the two pairs of fore-legs 
with a strongly magnifying glass, we distinctly-discern that the 
epimera of the first pair of legs coalesce in the median line, whilst 
those of the second pair of legs are free, showing a less chitinized 
inner blade projecting inwards. The first and second joint of each 
leg is tolerably short, but the third, fourth and fifth joint is 
extremely short and not distinguishable one from another. Each 





(DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT, 273 


leg (I purposely don’t say the last joint) bears at least five claws, 
of which three larger and two shorter; two of the three large ones 
are hyalin, whilst the other three claws are brown, chitinized. 
The right leg of the second pair (to the left of our figure), shows 
still a blunt ended short hair, characteristic in Psoricae, so we 
must conclude that this hair is present on all the four fore legs, 
at least on those of the second pair. The chitinized ring of the first 
joint of all the four forelegs shows a short hair directed forewards, 
as the bases of the palpae also have. The first joint of the (im- . 
movable ?) palpae also shows such a hair. The rigth mandible is 
projecting out from the mouth; this mandible has the common form, 

Fig. 12 and 13. Each third leg shows five (or six?) claws, but 
apparently (see fig. 13) twa claws are inserted on the last joint 
whilst the other three claws belong to the second, third and fourth 
joint. A short blunt ending hair, as in the legs of the second 
pair, is implanted on the third (or fourth) joint. The hair before 
the third leg is a true hair, that between the third and the fourth 
leg is lanceolated (see fig. 12). 

Fig. 14. The fourth leg has only two claws on its last joint, 
which moreover bears a long flexible hair, as long as the leg itself 
with its epimeron. | 

Fig. 15 and 16. The eggs are ellipsoidical with two different 
axes. Im many of them larvae 22 situ are distinct, with the hair 
of the third legs crossed on the ventral surface. 

Fig. 17. The larva has a nearly quadrangular form, The an- 
terior margin is, however, rounded, and the animals being 
invariably well fed, does show several lobes on this margin, as well 
as on the posterior one. The skin is wrinkled as in other Psoricae. 
The direction of these minute wrinkles is better shown in my 
figure than described. In general the wrinkles run parallel to the 
margins, but on the very dorsal surface they run transversally. 
The anus is situated on the last fourth part of the notogaster. 
Two flexible hairs are situated between the first and second fourth 
part of the notogaster; two blunt bar-shaped hairs near the margin 


between the fore and hind half of the notogaster, and six smaller 
Tijdschr. v. Entom. XL. 18 


274 (DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT.. 


bar-shaped hairs on each side : of the anus. In a few specimens 
these 12 hairs were directed to the median line and completely 
covered the anus. 

On comparing figure 17 with fig. 9 we observe that the two 
flexible hairs correspond with the two little hairs of the adult 
female just behind the head, that the twelve bar-shaped hairs sur- 
rounding the anus correspond with the twelve exceedingly minute 
hairs near the anus of the adult female, and that the two long 
bar-shaped hairs have disappeared in the adult female. 
= Moreover the adult female shows on its posterior part behind the 
level of the anus seven hairs for which we in vain seek in the 
larva. The skin of the adult is as smooth as a mirror, whilst 
that of the larva — at least on its dorsal surface — is wrinkled. 
The skin of the larva does not appear to have any triangular 
spines, whereas that of the adult female shows two large masses 
of them. 

The «cheeks» of the larva show a segmentation in three joints. 
The second and third joints of the palpae each bear a little hair. 
Each joint of each leg bears a hair; the last joint moreover a 
strong and short claw and a pedunculated ambulacrum. 

The hind (third pair of) legs of the larva seems to be composed 
only of four joints (see fig. 18), the last of which has a very long 
and flexible hair, a very short one and a strong claw. 

Fig. 18. The epimera of the first pair of legs touch one another 
in the median line, do not, however, coalesce. On the ventral 
surface we distinctly discern that the legs of the first and second 
pair consist of five joints. The skin here is smooth and quite 
destitute of hairs. 

Nymphae and males were unfortunately absent. 

Biological notes. The first fact which does astonish us is that 
the animal, though provided with such formidable digging instrum- 
ents does not burrow holes; indeed it seems to remain invariably 
on the same spot. 

The second fact is, that such an animal lives in the very delicate 
membranaceous ears of the bat, instead of in horny scales of the 








(DR. A. C. QUDEMANS) A SARCOPTES OF A BAT. 275 


legs of fowl. Or, better said, that a parasite living between the 
two skins which compose the membrane of the ear of the bat, 
is provided with such enormously developed diggingapparates on 
all its legs, 

At present I don’t believe that any Sarcoptide is known to 
science, which may so unusually swell as our present species. It 
remembers the Zzodidae / 

One should say that the body is studded with eggs, like in 
Canestrinia Giardi Trouess. (one of the Acaridiae Insecticolae) or 
in Pediculoides ventricosus Newp. (one of the Tarsonemini). This, 
however , is not the case! In the specimen figured in fig. 8 and 
9 I only found two membranes of mature eggs, in another also 
two and in a third only one. Relying upon the enormous black or 
better untransparent masses (see fig. 7) filling the body, I suppose 
that the animal really feeds on great quantities of blood, and not, 
as is generally adopted from Psoricae, of lymphatic fluid, or serum. 

Further we may safely conclude that the animal once burrowed 
between the two skins of the ear of the bat, is obliged to enlarge 
constantly its prison, and as it constantly remains on the same 
spot too, it is obliged to turn round its vertical axis in order 
to destroy continually round its body, consequently spirally, the 
connective tissue between the two skins of the ear of the bat. 

An unusual phenomenon strengthens this my supposition. It is 
that the opening through which the animal has entered its prison 
is constantly found exactly in the middle of the circumference of 
the animal’s back. And further it is that the animal’s prison or 
habitation contained nothing else but the animal itself and its eggs , 
abandoning the three or four larvae, which apparently were seeking 
for the outlet. No excrements at all could be detected. This now 
is easily interpreted. The animal’s anus being constantly at the 
outlet, the excrements are removed piece by piece by the wind 
blowing into the outlet during the bat’s flying, or by the shaking 
movements of the ear, when the bat is fluttering through the 
air, or by the sweeping back movement of the ear when the bat 
is cleaning it with its thumb, 


276 (DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT. 


Measurements: 


Length of egg. . . . . . . . . . . 470 mikrons. 
Breadth of ditto. . . . . . . . . . 120 » 
Length of larva. . . . . . . . . . 173 » 
Breadth of ditto . 124 » 
Length of full grown pae delineated i in fig. 7 1383 » 
Breadth of ditto . . . . . . . . . . 1170 » 


Comparison with other itch mites. That we have here to do 
with a true Sarcoptide, is prooved by the shape of the eggs, by 
the shape and particularities of the larvae, and by those of the 
adult female, by the presence of epimera, by the legs with five 
joints and by the chelate mandibles. 

As the posterior legs are subabdominal, it agrees more with 
Sarcoptes LATR. sensu lato, than with Psoroptes GERv. and Cho- 
rioples GERV. As males are unknown, nothing can be said of genital 
suckers nor of abdominal appendages. 

It agrees with Sarcoptes LATR. sensu prets by having 1° 
triangular protuberances on the skin of its back; 2° its fourth 
pair of legs ending in a long flexible hair; 3° the anus surrounded 
by at least 6 pairs of hairs, 4° the epimera of the first pair of 
legs coalesced together. In all the other generic characters it differs 
from Sarcoptes. 

It agrees with Notoedrus Ratt. by having 1° the anus quite 
dorsally, 2° its fourth pair of legs ending in a long flexible hair, 
3° the epimera of the first pair of legs coalesced together. In all 
the other generic characters it differs from Notoedrus. 

It agrees with Knemidocoptes Fürst. by having 1° the first and 
second pair of legs not provided with ambulacra, but only with 
strong claws, 2° the third pair of legs not provided with a long 
hair. In all the other generic characters it differs from Anemi- 
docoptes. 

For the present animal therefore which, as is shown above, 
cannot be placed into one of the genera adopted hitherto, without 
changing their diagnoses, l propose the generic name of 








(DR. A. C. OUDEMANS) A SARCOPTER OF A BAT. 277 


NYCTERIDOCOPTES, 


from vvxregis, a bat, and xoxtm, I bite or I wound; and I should 


wish to call the species: 
Nycteridocoptes Popper, 


dedicating it to the zealous and infatigable investigator of parasitic 
Acari, who procured it to me. 


Arnhem, 
June 22, 1897. 


278 


AANTEEKENINGEN 


OVER 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA, 


DOOR 
PCT. SNELLEN. 


(derde vervolg.) 


(pl. 12.) 


Spoediger dan ik verwacht had, vind ik aanleiding om weder 
een vervolg uit te geven op mijne « Aanteekeningen ». De ont- 
dekking van 21 voor de Nederlandsche fauna nieuwe soorten, 
waarbij zeer belangrijke, zoomede het verzamelen van verschil- 
lende gegevens over nieuwe vindplaatsen en eerste toestanden 
geeft mij nu reeds stof voor een supplement. Intusschen moet ik, 
als voorafgaande opmerking hier mededeelen, dat een zeker aantal , 
mij ter vermelding opgegeven vindplaatsen met stilzwijgen zijn 
voorbijgegaan en dit wel met opzet, omdat zij niets nieuws of 
meldenswaardigs behelsden, Men gelieve namelijk niet uit het oog 
te verliezen, wat ìn de Bouwstoffen voor eene Fauna van Neder- 
land, over het voorkomen der Lepidoptera van Nederland door 
Mr. H. W. de Graaf is medegedeeld. Die opgaven, met zooveel 
vlijt en oordeel bijeengebragt, vormen steeds den eersten grondslag 
voor de kennis der verbreiding van onze Lepidoptera en kunnen 
door latere waarnemingen zeker niet overbodig worden. Misschien , 
wanneer de wereld eene anderhalve eeuw verder is gekomen, kan 
men eens overwegen of die grondslag ook soms verouderd mogt 
heeten en dan hoop ik dat nieuwe onderzoekingen door eene even 





(P. C. T. SNELLEN). AANT. OVER NED. LEPIDOPTERA. 


bevoegde hand zullen geschieden als de bovenvermelde maar voor- 


loopig zal daarvan nog geene sprake wezen. Niet goed zoude het 


zijn, deze waarheid uit het oog te verliezen, Indien ieder nieuw 


geslacht goedvond, het werk zijner voorgangers over het hoofd te 


zien, zou onze arbeid spoedig gaan gelijken op dien, waartoe 49 


der bekende 50 zusteren zijn veroordeeld of np dien van den 


Sisyphus. N 
De sedert 1893 nieuw ontdekte soorten zijn de volgende: 
I. Macrolepidoptera. II. Microlepidopter 
Lycaena Arcas v. Rottb. Scoparia Phaeoleuca Zell 
Acronycta  Cuspis Hübn. Acrolepia  Arnicella v. He 
Asteroscopus Nubeculosa Esp. Depressaria Granulosella SI 
Luperiua Funerea v. Hein. Psecadia Bipunctella Fat 
Zanclognatha Tarsicrinalis Knoch. Gelechia Suppeliella Wal 

* Madopa Salicalis W. V. ì Electella Zell. 
Acidalia Emutaria Hiibn. Coleophora Fuscocuprella E 
Aspilates Ochrearia Rossi. a Linéolea Haw. 
Eupithecia Laquearia H.S. * Limnaecia Phragmitella S 


Lithocolletis Scopariella Zell. 
Micropteryx Aureatella Scop. 
* Agdistis Bennetii Curt. 


Door deze aanwinsten stijgt het getal onzer Macrolepidoptera 
tot 764 soorten, dat der Microlepidoptera tot 948 en wordt 
geheel 1712, bijna het dubbele van dat der eerste lijst o) 
vlinders (864 soorten), waarmede deel I der Bouwstoffen voor € 
Fauna van Nederland in 1851 door Mr. H. W. de Graaf v 
geopend. Het is wel een bewijs dat de samensteller dier lijst { 
ongelijk had met zijne opwekking tot verdere nasporingen, waaı 
hi) zelf trouwens nog met ijver en goed gevolg deelneemt, zo 
uit het beloop dezer aanteekeningen zal blijken. 

Als afzonderlijke opstellen over de Nederlandsche Lepidopt 
verschenen tegelijk met of sedert het tweede vervolg op m 
Aanteekeningen (zie Tijds. v. Ent. 36 p. 189 enz. Macrolepidop 
(1893) en 37, p. 1 enz., Microlepidoptera (1894) ?)), wi 
hier nog vermelden. 

1) De met een * gemerkte soorten vertegenwoordigen tevens voor onze fi 
nieuwe genera. 


2) Voor het eerste Vervolg zie Tijds. v. Ent. 30 p.199 enz., Macrolepidor 
en 32 p. 29, Microlepidoptera. 


280 (P, C. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER 


Dr. J. Th. Oudemans, Nachtelijke excursies te Bussum (Tijds. 
v. Ent. 36 p. 1 enz.) — Belangrijk voor de kwestie van tweede 
generatiën bij vele soorten van Noctuînen, zie o. a. over Zuperina 
Monogiypha, Rurea, Basilinea, Unanimis, Remissa. 

F. J. M. Heylaerts, — Les Macrolépidoptères de Breda et de 
ses environs. Liste Suppl. N. 10. (Tijds. v. Ent. 38; Verslag, 
p. LXVII). 

A. A. van Pelt Lechner, — Lepidoptera om en bij Zeven- 
huizen I. (Id. p. 1 enz.). 

D. ter Haar, — Gaasterland, Id. p. 184. 

id, — Eene voor de fauna van Nederland nieuwe 
variëteit van Agrotis Janthina W. V. (Tijds, 
v. Ent. 39, p. 39, pl. 1, fig. 3). 

id. — lets over het Genus Acrolepia Curt. — id. 
p. 71 enz. 

A. A. van Pelt Lechner, — Lepidoptera om en bij Zevenhuizen 
II. id., p. 75 enz. 

Dr. J. Th. Oudemans, — Eenige faunistische en biologische 
aanteekeningen enz. (id. p. 77 enz. 

M. Caland, — Catocala Nupta L. ab. en Acronycta Cuspis Hb. , 
Faunae nova species (id. p. 163 enz., met pl. 8). 

Dr. J. Th. Oudemans, — Eenige nadere beschouwingen over 
het boven beschreven exemplaar van Catocala Nupta L. (id. p. 167 
enz., met pl. 9). 

idem, — Een afwijkend voorwerp van Sarrotkripa Revayana 
Schiff. var. Aamosana Hb. (id. p. 171 enz., met pl. 8 fig. 5). 

Verder komen in de Verslagen van deel 36 van dit Tijdschrift 
kleinere mededeelingen over Nederlandsche Lepidoptera voor door 
Dr. J. Th. Oudemans, den heer Heylaerts en mijzelf, in deel 37 
door den heer A. van den Brandt, in deel 38 door den heer Hey- 
laerts, in deel 39 door Dr. J. Th. Oudemans en de heeren Caland, 
Heylaerts en de Vos tot Nederveen Cappel, waarnaar, voor zoo 
ver noodig, in de volgende aanteekeningen zal worden verwezen. 


en 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 281 


I. MACROLEPIDOPTERA. 
A. Rhopalocera. 


2. Argynnis Euphrosine L. — Snellen, I p. 29 — Tijds. 30 
p. 202. 

Vliegt mede op de Veluwe in Gelderland en is daar in de maand 
Mei bij Apeldoorn door den heer de Vos, bij Putten door Dr. J. 
Th, Oudemans gevangen. In Overijssel, bij Diepenveen, trof de 
heer de Vos haar in het begin van Juni in menigte aan. Ik merk 
hier over deze soort op, dat, terwijl verschillende schrijvers (Och- 
senheimer, |. c., von Heinemann, Schmett, Deutschl. I p. 56, 
Stainton, Manual I. p. 43) van twee generatiën spreken, Dr. 
Rössler in zijn Verzeichniss der Schmetterlinge von Nassau (1866) 
en in de Schuppenflügler von Wiesbaden (1881), aanteekent dat 
geene tweede teelt in het jaar voorkomt. De opgaven der Neder- 
landsche Entomologen die deze soort waarnamen, spreken ook 
alleen van Mei en Junij als vliegtijd en Frey, Lepid. der Schweiz , 
1880 p. 31 zegt by Arg. Euphrosyne « Falter in einfacher Generation 
von April bis Ende Juli nach der Erhebung des Bodens ». 

4. Vanessa Cardui L. — Snellen, I p. 35. — Tijds. 30 p. 203. 

Bij eenc variëteit die vooral in Australië (op Nieuw-Holland) 
voorkomt, (var. Kershawit M’Coy, Ann. Nat. Hist. Ser. IV, 1 p. 76 
(1868) zijn de drie onderste zwarte vlekjes langs den achterrand 
der achtervleugels (bovenzijde), blaauw gekernd. Zij is mede in 
Engeland gevangen en ook eens in het najaar van 1883 in Zuid- 
Holland, bij Katwijk, in de duinen, door een Engelsch Entomoloog , 
den heer J.S. Olliff, zie Proceed of the Linn. Soc. of New South- 
Wales 2 Ser. III p. 1251). Waarschijnlijk komt zij wel meer voor, 
maar bleef onopgemerkt. 

8. Vanessa Levana L. — Snellen, I p. 40. — Tijds. 36 p. 194. 

Op nieuw in Overijssel en Gelderland, zie Dr. J. Th. Oudemans, 
Tijds. 39 p. 79, 

4. Melanagria Galathea L. — Snellen, I p.51; II p. 1123. - 
Tijds. 30 p. 203; id. 36 p. 194. 

Limburg: Gulpen. Dr. J. Th. Oudemans. 


282 (P. C. T. SNELLEN.) AANTEBKENINGEN OVER 


4. Coenonympha Davus L. — Snellen, I p. 52, 710; II 
p, 1124. 

De weinige bekende vindplaatsen van deze soort kunnen met 
twee worden vermeerderd, namelijk de omstreken van Lochem in 
Gelderland waar zij den 24 Juni 1896 door Mr. A. Brants werd 
gevangen, en Warga in Friesland, waar de heer JI). ter Haar den 
vlinder overvloedig in lage hooilanden aantrof. Ik zou denken dat 
de rups uitsluitend op wolgras (/thynchospora Alba) leeft, want 
alleen daar, waar ik dit zag groeïjen, vond ik den vlinder. 


Genus LYCAENA. F. 


Van dit genus is door den heer H. J. H. Latiers, in de om- 
streken van Roermond, in Limburg, eene voor onze Fauna nieuwe 
soort ontdekt, te weten Lycena Arcas v. Rott. (Erebus Knoch, 
Ochs). Hierdoor stijgt het getal der in Nederland waargenomen 
Rhopalocera tot 79. In de analytische tabel der soorten van het 
genus, zoo als die, ten deele gewijzigd, opgemaakt is, Vlind. v. 
Ned. II (Microlep.) p 1124, komt zij in afdeeling II (zonder 
staartje op ader 2 der achtervleugels) en verder in B (op de onder- 
zijde der achtervleugels zonder rood tusschen de randvlekken). 
Verder wordt zij in die afdeeling B, welke onveranderd blijft en 
waarvoor men dus zie deel I (Macrolepidoptera) p. 55, wegens 
het geheel ontbreken van de randvlekken op de onderzijde der 
vleugels geplaatst in a en wel aldus: 

b. b. b. De 4 op de bovenzijde donkerblaauw, met het aderbeloop 

en de breede achterrand der vleugels donker graauwbruin, 
eene reeks langwerpige vlekken in de cellen zwart; het 2 
boven effen donker graauwbruin ; onder beide seksen zeer 
donker grijsbruin met eene sterk bogtige boogrij. . . . 15 Arcas 

De vlinder is veel grooter dan Minimus en Semiargus, namelijk 
bijna even groot als Arion, herinnert ook overigens daaraan het 
meest en wordt dus het best tusschen die soort en Alcon ingevoegd. 

15 Lycaena Areas v. Rottb., Naturt. VI St. p. 25 N. 13. — 
Borkh., Eur. Schm. I p. 169 en p. 281 N. 2; II p. 233. — 
v. Hein., Schmett. Deutschl. 1 p. 74 — Berce, Lep. de France 
I p. 150. 





NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 283 


Pap. Erebus Knoch, Beitr. II St. p. 93 Tab. VI fig. 6, 7. — 
Hübn., Pap. fig. 260, 261 d, fig. 262 9, p. 44 N. 1. — O. en 
Tr., I, 2, 10. 

25—33 mm. 

Zooals uit het hierboven gezegde blijkt, behoort Lyc. Arcas tot 
de grootere soorten van het genus en komt in dit opzigt het naast ~ 
bij Alcon. Overigens herinnert ded, door de zwart gevlekte, donker 
dofblaauwe bovenzijde, het meest aan Irion d, het 9 is boven 
geheel ongeteekend. Wat echter onze nieuwe inlandsche soort bij- 
zonder, ook van Semiargus en Minimus, onderscheidt, is de zeer 
donkere, grijsbruine kleur der onderzijde, die overigens geene 
andere teekening bezit dan eene zeer bogtige dwarsrij kleine zwarte, 
licht gerande oogvlekjes over het midden der vleugels (boogrij) en 
onduidelijke middenvlekken. 

Sprietschaft donker, licht geringd. Oogen zeer kort behaard. 
Palpen blaauwwit met zwarte haren der voorzijde en zwart eindlid. 
Bij den d is de thoraxrug eenigszins blaauw behaard. Bovenzijde 
der vleugels in de cellen op grijsbruinen grond vrij dun donker- 
blaauw bestoven, het aderbeloop (ook de dwarsaders) en een ruim 
4 millim. breede achterrand der vleugels, zoo mede de voorrand 
der voorvleugels, zijn graauwbruin. Op het midden der vleugels 
ziet men, evenals bij Arion, in de cellen eene boogrij langwerpige 
zwarte vlekken of liever streepjes. Zij zijn bij Arcas over het 
geheel kleiner dan bij Arion maar op de achtervleugels niet zoo 
veel minder van grootte als bij Arıoz het geval is. De bovenzijde 
van het 9 is geheel donker graauwbruin, ongeteekend, aan de 
vleugelwortels een klein weinig blaauw bestoven. Op de onderzijde 
is de borst blaauwachtig lichtgrijs behaard, de pooten en de buik 
zijn meer bruingrijs. De kleur der vleugels als boven gezegd, op 
de onderzijde zeer donker, heeft bij den d een graauweren tint 
dan bij het 2; zy is vrij eentoonig, op de binnenrandshelft der 
voorvleugels iets lichter, aan de vleugelwortels zander de groen- 
achtige bestuiving, zooals die bij Arion en Alcon voorkomt. De 
kleine ronde zwarte vlekjes waaruit de sterk geslingerde boogrij 
bestaat, zijn op de voorvleugels naauwelijks merkbaar licht gering, 


284 (P. C. T. SNELLEN.) AANTEBKENINGEN OVER 


op de achtervleugels duidelijker, vooral de drie onderste. De franje 
is bruingrijs, lichter dan de vleugels. 

De rups is, voor zoover ik weet, nog onbeschreven ; men ver- 
moedt dat zij op Sanguisorba Officinalis zou leven. 

Deze soort is’ rneer bekend onder den naam van Zrebus Knoch 
dan van Arcas. Ten tijde van Ochsenheimer en Treitschke werden 
echter zoowel de beschrijvingen van Hufnagel als van von Rotten- 
burg eenvoudig geïgnoreerd en had men over het geheel vreemde, 
verwarde begrippen over nomenclatuur en prioriteitsregten. Er is 
evenwel geene reden om de beschrijving van von Rottenburg, die 
zooals Borkhausen opmerkt. naauwkeurig op onze soort past, over 
het hoofd te zien. Knoch kende alleen het wijfje, dat hij overigens 
zeer goed afbeeldt Von Heinemann's beschrijving vermeldt het 
donkere aderbeloop der bovenzijde bij den d niet. 

De heer Latiers ving van deze soort nabij Roermond verscheidene 
exemplaren, in de maand Junij, op een vochtig weiland. 

Ik merk nog op dat bij deze inlandsche voorwerpen, welke ik 
door de vriendelijkheid van den ontdekker voor mij heb, de onder- 
zijde der vleugels nog donkerder is dan bij een paar uit Midden- 
Duitschland in mijne collectie. Arcas is overigens wel zeer verbreid 
en waargenomen in Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Rusland 
en Midden-Azië, doch geene gemeene soort. 

2. Lycaena Alcon W. V. — Snellen, I p. 57; II p. 1195. 

Dr. J. Th. Oudemans merkt, Tijds. 39 p. 79, op, dat de bij 
Oisterwijk in Noord-Brabant door hem en zijne vrienden gevangen 
vrouwelijke voorwerpen op de bovenzijde bijzonder weinig blaauwe 
bestuiving vertoonen. De heer Heylaerts vermeldt Alcon ook uit 
Breda's omstreken (zie Tijds. 13, p. 145). 

Voorts neem ik de gelegenheid waar om hier nog eens le wijzen 
op eene aanteekening van Mr. A, Brants over de bijzondere organen 
door hem aan de rupsen van het genus Lycaena waargenomen. 
(Zie Tijds. 37, Verslag p. xxxıv). 

5. Lycaena Argiolus L. — Snellen, I p. 58; II p. 1195. 

Bij mijne beschrijving dezer soort zeide ik dat zij nog niet in 
Holland was gevonden. Ik kan echter thans vermelden dat zij 


- 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 285 


sedert, zoowel binnen Rotterdam als binnen Amsterdam, in 
tuinen eenige ralen is gevangen door de heeren J. Th. Oudemans, 
Kallenbach en Lycklama à Nyeholt en wel nog onlangs, in July 
1896. 

De rups leeft ook, behalve op de bloemen van Rhamnus Frangula, 
op die van [ier Europaeus (hulst) en Hedera Helix (klimop), in 
Junij en in den herfst. Dit verklaart het voorkomen in hollandsche 
stadstuinen. | 

9. Lyeaena Aegon W. V. — Snellen, I p 60. — Tijds. 30, 
p. 204; 36 p. 195. 

In verband met mijne aanteekening over deze Lycaena, in het 
36ste deel van dit Tijdschrift, wil ik hier wijzen op twee mede- 
deelingen van den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, in 
het Verslag der 29ste Wintervergadering van 19 Januarij 1896 
p. LxXVII en van de biste Zomergadering, p. cxxvru, handelende 
over Lycaena Argus. De heer de Vos wil blijkbaar voorzigtigheids- 
halve de kwestie over het specifiek verschil tusschen Argus en 
Aegon voorloopig althans, nog onbeslist laten, maar mij komt het 
toch vrij duidelijk voor, dat het eigenlijk niet bestaat; ook wat 
over de eerste toestanden werd bekend gemaakt, geeft hier geen 
licht, en de eventueele verschillen in de rupsen zijn moeijelijk te 
constateeren. Buitendien moet, wat wij Aegon noemen, toch den 
naam Argus L. dragen. Zoolang men meende dat, bij al het 
werkelijk onbestendige der overige tot dusverre opgemerkte verschil- 
punten, aan de grootte der voorwerpen , de grondkleur der vleugels 
en de breedte van den zwarten achterrand der bovenzijde ontleend, 
de beide na verwante vormen toch allijd zeker door het gemis of 
de aanwezigheid van den doorn der voorscheenen onderscheiden 
konden worden, mogt men soortsverschil aannemen. Nu dit steun- 
punt ons echter begeeft, zie ook, behalve de mededeelingen van 
den heer de Vos, de t.a. p. door mij aangehaalde opmerking van 
Dr. Staudinger zoomede de bevindingen van Dr. Rôssler, Schup- 
penflügler von Wiesbaden (1881) zal de slotsom wel zijn, dat 
beiden moeten worden vereenigd. Lycaena Argus L. blijkt dan eene 
wijdverbreide, variëerende soort te zijn, die in het geheele gebied 





286 (P. C. T. SNELLEN.) AANTEEKENINGEN OVER 


der Palaearktische fauna, in China, Corea, Japan en ook in 
Centraal-Azië voorkomt. Hoeverre zich in Midden-Azie hare grenzen 
uitstrekken, is nog onbepaald. Of zij in Amerika eene vertegen- 
woordigster heeft, weet ik ook niet. 

Eindelijk ben ik wel geneigd om als slotsom van het onderzoek 
met den heer de Vos nu reeds aan te nemen, dat wij waarschijnlijk 
in Lycaena Argus L. eene soort voor ons hebben die bezig is, zich 
te splitsen, wat wel niet bij alle diersoorten gebeurt — onbesuisd 
generaliseeren is ook hier, wat de kwestie van de bestendigheid 
der soorten aangaat, een bewijs’ van groote oppervlakkigheid , — maar 
toch wel bij enkele. Bij dergelijke vraagstukken helpt echter bloot 
redeneeren niet, wel redeneeren aan zorgvuldig waarnemen gepaard. 
De heer de Vos is overigens voornemens, het vraagstuk in dit 
Tijdschrift spoedig nog uitvoeriger te behandelen. 

3. Polyommatus Phlaeas L. — Snellen, I p. 64. — Tijds, 
30 p. 205. 

In het warme voorjaar van 1893 heb ik den vlinder reeds den 
21 April bij ’s Gravenhage gevangen. 

4. Aporia Crataegi L. — Snellen, I p. 74. 

Ik heb, t. a. p. vermeld, op gezag van de Bouwstoffen, (zie 
deel I p. 1 en 218), dat deze soort over het geheele land verbreid 
was. Niet de minste reden heb ik om aan de juistheid der op- 
gaven in het vermelde werk te twijfelen maar ik moet toch, in 
verband met de waarneming onzer vakgenooten in Engeland over 
het verdwijnen dezer soort aldaar, er op wijzen, dat mij na 1853 
geene mededeeling bekend is geworden over haar voorkomen in de 
westelijke helft van Nederland (Breda nog tot de oostelijke rekenende). 
In de oostelijke helft van het land heb ik den vlinder evenwel 
zelfs nog niet lang geleden, bij Dieren in 1893, bij Lochem in 
1896, niet zeldzaam aangetroffen. 

Of nu Aporia Cralaegi bij ons ook bezig is zich, tijdelijk of voor 
goed, terug te trekken, zullen latere waarnemingen moeten leeren. 

4. Carterocephalus Paniscus Sulzer — Snellen. I p. 83; II 
p. 1129. — Tijds. 36 p. 195. 

Van deze soort is op de excursie na de Vergadering der Ned, 





NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 287 


Ent. Vereeniging te Lochem in Junij 1896 een dood maar nog 
goed kenbaar exemplaar gevonden; een bewijs, dat zij ook in die 
streek van Gelderland voorkomt. Zij vliegt ook by Diepenveen in 
Overijssel, (H. A. de Vos tot Nederveen Cappel). 

3. Hesperia Actaeon Esp. — Snellen, I p. 87. 

Nog slechts alleen in Limburg waargenomen; Dr. J. Th. Oude- 
mans vond haar weder bij Gulpen. 


B. Heterocera. 


1. Sciapteron Tabaniformis v. Rott. — Snellen, I p. 106; 
II p. 1132. 

Limburg: Valkenburg, in Junij 1895, (Mr. Leesberg). — Gel- 
derland: Apeldoorn, in aantal, en zelfs schadelijk, (de Vos tot 
Nederveen Cappel). Ís dus vrij wel over het geheele land verbreid , 
ofschoon meestal vrij zeldzaam. 

Ik wil hier nog opmerken, dat ik een exemplaar van Sc. Taba- 
niformis bezit, waarbij de aderen 3 en 4 der achtervleugels uit 
één punt komen. Het zal dus goed zijn, om voor de generieke 
kenmerken de beschubde voorvleugels en de regtstandige, di Sesia 
schuine, dwarsader voorop te zetten. 

6a. Sesia Ichneumoniformis W.V. — Snellen, II p. 1132. 

Limburg: Gulpen, een exemplaar, einde Julij, (Dr. J. Th. 
Oudemans). Het voorwerp is merkwaardig, daar het een overgang 
vormt tusschen den type en de variëteit Megsllaeformis Hübn 
(zie Verslag 28e Winterverg. N. E. V, 20 Januarij 1895, p. xxi). 

1. Trypanus Cossus L. — Snellen, I p. 113; Tijds. 36 p. 199 

Men zie de aanteekening over deze soort door den heer Schuijt, 
Verslag 28e Winterverg. N. E. V. Januarij 1885, p. xv. Ik heb 
meer opgemerkt gévonden dat de in berken levende rupsen dezer 
soort zeer licht gekleurde exemplaren opleveren wat nu weder 
bevestigd wordt. 

3. Psyche Plumifera O. — Snellen, I p. 123, II p. 1136. 

Ook in Noord-Holland, Gooiland, bij Hilversum), in April eenige 
malen door Dr. J. Th. Oudemans gevangen, over dag vliegende, 


& 


288 (P. C. T. SNELLEN.) AANTEEKENINGEN OVER 


zooals ik eveneens waarnam. Zie ook. Verslag 50e Zomerverg. p. Lt. 

4. Ino Pruni W. V. — Snellen. 1 p. 125, 1136. 

Zuid-Holland: Loosduinen, 4 Julij 1895 (de Vos tot Nederveen 
Cappel), In Holland was deze soort tot dusverre slechts op ééne 
plaats, door de heeren de Graaf, gevonden. 

2. Ino Statices L. — Snellen, I p. 125. 

Mr. A. Brants ving bij Laag-Soeren, in Gelderland , den 18 Junij 
: 1893 een voorwerp welks thorax en voorvleugelwortels roodkoper- 
kleurig zijn. Ook het overige der voorvleugels vertoont naauwelijks 
sporen van een’ groenen tint. Het exemplaar herinnert dus sterk 
aan Geryon Hübn. fig. 130, 131 — Ochs. IV p. 163, die wel 
slechts eene variëteit van Statices is. 

Ik wil hier nog eens wijzen op mijne aanteekening over {no 
Globulariae Freyer (zie Vl. v. N. I. p. 125, noot) want ik verwacht 
toch wel, dat zij in het zuiden van Limburg zal worden ontdekt. 
‘In Junij 4895 vond ik namelijk met de heeren Havelaar en Lam- 
billion verscheidene exemplaren bij Namen in België. Bij eene 
zekere overeenkomst met Statices onderscheidt de vlinder zich 
dadelijk door de spitsgepunte sprieten en slanken bouw. 

1. Syntomis Phegea L. — Snellen I p. 129; II p. 1137. 

Komt nog altijd in het zuidwesten van Noord-Brabant voor, zie 
Verslag 50ste Zomervergadering N. E. V., Julij 1895, p. Liv, de 
mededeeling door den heer L. J. van Rhijn te Bergen-op-Zoom. Ook 
in Limburg bij Venlo door den heer A. van den Brandt gevangen. 

4. Sarrothripa Revayana W.V.— Snellen, Ip 136; II p. 1137. 

Ik beschreef, t. a. p., van deze soort vijf variëteiten als in ons 
land voorkomende, maar nadat ik vele voorwerpen heb gezien, 
geloof ik dat zij behalve den type (Degenerana Hübn., d R. v. W. 
in Sepp), wel tot drie kunnen worden verminderd, namelijk : 
I. Dilutana Hübn., de R. v. W. in Sepp; IL Undulana Hübn., 
d. R. v. W. in Sepp en ten derde Ramosana Hübn., d. R. v. W. 
in Sepp. De laatste komt mij voor de merkwaardigste te zijn. Zij 
is zeldzaam. Men zie over haar Dr. J. Th. Oudemans. Verslag 
28ste Wintervergadering N. E. V. p. xxı en Tijds. v. Ent., deel 
39 p. 171 pl. 8 fig. 5. 


Dd 








NEDERLANDSOHE LEPIDOPTERA. 289 


4. Nudaria Senex. Hübn. — Snellen, I p. 142, 1139. 

Limburg: Gulpen, Dr. J. Th. Oudemans. 

2. Nudaria Mundana L. — Snellen, I p. 143. 

Friesland: Warga, D. ter Haar. 

2. Lithosia Griseola Hübn. — Snellen, I p.148; II p. 1140. 

De variéteit Flava werd ook in Friesland (Gaasterland), door den 
heer ter Haar gevangen, zie Tijds. v. Ent. 38 p. 188. De heer 
ter Haar teekent aan, dat die variéteit wel over het geheele land 
is verbreid; dit geloof ik ook en zal haar dus niet verder vermelden. 

7. Lithosia Muscerda Hufn. — Snellen, I p. 152, II p. 4140. 

Eene opmerkelyke variéteit dezer soort, die ik mi niet kan 
herinueren ooit beschreven te hebben gevonden, waarbij de zwarte 
stippen der voorvleugels ontbreken, is by Oisterwijk in Noord- 
Brabant gevangen, zie Dr. J. Th. Oudemans, Tijds. v. Ent. 39 p. 82, 
Het ontbreken van eene der voorvleugeladeren bragt bij onderzoek 
aan het licht, dat wij hier niet anders dan aan eene afwijking van 
Muscerda kunnen denken, iets wat aanvankelijk volstrekt niet 
duidelijk was. Wallengrèn heeft aanleiding gevonden, in het ont- 
breken dier voorvleugelader, om Muscerda generiek van Lithosia 
af te scheiden, onder den naam van Samera, zie Wien, Ent. 
Monats. VII p. 146, 147 (1863). | 

De vermelde variëteit is overigens afgebeeld op de bijgaande 
plaat 12 fig. 2. 

1. Aretia Russula L. — Snellen, I p. 160, II p. 1141. — 
Tijds. 30 p. 208. 

Men zie over deze soort Dr. J, Th. Oudemans, Verslag 29ste 
Wintervergadering (19 Jan. 1896) p. Lxxx1 en Tijds, 39 p. 83. 

3. Arctia Villica L. — Snellen, I p. 162, II p. 1141. 

Weder in Limburg gevonden, zie Dr. J. Th. Oudemans, Tijds. 
v. Ent. 39 p. 82. 

4. Orgyia Erieae Germ. — Snellen I p. 169, II p. 1141. 

In het Verslag der 28ste Winlervergadering p. xx (Zie Tijds. 38), 
geeft Dr. J. Th. Oudemans mededeelingen over de natuurlijke 
historie dezer soort die mij inderdaad belangrijk voorkomen. 


5. Orgyia Pudibunda L. — Snellen, I p. 173. 
Tijdschr. v. Entom. XL. 19 


290 (P. O. T. SNELLEN). AANTEBKENINGEN OVER 


Zie over deze soort de mededeelingen van Mr. Brants, Tijds. v. 
Ent. 38, Verslag Winterv. p. xxiv. Ik hoop, dat de schrijver 
gelegenheid moge vinden, de verbeterde afbeeldingen die hij wel 
teregt noodig oordeelt, te publiceeren. 

4. Bombyx Pruni L. — Snellen, I p. 182. 

In Zeeland waargenomen door Mr. A. J. F. Fokker. 

6. Bombyx Pini L. — Snellen, I p. 183, II p. 1143. 

Deze soort komt, naar de mededeeling van den heer Heylaerts,. 
(zie Tijds. v. Ent. 39 p. Liv), in de laatste jaren vrij talrijk voor 
in de mastbosschen der omstreken van Breda. Naar deze en andere 
berigten zou ik tot het besluit komen dat, met het toenemen der 
bosschen, Bombyx Pini wel langzamerhand veel gemeener in ons 
land wordt, maar niet, dat vroeger niet genoeg op haar gelet werdt. 
In vorige jaren was zij stellig zeldzamer. 

10. Bombyx Crataegi L. — Snellen, I p. 186, p. 1143. 

Ik vestig hier de aandacht op eene door Dr, J. Th, Oudemans 
opgemerkte bijzonderheid bij het inspinnen van derups Zie Verslag 
50ste Zomerv. p.L. (Tijds. v. Ent. 39). 

42. Bombyx Lanestris L. — Snellen, I p. 188, 

Door Dr. J. Th. Oudemans in 1895 in Zuid-Limburg als rups 
gevonden en den vlinder gekweekt, zie Tijds. v. Ent. 39 p. 83. 
Te zelfder tijd trof ik zelf de rupsen bij Namen in België, op 
sleedoorn en merkte op, dat zij zich steeds aan den vollen zonne- 
schijn blootstelden maar ook, dat de meeste voorwerpen door 
Tachinen waren gestoken. 

1. Aglia Tau L. — Snellen, I p. 194. 

Deze soort is zoo weinig in Nederland waargenomen, dat het 
vinden ‘van de rups te Rhedersteeg bij Arnhem (Gelderland), door 
den heer J. van den Honert (zie Tijds. v. Ent. 39 p. 84), nog 
wel eens vermeld mag worden, 

4. Hybocampa Milhauseri Fabr. — Snellen, I p. 210. 

Naar aanleiding van de mededeeling van Dr. J. Th. Oudemans, 
Verslag 50ste Zomerv. p. LI. (Tijds. v. Ent. 39), wilde ik op- 
merken, dat, naar het mij voorkomt, deze soort niet zoo zeldzaam 
in Nederland is als ik aanvankelijk wel meende. Zeer dikwijls 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 291 


vond ik reeds de ledige spinsels aan eikenboomen die trouwens in 
vele streken van ons land nog al voorkomen, doch was slechts 
eens getuige van het aantreffen van een bewoond, door den heer 
Heylaerts, bij Breda, De rups houdt zich stellig boven in de 
boomen op en wordt daardoor bijna niet gevonden. 

Milhausers is in den laatsten ‘tijd ook nog tweemalen aange- 
troffen bij 's Gravenhage, wat mij Mr. H. W. de Graaf en Dr. 
Everts mededeelden. 

3. Notodonta Ziczac L. — Snellen, I p. 213. 

Zie over een orgaan, door Mr. A. Brants aan den hals der rups 
waargenomen, Tijds, v. Ent. 37 p.rrv. id. p. 196 —224 pl. 5 en 
dee! 38 p. xxxıx. Kortheidshalve moet ik mij bepalen tot eene bloote 
verwijzing naar deze belangrijke en door vele duidelijke af beeldingen 
opgehelderde mededeelingen. Alleen wil ik wijzen op het merkwaar- 
dige feit, dat, terwijl de rups van Zarpyia Vinula uit eene, onder 
den hals gelegen spleet een sterk zuur vocht uitspuit (wat feeds lang 
voor Poulton als mierenzuur was herkend) een ongeveer op dezelfde 
plaats gelegen orgaan der rups van Not. Ziczac een alkalisch vocht 
afzondert, zie Brants, 1. c. p 210 en, niet te vergeten, de bij- 
gevoegde correctie eener drukfout aan het eind van het stuk. 

Daarentegen zondert weder het volkomen insekt bj Vinula een 
sterk alkalisch vocht af om het harde spinsel te doorweeken, zie 
de ook zeer interessante mededeelingen van den heer Latter, 
Trans. Ent. Soc. of London 1892 p. 287, met afbeeldingen. 

7. Notodonta Chaonia W. V. — Snellen, I p. 215. 

Noord-Holland: Bussum (Gooiland), verscheidene exemplaren. 
(Dr. J. Th. Oudemans). 

4. Scodra Diluta W. V. — Snellen, II p. 1145. 

Gelderland: Lochem, half September 1896, tien exemplaren 
van den vlinder op smeer (Dr. J. Th. Oudemans). Door deze 
vangst wordt het geringe getal der uitsluitend in Limburg gevangen 
soorten weder met eene verminderd. 

1, Thyatira Batis L. — Snellen, I p. 229. 

Ook waargenomen in Friesland (Gaasterland), door den heer 
D, ter Haar (zie Tijds, v. Ent. 38 p. 188). 


292 (P. 0. T. SNELLEN). AANTBEKENINGEN OVER 


NOCTUIN A. 

Niet minder dan vier voor onze fauna nieuwe, tot deze familie 
behoorende soorten zijn sedert mijne laatste mededeeling ontdekt. 
Daarbij is er ook eene (Madopa Salicalis), die tevens tot een bij 
ons nog niet waargenomen genus behoort, zoodat de juiste plaats 
daarvan in de Analytische tabel der Noctuinen-genera, zie Macro- 
lepidoptera p. 240, nader moet worden aangeduid. 

By het genus Madopa zijn de oogen naakt, onbewimperd, alle 
pooten onbedoornd en de achterrand der voorvleugels is zoo min 
uitgesneden als getand. Wat de palpen betreft, zoo vallen zij in 
het oog door afwijkenden vorm en herinneren aan ‘die van het 
genus Rivula (zie VI. v. Ned., Macrolepid. pl. 4 fig. 123). Zij zijn 
iets langer, smaller en spitser en hebben een duidelijker eindlid, 
maar zijn toch eigenlijk naar hetzelfde model gevormd. Het nieuwe 
genus wordt in de Analytische tabel, op p. 249, tegenover Rivula, 
waar het beter op zijne plaats is dan, zooals ik vroeger aanduidde, 
op p. 244, als volgt gekenmerkt : 

Voorvleugels met aanhangcel ; hunne punt spits... … LXXX VIIa 
Madopa. 

De juiste plaats zoude zijn onmiddelijk voor Rivula, dat dan het 
laatste genus der Noctuinen blijft en LXXXYVIId wordt. 


Genus IV. ACRONYCTA Ochs. en Tr. 

Dit genus is met eene nieuwe inlandsche soort verrijkt , te weten 
met Acr. Cuspis Hübn. Deze is zeer na verwant aan de beide 
reeds bekende Psi en Tridens en als vlinder inderdaad slechts 
door weinig in het oog loopende kenmerken onderscheiden. In de 
Analytische tabel der soorten zoude zij als volgt moeten worden 


gekenmerkt : 


b. Voorvleugels witachtig blaauwgrijs, geelachtig gemengd ; 
de zwarte getakte langsstreep uit den wortel zeer dik, het 
begin der schaduwlijn aan den voorrand op de bovenhelft 
der niervlek aanloopende. . . . . . . . . , . . 13 Cuspi s 
b. b. Voorvleugels blaauwgrijs of roodgrijs, zonder geelachtige 
bijmenging; de zwarte, getakte langsstreep uit den wortel 
niet bijzonder dik; het begin der schaduwlijn tusschen de 2 Psi 
ronde en niervlek eindigende . . . . . . 0 2 2. . 
3 Tridens 


De plaats der nieuwe soort is tusschen 4. Leporina en 2 Psi. 





NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 293 


45. Acronycta Cuspis Hübn., Noct. fig. 504 2, Text p. 157. — 
id., Larv. Lep. Noct. IV Bombycoid. B. 6 fig. 2a. — Ochs, en 
Tr., V. 1 p. 32; VI, 1 p. 378; X. 2 p. 4. — Boisd., Icones 
pi. 71 fig. 3. — Guen., Noct. I. p. 43 N, 48. — v. Hein., Schmett. 
Deutschl., I. p. 300. — Caland, Tijds. v. Ent. 39 (1896) p. 163 
pl. 8. fig. 4. 

31-42 mm. 

Veel meer is er niet, na het bovenstaande, over het onderscheid 
tusschen deze en de beide verwante soorten te zeggen. In grootte 
en ligchaamsbouw komt Cuspis geheel met deze overeen, in de 
kleur der voorvleugels het meest met Ps; zij is echter nog meer 
witachtig. Verder is het ook waar dat de zwarte langsstreep uit 
den vleugelwortel duidelijk dikker is, maar ik vind niet bevestigd 
wat ook wel wordt opgegeven, dat de tweede dwarslijn sterker 
getand zou zijn. De geelachtige bijmenging der voorvleugels is 
bleek okerkleurig, wordt in cel 15 op en achter de niervlek ge- 
vonden en ontbreekt geheel bij de verwanten. | 

Een onderscheid in de kleur en teekening der achtervleugels 
bestaat niet; zij zijn bij alle drie de soorten zeer veranderlijk , 
wit tot grijs, bijna zonder of met donkerder bestuiving, aderbe- 
schubbing en booglijn der tweede helft. 

De vliegtijd is mede dezelfde als die van Psi en Tridens. 

Daarentegen verschilt de rups aanmerkelijk van die der beide 
andere soorten. Zij mist volgens de aangehaalde schrijvers, den 
langen kegel op den vierden ring en heeft aldaar slechts een bosje 
haren. Verder ziet men in de zijden van iederen ring vier ver- 
miljoenroode streepjes in plaats van twee zooals bij Pei. Zij schijnt 
verder uitsluitend op elzen te leven. 

Ten slotte wil ik verwijzen naar het aangehaalde stuk over deze 
soort van den heer Caland, die Cuspis in Noord-Brabant bij 
’s Hertogenbosch ontdekte (zie Tijds. v. Ent. 39, Verslag p. Lit) — 
een exemplaar ving de heer van den Brandt ook bij Venlo in 
Limburg — en opmerken dat, hoewel stellig zeldzaam, zij toch 
waarschijnlijk veel meer voorkomt dan men vermoedt, wat Treitschke 


ook reeds zegt. 


294 (P. C. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER 


Volgens Staudinger’s Catalogus is Cuspis waargenomen in Midden- 
Europa, Zuid-Scandinavië, Lijfland en Siberië. 

6. Acronycta Menyanthidis View. — Snellen, I p. 258. 

De varieteit Salicis Curtis, Brit. Ent. pl. 136. — Guenée, 
Noct. I p. 56, zich onderscheidende door zeer donkere voorvleugels, 
waarop dikwijls alleen onder aan de tweede dwarslijn een half 
maantje wit blijft, is gevonden bij Apeldoorn, door den heer de Vos 
tot Nederveen Cappel en bij ’s Hertogenbosch door den heer 
M. Caland, 

4. Dyschorista Suspecta Hübn. — Snellen, I p. 277; II 
p. 1148. 

Deze soort, die tot dusverre als zeldzaam in Nederland te boek 
stond en ook stellig niet algemeen voorkomt , — zij werd alleen, bij 
enkele exemplaren in Gelderland, Zuid-Holland en Friesland ge 
vangen, terwijl de heer Heijlaerts haar ook als zeldzaam van Breda 
vermeldt — werd in 1895 talrijk waargenomen in het zuidwesten 
van Friesland (Gaasterland), door den heer D. ter Haar, zie Tijds. 
v. Ent. 38 p. 189. 

Hoewel van de rups reeds in het boek van Wilde eene be- 
schrijving voorkomt, geloof ik toch, dat het niet ondienstig is om 
te wijzen op eene nieuwe, door den heer Porritt, in het Ent 
Monthly Magazinc, deel 29 (1893) p. 41, waarop ik meer ver- 
trouw. Het in Augustus gelegde ei overwintert en de volwassen 
rups wordt beschreven als ongeveer rolrond, vrij dik, met kleinen 
geelbruinen, zwart geteekenden kop, de kleur van het lijf als 
paarsbruin, met eene duidelijke witte ruglijn en in de zijden van 
iederen ring eene groote, vierkante, paarsachtig zwarte vlek. 
Luchtgaten zwart en zeer duidelijk. Gewone stippen klein. Voor- 
pooten geel, buikpooten en huik vuilgroen. De rupsen werden 
met goed gevolg met berkenloof gevoed. Verandering in den grond. 
De vlinders kwamen reeds half Junij uit, eene maand vroeger dan 
zij in de vrije natuur vliegen, wat trouwens met meer soorten 
gebeurt bij kweeking binnenshuis en eene goede verzorging; zie 
de mededeeling van Dr. Oudemans over Orrhodia Spadicea, Tijds. 
v. Ent. 39 p. 85 en die over Orthosia Circellaris, hieronder. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. . 295 


2. Aporophyla Nigra Haw. — Snellen, II p. 1149; Tijds. 
p. 204, 

Gelderland: Nijmegen, op 25 en 29 Sept. 1896 telkens een 
exemplaar. D. ter Haar. 

3. Taeniocampa Stabilis W. V. — Snellen, I p. 285; II p. 1150. 

Een gewoon mannetje dezer soort, dat ik gezien heb, werd door 
den heer M. Caland den 9 November 1894 gevangen. De regel- 
matige vliegtijd is anders Maart en April. 

5. Orthosia Circellaris Hfn. — Snellen, I p. 294. 

Van deze soort zijn rups en vlinder wel t. a. p., in Sepp af- 
gebeeld, maar het geheele verloop der ontwikkeling werd niet 
bekend. Eene waarneming.van Mr. H. W. de Graaf stelt mij in 
staat, die gaping in onze kennis aan te vullen. Een bij ’s Gra- 
venhage, in October gevangen wijfje, legde na eenige dagen eijeren, è 
die overwinterden. Van 9 tot 13 Februarij kwamen de rupsjes uit; 
zij waren blaauwgrijs, met zwarte koppen. Op verschillende versche 
bladknoppen gezet, voedden zij zich met den inhoud en, daar zij 
binnenshuis werden gehouden en goed van spijze voorzien, groeiden 
zij zeer snel en waren reeds half April volwassen. Ook de vlinders 
verschenen zeer vroeg en kwamen even na de helft van Junij uit, 
drie maanden voor den gewonen vliegtijd. 

Ik heb niet kunnen vinden dat het reeds bekend was gemaakt 
in welken staat deze soort den winter doorbrengt. 

15. Xanthia Ocellaris Borkh. — Snellen, II p. 1150. 

Deze tot dusverre alleen in Limburg waargenmoen soort, komt 
ook in Noord-Brabant voor. In de collectie van den heer M, Caland 
is een exemplaar, dat den 8ster October 1894 door den heer 
P. Tutein Nolthenius bij ’sHertogenbosch werd gevangen. 

4. Xanthia Aurago W. V. — Snellen, I p.297; IL p. 1150. 

Van deze soort komen ook exemplaren voor bij welke het mid- 
denveld der voorvleugels zoo sterk donker is gewolkt, dat het 
goudgeel bijna verdwijnt. Zij vormen de varieteit Fucata u. 
pl. 124 (Noct. 45) fig. 34 pag. 341 Xant. Aurago va 
Noct. I p. 394. Deze variëteit is ook in Nederland 
Apeldoorn door den heer H. A. de Vos tot Nedervee 





296 | (P. C. T. SNELLEN). AANTEEKENIKGEN OVER 


- 25. Orrhodia Spadicea W.V. — Snellen, II p. 1451 ; Tijds. 
36 p. 206. 

Zie de aanteekening over deze soort door Dr. J. Th. Oudemans, 
Tijds. 39 p. 85. 


Genus XXII, ASTEROSCOPUS Ochs. en Tr, 


Den 18 Maart 1895 ontving ik van den heer F.J, M. Heylaerts 
te Breda de mededeeling, dat hij daags te voren bij die stad twee 
exemplaren eener voor onze fauna nieuwe soort tegen een’ beuken- 
boom had gevonden, te weten van Ast. Nubeculosa Esper; tot 
nadere overtuiging voegde: hij er een der voorwerpen bij, wat 
kreupel, maar toch nog goed herkenbaar, 

Bij deze tweede soort, die iets grooter is. dan Sphinx Hfn , en 
eveneens gebouwd — alleen is de zuiger nog minder ontwikkeld 
en het achterlijf wat langer, hetgeen von Heinemann aanleiding 
gaf om haar generiek af te scheiden onder den naam Seneloscopus s. , 
wat mij echter onnoodig voorkomt, zijn kop, thorax, achterlijf en 
voorvleugels veel donkerder dan onzen « Kromzitter ». Zij zijn na- 
melijk grijsbruin, de vleugels grof beschubd, met grootendeels dik 
zwart aderbeloop. In tegenstelling van Sphinx zijn de omtrek der 
gewone vlekken en ecne getande donkere, licht afgezette tweede 
dwarslijn goed zigtbaar, zoo mede driekante donkere randstippen 
op de franjelijn. De achtervleugels zijn mede donkerder dan bij 
Sphinx, bruingrijs met nog donkerder middenvlek, randstippen en 
aderbeloop. 

De herkenning van Nubeculosa is dus niet moeijelijk, ook is de 
vliegtijd een andere, 

Treitschke beschrijft de rups als groen, op de voorhelft van het 
lijf meer blaauwachtig, op de tweede meer geelachtig. Het geheele 
lijf is licht bestippeld, de luchtgaten zijn wit, roodachtig gerand. 
Op den derden ring ziet men eene schuin naar acbteren gerigte, 
witte, roodachtig afgezette dwarsstreep en ook de verhevenheid 
op den derden ring is met zulk eene streep geteekend. Kop plat, 
blaauwgroen. In Mei en Junij op berken en ijpen. Verpopping 
diep in den grond, Houding als de rups van Sphing. 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 297 


Men zie over deze soort, die in Midden-Europa en ook in En- 
geland is waargenomen, de volgende schrijvers : 

2. Asteroscopus Nubeculosa Esper, Schmett. III p. 243 
pl. 48 fig. 6. — O. en Tr. V. 3 p. 55, — Freijer, Beitr. I, 
5 p. 83 Tab. 27. — v. Hein, Ip. 445. — Staint., Man. I p. 
126. — Buckler, Ent, Mo. Mag. 19 (1883) p. 271, 

Sphine Hübn., Bomb. pl. 2 fig. 3, 4 p.102 en Larv. Lep. 

Centrolinea Fabr., Mant. Ins. 149. | 

2. Xylina Lamda Fabr. — Snellen, I p. 312, II p. 1152; 
Tijds. 30 p. 213. 

Gelderland: Laag Soeren bij Dieren en Apeldoorn (Brants, de 
Vos). Ook bij gelegenheid der Vereenigingsexcursie van 21 Junij 
1896, werden bij Lochem op terreinen van denzelfden aard als 
waarop de heer Heylaerts deze soort ten zuiden van Breda vond: 
lage, met gagel begroeide heiden, vele rupsen op het genoemde 
struikgewas gevonden. De dieren waren echter zeer sterk met 
sluipwespen bezet en daar de kweeking buitendien moefjelijk 
valt, is er niet veel van onze vondsten teregt gekomen... In de 
Hollandsche duinen komt Lamda mede voor, zie Vl, v. N. 

deel II, 1:16: 
8. Xylina Fureifera Hfn. — Snellen, I p. 313. 

Weder in Gelderland en in Noord-Holland (Gooiland) gevonden. 
Zie Dr. Oudemans, Tijds. 39 p. 85. 

4. Xylocampa Lithorhiza Borkh. — Snellen, I p. 318; II 
p. 1152; Tijds. 36 p. 207. 

Noord-Holland: Bussum, in het Gooiland, Zie de aanteekening 
van Dr, Oudemans, Tijds. 39 p. 85. Eene afbeelding dezer soort 
in alle toestanden zal, hoop ik, spoedig in het werk van Sepp 
verschijnen. | | 

4. Chloantha Polyodon Clerck. — Snellen, I p. 329; Tijds. 
30 p. 213. 

Van deze soort is nu eindelijk eene tweede vindplaats in Nederland 
bekend geworden. De heer van den Brandt vond een exemplaar 
van den vlinder bij Venlo in Limburg. 

55 Hadena Splendens Hübn. — Snellen, Tijds, 36 p. 207. 


298 (P. O. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER 


Weder in Noord-Holland en wel binnen Amsterdam gevonden. 
Zie Dr. Oudemans. Tijds. 39 p. 86. | 


Genus APLECTA Boisd. — Snellen p. 351. 


Hier moet nog worden opgemerkt dat de vlinder van Aplecta 
Occulta aan de binnegzijde gedoornde voorscheenen heeft en die 
van Zerbida ongedoornde. 


1. Ilarus Ochroleuca W. V. — Snellen, I p. 358; IT p. 1155; 
Tijds. 30 p. 244, | 

Friesland: Gaasterland, D. ter Haar; Tijds. 38 p. 189. 

4, Charaeas Graminis L. — Snellen, I p. 359. 

Blijkens eene aanteekening van Dr. Ritzema Bos, zie Tijds. 37 
p. xxvır rigtte de rups dezer soort in 1894 groote schade aan in 
de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe. Reeds meermalen 
kwamen uit dezelfde streken dergelijke berigten tot mij. Zou het 
geene aanbeveling verdienen om de vogels, speciaal kieviten en 
kraaijen aldaar wat minder te vervolgen ? « Prévoir c'est gouverner » 


zegt de Franschman. 
Genus XLV LUPERINA Boisd, 
(Hadena Led.) 


Van dit genus werd eene voor de Nederlandsche fauna nieuwe 
soort gevonden, 1. w. Luperina Funerea v. Hein., die tevens zeer 


a 


weinig verbreid is, zijnde zij tot dusverre alleen uit Noord-Duitsch- 
land vermeld. 

Daar de W der golflijn bij den vlinder onduidelijk is en hare 
punten ver van den achterrand der voorvleugels blijven, (inderdaad 
is zij zeer weinig aangeduid) behoort zij in afdeeling Il van de analy- 
tische tabel der soorten van het genus te worden geplaatst. Verder 
is de niervlek aan de buitenzijde wit geteekend, hoewel weinig. 
Even als bij L. Unanimis, komen uit den voorvleugelwortel twee 
zwarte langslijnen die echter zeer onduidelijk zijn, daar de reeds 
zeer donker roodbruine grondkleur der voorvleugels nog buitendten 
bijna overal vaal zwart verduisterd is, Dit maakt reeds dat men 
Funerea van Unanimis en nog beter van de licht gekleurde Busi linea 





WEDBRLANDSOHE LEPIDOPTERA. 299 


gemakkelijk kan onderscheiden, Eenige overeenkomst heeft Funerea 
ook met de, in deel 36 p. 209 van dit Tijdschrift beschreven 
L. Porpkyrea Esp., maar bij dezen grooteren vlinder is de W der 
golflijn duidelijk, de niervlek niet met wit geteekend, de ronde 
vlek niet uitgerekt en de eerste en tweede dwarslijn zijn in cel 15 
door eene dikke zwarte lijn verbonden '). Ik plaats de soort tusschen 
Unanimis en Remissa. 

105. Luperina Funerea v. Hein., Schmett. Deutschl. u. der 
Schweiz, I p. 828, — Tijds. v. Ent. 40 pl. 12. fig. 1. 

36—37 mm. 

Middenlid der palpen aan de buitenzijde zwartbruin, aan de 
voor- en binnenzijde met roodgele haren ; het eindlid, dat in ver- 
houding iets korter is dan bij Unanimis, schorsbruin. Sprieten 
schorsbruin. Halskraag geheel onderaan grijs, overigens, evenals 
de schouderdeksels en de pluimpjes op den thorax, zwartbruin, 
fijn zwart geteekend en lichter, roodachtig gerand. Pluimpjes op 
den rug van het achterlijf zwartbruin ; dit zelf donkergrijs, in de 
zijden, op den buik en in de mannelijke staartpluim met rood- 
achtige haren bekleed. 

De vleugelvorm is meer die van Basilinea dan van Unanimis, 
zijnde de voorvleugelpunt vrij duidelijk en hunne franje sterker 
gegolfd dan bij laatstgenoemde soort. De grondkleur is een zeer 
donkef, iets paarsachtig, flaauw glanzig roodbruin, dat echter sterk 
fijn, maar zeer vaal, zwart is bestoven zoodat zelfs bij de helderst 
gekleurde exemplaren de grond slechts in de wortelhelft van het 
middenveld en tegen de vleugelpunt behoorlijk zigtbaar is. Teekening 
weinig duidelijk; de bovenvermelde zwarte langslijntjes uit het 
midden van den vleugelwortel en in cel 1a. Dwarslijnen zeer flaauw, 
donker afgezet, haar begin aan den voorrand grijzer; zij zijn iets 
meer getand dan bij de verwanten, de golflijn is naauwelijks lichter 
dan de grond, afgebroken en heeft aan de wortelzijde korte zwarte 
pijlvlekken die nog minder duidelijk worden door dat het aderbeloop, 


1) Sommige exemplaren der veel kleinere L. Didyma, variëteit IT, herinneren 
ook sterk san Z. Funerea wat kleur en teekening betreft, 


300 (P. ©. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER 


vooral dat der tweede vleugelhelft, fijn zwart is beschubd. Gewa- 
terde band aan den voorrand met drie geelwitte stippen. Wat 
Funerea ook zeer onderscheidt is de liggende, lang uitgerekte, voor 
en achter spitse, met de grondkleur gevulde, fijn en scherp zwart 
gerande ronde vlek; zij is dus geheel anders gevormd dan bij de 
twee genoemde verwante soorten en wijkt ook van die van Remissa 
af. Niervlek gewoon, weinig duidelijk , wortelwaarts fijn zwart 
cerand, in het midden en buitenwaarts onder en boven min of 
meer wit geteekend, de buitenzijde in het midden geel of wit. 
Tapvlek fijn zwart gezoomd, Franje als de vleugel ; op de geelachtige 
franjelijn fijne, flaauwe lichte stippen. Achtervleugels grijsbruin, 
eene middenvlek en het aderbeloop donkerder dan de grond, het 
buitenderde zwartgrijs, onderzijde donkerder dan bij Unanimis, maar 
op dezelfde wijze geieekend. 

Zooals von Heinemann teregt opmerkt, herinnert Funerea ook 
wel aan de donkere exemplaren van Æurea (var. Alopecurus Esp.), 
maar de voorvleugels zijn korter, breeder en iets stomper, de 
grondkleur anders, de niervlek is wit geteekend, de ronde en tapvlek 
fijn zwart gerand; dit alles komt bij de donkere variëteit van Rurea 
niet voor. 

De rups moet, volgens den auteur op gras leven en zeer op die 
van Rurea gelijken. Eene beschrijving van haar ken ik niet. 

Zooals ik boven zeide is Funerea tot dusverre alleen uit Noord- 
Duitschland bekend, von Heinemann geeft echter in de voorrede 
van zijn werk te kennen, dat zij wel identiek konde zijn met 
Hadena Assimilis uit Schotland. Ik heb echter van deze soort, 
door Doubleday beschreven in den Zoölogist, V p. 1913 (1847), 
verder door Guenée, Noct. II p. 85 en deor Stainton, Manual I 
p. 274 terwijl zij afgebeeld is in Wood, 2de Editie fig. 1704 en 
in Milliére’s Icones II p. 322 pl. 84 fig. 8, nog geene aldus be- 
stemde exemplaren gezien en moet dus de kwestie onbeslist laten. 
Zeker is het inmiddels dat de door de heeren Oudemans, de Vos 
en de Vries gevangen voorwerpen uitmuntend overeenkomen met 
de beschrijving van von Heinemann’s Funerea, waarvoor zij spoedig 
door de beide eerstgenoemden werden herkend, zoo ook met een 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA, 301 


paartje dat ik onder dien naam van Dr. Staudinger ontving. Va- 
riéeren schijnt de soort weinig te doen; alleen wil ik aanteekenen, 
dat het van Dr. Staudinger ontvangen wijfje donkerder en nog 
minder scherp geteekend is dan de daarbij behoorende man. | 

Daar Funerea nog niet is afgebeeld meende ik wel te doen met 
hier voor te zorgen naar het gave en frissche duitsche mannetje 
in mijne collectie. Deze afbeelding kan medewerken om uit te 
maken, in hoeverre onze soort al of niet identiek is met Assimilis ; 
in het eerste geval zou zij dan aldus moeten heeten, daar Dou- 
bleday's naam veel ouder is dan die van von Heinemann. 

Funerea is door de drie genoemde heeren ontdekt in Noord- 
Brabant, bij Oisterwijk, zie Tijdschrift v. Ent. 39 p. 86. Zeven 
exemplaren van den vlinder werden op «smeer» gevangen, in 
het begin van Augustus. Ik moet in het bijzonder op het laatste 
wijzen, omdat von Heinemann Junij als vliegtijd opgeeft. Van. 
Assimilis worden Junij (Guen.) en Julij (Staint.) vermeld. 

43. Luperina Ophiogramma Esp. — Snellen, I p. 375. 

Eene reeds in Tijds. v. Entomologie 36 p. 210 vermelde variëteit 
(of aberratie, volgens Oudemans, Ned. Ins. I p. 12), waarvan ik, 
geen tweede voorbeeld ken, werd in 1893 door mij in een vrouwelijk 
exemplaar uit de rups gekweekt, tegelijk met een aantal gewone 
typische voorwerpen. De grondkleur der voorvleugels is donker 
leigrijs in plaats van licht bruingeel. Eene afbeelding vindt men 
op bijgaande plaat 12 fig. 3. 

15. Luperina Literosa Haw. — Snellen, I p. 377, 744. 

Friesland: Gaasterland (D. ter Haar). Is echter al reeds meer 
uit het binnenland vermeld, zie Heylaerts, Tijds v. Ent. 13 
p. 151. 7 

3. Nonagria Arandinis Hübn, — Snellen, I p. 388; II p. 1156. 

Noord-Brabant: Breda, in 1893 (Heylaerts) — ’s Hertogenbosch, 
(M. Caland). 

4, Nonagria Arundineti Schmidt. — Snellen, I p. 389. 

Zuid-Holland: Zevenhuizen, (A. A, van Pelt Lechner). Zie Verslag 
der 29ste Winterv. der Ned. Ent. V. (Tijdsch. 39 p. ct). Ik vestig 
hierop nog bijzonder de aandacht omdat het ook aan den hieer van 


302 (P. O. T. SNELLEN). AANTEBKENINGEN OVER 


Pelt, die zijne aandacht aan deze soort is blijven wijden voorkomt, 
dat de Engelsche Lepidopteroloog Tutt wel gelijk kon hebben en 
Arundineti een synonym van Neurica Hübn. is. Een exemplaar 
werd ook in 1896 door Dr. Lycklama à Nyeholt uit eene bij 
Rotterdam gevonden pop gekweekt. 

2. Tapinostola Flaxa Hübn. — Snellen Ip. 392; II p. 1156. 

In Noord-Brabant bij 's Hertogenbosch den 25 September door 
den heer M. Caland en in Gelderland bij Apeldoorn door den heer 
de Vos gevangen. Deze soort is, hoewel nergens gemeen, vrij wel 
over het geheele land verbreid. 

1. Calamia Lutosa Hübn. — Snellen, I p. 394; II p. 1457. 

Friesland: Warga, (D. ter Haar). — Zuid-Holland: Zevenhuizen, 
(A. A. van Pelt Lechner). 

4. Senta Maritima Tauscher. — Snellen, I p. 395. 

Sedert het droogmaken der meeste veenplassen bij Rotterdam 
hadden niet alleen de aldaar wonende verzamelaars die soort niet 
meer gevonden, maar ook van elders in Nederland zag ik geene 
exemplaren. Tot mijn genoegen kan ik dus vermelden dat zij 
door den heer A, A. van Pelt Lechner bij Zevenhuizen is waar- 
genomen. 

4. Meliana Flammea Curt. — Snellen, II p. 1157; id., 
Tijds. 36 p. 211. - 

Tot nog toe kenden wij voor deze soort geene andere lokaliteiten 
in Nederland dan Dordrecht, waar zij door de heeren de Joncheere 
is ontdekt, en Groningen. Bij Rotterdam heb ik lang te vergeefs 
naar haar gezocht tot ik eindelijk den 19 April 1894 een exemplaar 
verkreeg uit eene pop, in Maart bij Hillegersberg in een rietstoppel 
gevonden. Waarschijnlijk leeft het toenmalige warme voorjaars- 
weder het uitkomen van den vlinder — anders bij Dordrecht einde 
Mei gevangen — verhaast. Vervolgens vingen Dr. J. Th. Oudemans 
en de heer M. Caland bij Oisterwijk in Noord-Brabant in hetzelfde 
jaar tien exemplaren van den vlinder en trof de heer A. A. van 
Pelt Lechner hem bij Zevenhuizen aan. De op riet levende en in 
het najaar verpoppende rups is in ons land nog niet gevonden. 

3. Leucania Straminea Tr. — Snellen, I p. 400. 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 803 


Gelderland: Lochem, D. ter Haar en anderen. Is dus wel niet 
tot de westerhelft des lands beperkt maar toch nergens gemeen. 

4, Leucania Pudorina W. V. — Snellen, I p. 401; Il 
p. 1158. 

Op nieuw in Noord-Brabant gevonden, bij 's Hertogenbosch 
(M. Caland) en in Noord-Holland, bij Velzen door Dr. J. Th. Ou- 
demans. 

5. Agrotis Janthina Hübn. — Snellen, I p. 445, 

Al de inlandsche exemplaren die mij van deze, in Nederland 
wel is waar zeldzame, maar toch zeer verbreide soort voorkwamen, 
heb ik steeds zeer constant bevonden en met mijne beschrijving 
overeenkomende, totdat de heer D. ter Haar, bij Rijs (Gaasterland) 
in Friesland een exemplaar ving van de variëteit Hufa Tutt, 
British Noctuae II p. 92, zie Tijds. voor Ent. 38 p. 190. Daar de 
heer ter Haar die variëteit ook nog heeft afgebeeld in deel 39 
p. 39 pl. 1 fig. 3, verwijs ik daarnaar en teeken alleen aan, dat 
zij zich van den type vooral onderscheidt door door. de rood- in 
plaats van paars-bruine grondkleur van thorax en voorvleugels. 

7. Agrotis Xanthographa W. V. — Snellen, I p. 446. 

Dr. J. Th. Oudemans nam waar, zie Tijds. 36 p. xvırı, dat eene 
in het voorjaar, tegelijk met andere voorwerpen, gevonden rups, 
reeds den 17 Mei den vlinder opleverde, 

9. Agrotis Dahlii Hübn. — Snellen, Tijds. 36 p. 212. 

In 1895 weder bij Apeldoorn door den heer de Vos tot Nederveen 
Cappel gevangen en ook den 3 Augustus 1895 een gave d bij Rijs 
in Friesland, door den heer D. ter Haar, zie Tijds, v. Ent. 38 p. 190. 

Sommigen schrijven den naam dezer soort ook : Dahli, doch dit 
is verkeerd. Hübner heeft geene Noctua Dahli en wanneer men 
een verkort citaat geeft door er den naam des auteurs aan toe te 
voegen, dient men juist te citeeren. Met het vraagstuk, welke 
schrijfwijze beter is, zal ik mij thans niet inlaten; dit is een goed 
onderwerp van gesprek voor de Elyzeesche velden, waar de tijd 
toch geene waarde heeft. 

125. Agrotis Sobrina Guen. — Snellen, Tijds. 36 p. 214. 

Noord-Brabant : Oisterwijk, (Dr. J. Th. Oudemans). 


804 (P. O. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER 


37. Agrotis Cinerea W. V.-— Snellen, I p. 442; II p. 1160. 

Limburg: Venlo, (A. van den Brandt). 

4. Scoliopteryx Libatrix I. — Snellen, I p. 455. 

Op de aangehaalde plaats zeide ik, dat bij het genus Scoliopteryx 
de oogen onbewimperd zijn, meenende dat Lederer zich had vergist, 
omdat ik geene wimperharen kon onderscheiden. Een pas gedood, 
nog week exemplaar van Sc. Libatrir behandelende, werd ik echter 
later gewaar dat niet hij, maar ik in dwaling verkeerde, want bij 
het buigen der sprieten met eene speld, zag ik duidelijk eene rij 
roodachtig (als de overige bekleeding van den kop, slechts iets 
vuriger gekleurde) wimperharen zich regelmatig bewegen. Daaruit 
blijkt tevens dat die oogbewimpering meer beteekenis heeft dan 
men om het weinig sprekende van dit kenmerk wel zou vermoeden 
en niet iets schijnbaars is, anders zou eene beweging der sprieten 
geene evenredige der bewimpering veroorzaken. Voor ongeoefenden 
en menschen met minder goede oogen is het echter een lastig 
kenmerk, dit erken ik gaarne, maar wij mogen het niet prijs 
geven, al is het ook niet steeds zoo duidelijk zigtbaar als b. v. bij 
Xylocampa Lithoriza Borkh. Het komt ook bij de Sphingiden voor 
(Pinastri, Ligustri), maar niet bij Convolvuli. 

15. Plusia Moneta Fabr. — Snellen, II p. 1162; Tijds. 30 
p. 218; 36 p. 217. 

Volgens het gevoelen van ‘hen, die meer dan ik in de gelegenheid 
zijn, in Nederland waarnemingen over deze soort te doen, zou 
Moneta welligt langzamerhand weder schaarscher bij ons worden, 
zie de mededeelingen van Mr. A. Brants, Tijds. voor Entora. 38 
Pp. XXV (Tweede Verslag). Ik houd het voor belangrijk, daarop de 
aandacht te vestigen. | 

Deze Plusia is overigens ook nog in Limburg, bij Venlo, door 
den heer À. van den Brandt, waargenomen. 

3. Hydrelia Bankiana Fabr. — Snellen, Ip. 478; II p. 1164. 

Gelderland : bij Nijmegen, den 5 Junij verscheidene exemplaren. 
(D. ter Haar). De vliegtijd van den vlinder valt van einde Mei tot 
half Junij. 

2, Catocala Nupta L. — Snellen, I p. 484; Tijds, 30 p. 219, 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 305 


Eene merkwaardige afwijking van den vlinder is beschreven door 
den heer M. Caland, zie Tijds, v. Ent. 39 p. 163 en de afbeelding 
door den heer de Vos op pl. 8 fig. 1. Men verzuime tevens niet 
het stuk van Dr, J. Th. Oudemans over de vorming der vleugel- 
schubben bij dat voorwerp te raadplegen, zie Tijds. 39 p. 167, 
met plaat 9. 

4. Catocala Sponsa L. — Snellen, I p. 485. 

Gelderland: Lochem, Dr. J. Th, Oudemans, de Vos tot Neder- 
veen Cappel. | 

4. Euclidia Mi Clerck. — Snellen, I p. 487. 

Dr. J. Th. Oudemans is van gevoelen, zie Tijds. v. Eut. 39 
p. XLIX; dat deze soort slechts ééne generatie, althans bij ons te 
lande, heeft. Dit is zeer wel mogelijk en bij het stellen van feiten 
dient men in dit opzigt wel meer dan vroeger gebruikelijk was, 
deze op regstreeksche waarnemingen te vestigen, maar toch vooral 
niet te veel gewigt te hechten aan kweekingen uit eijeren in huis, 
De vreemdste uitkomsten verkrijgt men soms daarbij. Zie o. a. mijne 
aanteekening hierboven, over Orthosia Circellaris en dit voorbeeld 
staat volstrekt niet alleen. Ieder die zich met het kweeken vau 
rupsen uit eijeren heeft bezig gehouden, zal dit beamen. 

1. Boletobia Fuliginaria Clerck. -— Snellen, I p. 489. 

Weder in Limburg, bij Gulpen, door Dr. J. rh. Oudemans en 
in Gelderland, bij Apeldoorn, door den heer H. A. de Vos tot 
Nederveen Cappel gevangen. 


Genus LXXXV. ZANCLOGNATHA Lederer. 


Door eene ontdekking van Dr. J. Th. Oudemans is het getal der 
inlandsche soorten van dit genus met eene vermeerderd en op vier 
gebragt. Bij de nieuwe soort Tarsicrinalis Knoch 1), loopt de golflijn 
der voorvleugels vóór de vleugelpunt in den voorrand uit. Zij komt 
alzoo in afdeeling I van de analytische tabel der soorten van hat 
genus, welke derhalve aldus wordt ingerigt : 


1) Niet , Knock” zooals Guenée schrijft. 
Tijdschr. v. Entom. XL. 


806 (P. C. T. SNELLEN). AANTBEKENINGEN OVER 


I De golflijn regt, vóór de vleugelpunt in den voorrand uit- 


loopende. 

A Grondkleur der vleugels bruingrijs. . . . .  .|l Tarsiplumalis. 
2a Tarsipennalis. 

B a stofgrijs; op de achtervleugels 


de golfija in "cel 15 bijna op den achterrand liggende, 
duidelijk licht afgezet; de er der voorvleugels 
breed en vervloeid. . . . . . . . … + . 26 Tarsicrinalis, 


2b. Zanclognatha Tarsicrinalis Knoch, Beitr. II Stick p. 75 
Tab. IV fig. 1—13. — Hübn., Pyr. pl. I fig. 5 (9) p. 3. — 
O. en Tr., VII p. 13; X, 3 p. 4. — Freyer, Neuere Beitr. I 
Band, 2tes Heft p. 22 Tab. 12 fig.4.— Herr.-Sch., Syst. Bearb. 
II p. 384 Noct. fig. 611. — Guenée, Delt. et Pyr. p. 57. — 
v. Hein., Schmett. Deutschl. u. d. Schweiz 1 p. 608, — Rössler, 
Schuppenflügler p. 121. 

Herminia Arenosa Butler. Illust. II p.56 pl. 38 fig. 8. 

24-26 mm. 

Deze soort is iets kleiner dan de beide voorgaande en ook slanker 
gebouwd. Lijt en vleugels naderen in kleur tot Nemoralis maar 
zijn toch meestal iets donkerder en grijzer, bij den ¢ is de spriet- 
schaft onverdikt en aan zijne voorpooten ontbreken de tarsen geheel. 
Zij is dus niet moeïjelijk van de andere inlandsche te onderscheiden ; 
hare kenmerken zijn trouwens reeds door den ontdekker der soort 
duidelijk in het licht gesteld en uitvoerig afgebeeld. 

Punt der voorvleugels, even als bij Nemoralis, vrij scherp, 
merkbaar duidelijker dan bij de twee andere soorten. Eerste der 
donkere dwarslijnen onder den voorrand gebroken, doch soms vrij 
stomp, verder regtstandig , onbeduidend gegolfd, niet dikker dan 
de tweede, die eene bogt om het donkere, door de, vooral onder 
hetzelve breede schaduwlijn verduisterde, streepje der dwarsader 
maakt en tegen den binnenrand meest iets afwijkt, zoodat het 
middenveld dan onderaan ruim zoo breed is als aan den voorrand. 
Schaduwlijn duidelijker dan gewoonlijk bij Nemoralis. Golflijn 
weinig of niet dikker dan de tweede dwarslijn, op ader 6. soms 
met een flaauw tandje. Achtervleugels weinig grijzer dan de voor- 
vleugels, de booglijn en de golflijn beiden althans naar onderen, 
vrij duidelijk, vooral de laatste, wier vorm hierboven is beschreven 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 307 


Franjelijn op voor- en achtervleugels fijn en scherp donker; franje 
als de vleugels gekleurd. 

Op de onderzijde zijn de voorvleugels stofgrijs, de achtervleugels 
weer witgrijs en hunne teekening duidelijker dan boven, Dijen en 
. scheenen bruingrijs, de tarsen grijsgeel. Zooals Guenée teregt op- 
merkt, is de mannelijke staartpluim vrij lang en gewoonlijk gedeeld, 
waardoor zij aan eenen vischstaart herinnert. Ook dit onderscheidt 
den man van dien der andere inlandsche soorten. 

De vlinder vliegt einde Mei en begin Juni). 

Rups, volgens de aangehaalde schrijvers en in het bijzonder naar 
Rössler, bruingroen, de rug met donkere driehoeken, aan beide 
zijden door eene S-vormig gekronkelde witachtige streep begrensd. 
Zij leeft, even als der andere soorten, eigenlijk van geheelen half 
verdorde bladeren (zie Tijds. 36 p. 220 over Zarsiplumalis) en over- 
wintert ook wel. 

Twee exemplaren van den vlinder, een 7 en een 9, werden op 
5 en 6 Juni) 1895 door Dr. J. Th. Oudemans, bij Houthem en 
Valkenburg in Zuid-Limburg gevangen. 

Tarsicrinalis is overigens over Midden-Europa en Noord-Azië 
verbreid, tot in Japan toe. | 

1. Sophronia Emortualis W.V. — Snellen I p. 503; II p. 1166. 

Op nieuw bij 's Gravenhage door Mr. H. W. de Graaf gevangen. 

In deel II, l.c. der Vlinders van Nederland gaf ik de meening 
te kennen dat voor dit genus de naam Aethia Hübn. beter zou 
passen, maar ik geloof toch dat het goed zal zijn om met deze 
naamsverandering te wachten tot uitgemaakt is wie het eerste een 
vlinder-genus onder den naam Sophronia op eene wetenschappelijke 
wijze heeft beschreven. Hübner’s Verzeichniss alleen heeft geen 


gezag. 
Genus LXXXVI[a MADOPA Steph. 


Hierboven op pag. 292 heb ik reeds aangeduid, op welke plaats 
dit voor onze Fauna nieuwe genus in de Analytische tabel der 
Noctuinen-genera moet worden ingevoegd en de hoofdkenmerken 
upgegeven. Het behoort tot de groep van slanklijvige, breedvleu- 





308 (P. 0. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


gelige: Noctuinen welke Guenée als eene afzonderlijke familie, onder 
den naam van Deltoides Latr, van de Noctuinen wilde zien afge- 
scheiden maar die, hoewel hij in de Spéc. gén. des Lép. deel VIII 
lang en breed er over uitweidt, toch door geen enkel doorgaand 
kenmerk daarvan kan onderscheiden worden. Onnoodig zou het 
zijn, hierop thans nog te wijzen, ware het niet dat van tijd tot 
tijd nog wel eens een schrijver over Lepidoptera opduikt die deze 
verouderde en onhoudbare zienswijze blijkt te zijn toegedaan. 

Het genus bevat overigens slechts een klein getal soorten, tot 
de Europeesche (Palaearktische) fauna behoorende. De vlinders zijn 
van middelbare grootte. Sprieten draadvormig, bij den man kort 
bewimperd, de schaft zonder bogten of tanden. Bijoogen aanwezig. 
‚ Zuiger opgerold. Kop klein, het voorhoofd vlak, maar met eene 
lange spitse haarkuif; schedel als de thorax, glad beschubd. Voor- 
vleugels met vlakken voorrand, spitse punt en in het midden 
sterker gebogen achterrand, die drie vierden zoo lang is als de 
binnenrand, De achtervleugels zijn niet breeder dan de voorvleugels, 
vrij wel afgerond. Ader 7 en de steel van 8—9 komen uit de 
spits van de aanhangcel des voorvleugels, 10 uit haren voorrand, 
44 uit de middencel. In de achtervleugels is de middencel een 
klein weinig langer dan de helft van den vleugel, 3 en 4 komen 
uit één punt, ook 6 en 7; 5 ontspringt uit het onderste derde 
der dwarsader en is iets dunner. Ader 8 komt uit den vleugel- 
wortel. Pooten middelmatig lang, gewoon gevormd en gespoord, 
glad beschubd, a 

De eerste toestanden zijn slechts bekend van eene soort, de 
hier te lande ontdekte: 

4, Madopa Salicalis W. V. 122 en p. 285. Fam. B, N. 16; 
pl. Ia fig.5, pl. Id fig. 5 en 6, — Hübn. Pyr. pl. 1 fig. 3 p. 2. — 
O. en Tr. VII p. 34. — Wood fig. 769. — Guen., Delt. et Pyr. 
p. 22 N, 11. — v. Hein., Schm. Deutschl. u. d. Schweiz I p. 611. — 

Amblygoes Cinerea Butler, Illustr. III. p. 69 pl. 53 fig. 1. 

Crambus Salicatus Haworth, Lep. Brit. p. 370, 

23—25 mm. 

Palpen (pl. 12 fig. 46) tweemaal zoo lang als de kop; zij zijn 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA, 309 


roestbruin, als de sprietschaft op den rug; kop, thorax en de 
grond der voorvleugels zijn blaauwgrijs, de laatste geteekend met 
drie ongegolfde; roestbruine dwarslijnen, namelijk eene fijne, on- 
gebogene op een derde die den voorrand niet bereikt en buitenwaarts 
bleekgeel is afgezet en eene tweede, iets dikkere, op twee vijfden, 
mede ongebogene, maar soms iets geslingerde en den voorrand be- 
reikende ; zij is wortelwaarts geel afgezet, buitenwaarts, vrij breed, 
dun donker beschaduwd. De derde lijn is nog weder iets dikker, 
begint op vijf zesden van den binnenrand, is gebogen en loopt 
in de vleugelpunt uit. Zij is afgezet en beschaduwd als de tweede 
lijn. Voor den achterrand loopt eene rij zwartgrijze streepjes, die 
echter dikwijls zeer onduidelijk zijn. Franje blaauwgrijs, het laatste 
derde achter eene dikke deelingslijn, bruingeel. 

Het achterlijf dat althans bij den man iets langer is dan de 
achtervleugels, is als deze, bleek bruingrijs; de laatsten vertoonen 
eene korte donkere lijn in den staarthoek , eene afgebroken graauw- 
bruine franjelijn en hebben geelachtige franje. 

Onderzijde der voorvleugels stofgrijs, die der achtervleugels on- 
zuiver wit, donker bestoven. Buik grijswit, de pooten bruinachtig. 

De vlinder vliegt in den voorzomer. 

Volgens de aangehaalde schrijvers is de rups veertienpootig, 
groen, met zwarte luchtgaten. Zij leefl in den nazomer op wilgen 
(S. Triandra, Capraea) en de pop overwintert. 

Een exemplaar van den vlinder werd door mij den 8 Junij 1894 
in Limburg, bij Venlo, tusschen kreupelhout, op eene vochtige 
plaats overdag opgejaagd. Het vloog als een spanrupsvlinder en is 
zeer gaaf en frisch. Op de bovenvermelde plaat is dit inlandsche 
voorwerp afgebeeld. 

4. Metrocampa Honoraria W. V. — Snellen, I p. 516; 
II p. 1167. 

In de collectie van Dr. J. Th. Oudemans te Amsterdam zag ik 
een exemplaar dat door wijlen ons medelid K. N. Swierstra bij 
Hoog Soeren onder Apeldoorn is gevangen. Deze is nu de derde 
vindplaats in Nederland, 

2. Selenia Lunaria W. V. — Snellen, I p. 529. 


310 (P. O. T. SNELLEN) AANTEEKENINGFN OVER 


Eene in Utrecht, bij de Bildt, in September 1895 gevonden 
rups leverde den 2 Junij 1896 den vlinder op. 

1. Venilia Macularia L. — Snellen, I p. 538. 

Bij een, den 23 Mei 1895, bij Breda, in het Ulvenhoutsche 
bosch gevangen exemplaar, is de grondkleur der vleugels niet 
goudgeel maar okergeel, vrij donker, echter frisch. De teekening 
verschilt niet van die der gewone voorwerpen, 

Het is op pl. 12 fig. 5 afgebeeld. 

5. Nemoria Putata L. — Snellen, I p. 544. 

6. Nemoria Lactearia L. — Snellen, I p. 545. 

Toen ik de beschrijvingen dezer beide soorten maakte, was ik 
niet ongeneigd om het er voor te houden, dat Putata wel eene 
variëteit van Lactearia kon zijn. Onvoldoend materiaal en de iets 
verwarde synonymie was de grond voor die meening. Sedert echter 
hebben Dr. Kallenbach en ik een vrij groot aantal exemplaren van 
Putata gekweekt en buitendien heeft mijn collega de gelegenheid 
waargenomen, toen hij in het najaar van 1896 in Duitschland de 
rups van Lactearia vrij talrijk op Vaccinium Myrtillus aantrof, die 
niet alleen te verzamelen, maar ook eene uitvoerige beschrijving 
der rups te maken Vaccinium wordt namelijk meer in het bijzonder 
als het voedsel van Lactearia opgegeven. 

Uit de verkregen poppen van laatstgenoemde zijn van 16—28 
Mei 1897 acht exemplaren van beide seksen gekomen en deze gave 
en frissche vlinders , vergeleken met 11 eveneens gekweekte van 
Putata, steilen mij in staat, een beter oordeel over de beide ge- 
noemde vormen te vellen dan dit mogelijk is naar gevangen exem- 
plaren. De teedere groene kleur van beiden verbleekt namelijk in 
de vrije natuur zoo ras door den invloed van het daglicht terwijl 
de teekening tevens onduidelijk wordt, dat het volstrekt noodzakelijk 
is om van beiden geheel frissche, in huis uitgekomen voorwerpen 
te hebben. Trouwens is dit over het geheel bij de Lepidoptera 
het geval en alleen zij die ontbloot zijn van gezond verstand kunnen 
zoo iets in twijfel trekken. Men dient voor eene wetenschappelijke 
studie der vlinders over volkoinen gave, frissche, goed geprepareerde 
voorwerpen te kunnen beschikken. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 311 


Aan mijne beschrijving van Pufata heb ik niets wezenlijks toe 
te voegen. Lactearia is even groot en heeft denzelfden vleugelvorm 
maar de kleur is bij versche voorwerpen niet zoo zeer bleek 
hlaauwgroen als wel bleek zeegroen, iets geler of een weinig naar 
het lookgroene trekkende, daarbij merkbaar glanziger dan bij Putata 
waar de beschubbing slechts zijdeachtig is De eerste dwarslijn der 
voorvleugels is niet eenvoudig gebogen, maar driemaal rond gegolfd, 
de tweede is fijn, duidelijk spits getand en heeft eene bogt tusschen 
de aderen 3—5, terwijl zij bij Putata dikker is, slechts zelden 
een zweem van tandjes bezit en tusschen de aderen 3—5 volkomen 
regt is. Op de achtervleugels heeft de eerste dwarslijn twee bogten, 
de tweede, die bij Pututa stomp gebroken is, is bij Lactearia 
geslingerd en ook hier fijn getand. De sprieten zijn bij beide seksen 
eveneens, ook de, bij het 2 langere palpen en de pooten wier 
achterscheenen langer en dikker zijn dan de middenscheenen en 
vier sporen hebben (de eindsporen, vooral bij den à, korter) terwijl 
de achtertarsen merkbaar korter zijn dan de middentarsen. Van 
de rups van Zactearia, die op Vaccinium Myrtillus was gevonden, 
maakte Dr. Kallenbach naar volwassen exemplaren de volgende 
beschrijving: Lengte: ongeveer 17 mm., vorm: rond, de kop 
gespleten, zeer diep, zoodat iedere zijde eene spitse, doornachtige 
punt vormt die bruin gekleurd is. Kleur van het lijf blaauwgroen, 
met eene flaauwe ruglijn, op iederen ring eene bruine, geelachtig 
gezoomde vlek. Achter den kop ziet men op den eersten ring nog 
een paar naar voren gerigte doornen. Staartklep spits gepunt, bruin- 
achtig. Voorpooten bruin, buikpooten groen. Pop groen , bijna als de 
Vaccinium-blaadjes, tusschen eenige draden aan de takjes gehecht. 

Ik ben Dr. Kallenbach zeer dankbaar voor de mededeeling zijner 
waarnemingen en denk dat het bovenstaande toereikende zal zijn 
om Putata en Lactearia, die ik thans voor twee goede soorten 
houd, te onderscheiden. Toch geloof ik dat zij overal zeer dik wijls 
verward worden, Waar het voedsel in Nederland rijkelijk groeit, 
kan men verwachten laatstgenoeinde aan te treffen. Putata is (op 
zandgronden) meer verbreid en hare rups vindt men in het najaar 
vooral op eiken, berken en wolwilgen. 





I 
812 (P. C. T. SNELLEN). AANTBEKENINGEN OVER 


Genus XXI ACIDALIA Treitschke. 


Weder is eene voor de Nederlandsche fauna nieuwe soort van 
dit genus ontdekt, te weten Ac. ÆEmutaria Hbn. Ik had niet ver- 


. wacht dat zij in ons land zoude worden aangetroffen en heb haar 


dus niet vermeld, Wanneer zij in de analytische tabel der soorten 
moet worden ingevoegd, komt zij eerstens in afdeeling II. Ader 
6 en 7 der achtervleugels niet gesteeld. Verder is de achterrand 
der achtervleugels tusschen de aderen 4 en 6 niet uitgesneden, 
maar op ader 4 hoekig. Dan echter zoude het beter zijn, afdeeling b. 
te wijzigen en niet te zetten « Franje met zwarte stippen aan den 
wortel» maar de algemeene kleur der vlinders voorop te stellen, 
want de teekening der franjelijn is bij £wutaria wat veranderlijk. 
Men komt alsdan tot het volgende: 
b. Geelwit of wit; tweede dwarslijn (schaduwlijn) (49 Remutata 
der voorvleugels min of meer geslingerd . . (20 Umbelaria 


21a Corrivalaria 


b. b. Witgrijs, tweede dwarslijn (schaduwlijn) der 
voorvleugels niet geslingerd, schuin. 
c. Derde dwarslijn der voorvleugels bogtig, 
getand, onafgebroken; evenzoo de golflijn 
en hare afzetting. 23-28 mm. . . . . 215 Nigropunctata 


cc. Derde dwarslijn der voorvleugels door eene 
regelmatige rij stippen aangeduid; de golflijn 
en hare afzetting bijna regt. 18—20 mm. 22a Emutaria 


b. b. b. Okergeel, met scherpe, bruine, ongetande 

dwarslijnen . . . . . . . . . . . . . 226 Imitaria 

Het getal der inlandsche soorten van Acidalia is nu 26. 

215. Acidalia Nigropunctata Hin. — Snellen, I p. 566; II 
p. 1170; id. Tijds. 30 p. 223. 

Dr. J. Th Oudemans ving den 7 Junij 1895 bij Valkenburg in 
Limburg een afwijkend mannetje. De achterrand der achtervleugels 
is vrij wel afgerond, verder is het zeer licht gekleurd en heeft 
geene zwarte middenpuuten op de vleugels. 

22a. Acidalia Emutaria Hübn , Geom. fig. 323. — O. en Tr., 
VI, 1, 27 en X, 2, 170. — Dup., IV p.231 pl. 150 fig. 3. — 
Wood, fig. 740. — H. S., S. B. III p. 26 fig. 552, — Zeller, 
Stett. Ent. Zeit. 1852 p. 184. — Guenée, Ur, et Phal, I p. 508. 





NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 313 


— Stainton, Man. II p. 49. — v. Hain, I p. 714, — Hellins, 
Ent. Monthl. Mag. IV p. 189. 

Subroscata Haw., Lep. Brit. p. 351 N. 108. 

Sprieten van den d stomp gekerfd, fijn bewimperd. Voorhoofd 
zwart. Palpen naauwelijks langer dan de kop. Voorrand der voor- 
vleugels zeer flaauw gebogen, de binnenrand ongeveer een derde 
korter, achterrand weinig korter dan de binnenrand, effen , flaauw 
gebogen, de vleugelhoeken scherp. Achtervleugels met stompe 
punt, effenen, op ader 4 zeer scherp gebroken achterrand en scherpen 
staarthoek. De grondkleur der bovenzijde van lijf en vleugels is een 
helder witgrijs dat zeer flaauw roodachtig getint kan zijn en dun 
donker bestoven is. Eerste dwarslijn der voorvleugels flaauw, iets 
gebogen, grijs, met een donkerder stip op ader 4 en eene op den 
binnenrand der middencel, overigens niet tot den voorrand duidelijk. 
Middenpunt zwart. Tweede dwarslijn of middenschaduw dik, grijs, 
onder den voorrand’ beginnende, geheel ongegolfd, ongebogen, 
schuin, naar onderen tot het dubbele verbreed en iets voorbij het 
midden van den binnenrand eindigende. De rij stippen die de 
derde dwarslijn vertegenwoordigt, begint ook onder den voorrand 
en is zeer regelmatig, niet geslingerd, Golflijn niet lichter dan de 
grond, hare afzetting aan beide zijden grijs. Op de achtervleugels 
is de eerste dwarslijn eene voortzetting van de tweede, of schaduw- 
lÿn, der voorvleugels; zij is ongebogen, dikker of dunner en loopt 
vóór of over het zwarte middenpunt dat iets dikker dan dat der 
voorvleugels is. Daarop volgt eene bovenaan min of meer gebogen 
rij zwarte stippen en dan de aan beide zijden grijs afgezette golflijn. 
De franjelijn is zwart, onafgebroken, op de adereiuden dikker of | 
ook wel een weinig afgebroken, de franje grijs, iets donkerder en 
roodachtiger dan de vleugel, ongeteekend of met sporen van zwarte 
lijntjes over den wortel. 

Onderzijde fijner maar digter donker bestoven, vooral op de voor- 
vleugels, de teekening als boven aangelegd, maar zeer onduidelijk. 

Achterpooten bij het 92 met 4 sporen, bij den d ongespoord, de 
scheenen breed, plat, de tarsen half zoo lang als de scheenen, 

Junij, July. 


314 (P. O. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


De rups, die in 1859 nog onbekend was, 1s sedert door Hellins, 
t.a. p. beschreven. Ik kan die beschrijving nu niet raadplegen, 
doch vermoedt dat het dier op lage planten leeft. 

Zeeland: Kapelle, bij Goes, een gave en frissche d den 10 Julÿ 
1897 door den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel gevangen. 

Emutaria is eigenlijk meer eene Zuid-Europeesche soort, doch 
komt ook in Zuid-Engeland voor. Haar voorkomen in Zuid-Duitsch- 
land (zie von Heinemann) is twijfelachtig. Of de door Zeller, 
Stett. Ent. Zeit. 1852 p. 184 zeer scherpzinnig gekarakteriseerde 
Acid. Flaccidaria (afgebeeld door Herrich-Schäffer, fig. 550, 551) 
meer dan eene lokale variëteit is, komt mij nog wat onzeker voor. 
Het door den heer de Vos gevangen exemplaar van Emutaria is 
zeer typisch. 

2. Zonosoma Orbicularia Hübn. — Snellen, I p. 570; II 
p. 1171. 

Weder in Overijssel, bij Hengelo, den 11 Mei 1890 (A. J. d'Ailly) 
en in Friesland, bij Rijs (Gaasterland), den 11 Junij 1896 (D. 
ter Haar). | 

6. Zonosoma Trilinearia Borkh. — Snellen, I p.572, 711; 
II p. 1171. 

Men zie over deze soort de mededeelingen van Dr. J. Th. Oude- 
mans, Tijds. v. Ent. 39 p. xLix, Lxxxrv en p. 88. Deze zijn 
vooral van belang omdat er uit blijkt, hoe zich uit een gedeelte 
der poppen, afkomstig van een in Mei 1895 gevangen wijfje, in 
den zomer van hetzelfde jaar, 9 stuks der variëteit Strabonaria 
Zeller (de zomergeneratie) ontwikkelden, terwijl uit de overige 
poppen, die bleven overwinteren en zonder dat daarop eenigerlei 
invloed werd uitgevoerd, in het volgende voorjaar (dus van 1896) een 
tiental voorwerpen van den type kwam. Met het oog op proeven, door 
een paar Entomologen in Engeland in den laatsten tijd met Lepidoptera 
genomen, rijst hier, na de waarneming van Dr. Oudemans, de 
vraag, of die Entomologen, bij hunne schatting der ons voorgelegde 
resultaten hunner proeven, zich niet dikwijls door hunne verbeel- 
dingskracht hebben laten bedriegen? Bestond er wel verband 
tusschen de proefnerningen en die schijnbare uitkomsten ? Zouden 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 315 


dezelfde uitkomsten niet zijn verkregen wanneer men aan de zaken 
hunnen gewonen loop had gelaten ? 

1. Numeria Pulveraria L. — Snellen, I p. 573. 

Zie de aanteekening over deze soort, door Dr. J. Th. Oudemans, 
Tijds. v. Ent. 39 p. 88, het voorkomen in Limburg en de eerste 
toestanden betreffende. 

2. Hibernia Defoliaria L. — Snellen, I p.576; II p. 1171. 

In den Entomologist deel 24 (189t) p. 99, wordt door G. H. 
Raynor het vinden van overwinterde exemplaren in Engeland ge- 
noteerd. Bij ons is mij daarvan geen voorbeeld bekend, maar ik 
noodig toch de Lepipopterologen uit om de hun, in het voorjaar 
voorkomende gele Hibernias goed te bezien. 

46 Nyssia Hispidaria W.V. — Snellen, Ip. 583 ; II p. 1173. 

Limburg: Venlo, den 13 Maart 1894 twee mannen (A. van den 
Brandt). Deze soort is nu in drie provinciën gevangen. 

1. Amphidasys Betularia L. — Snellen, I p. 585; Il p. 
1173; id. Tijds. 30 p. 224; 36 p. 222. 

De aanteekeningen over deze soort, in het bijzonder wat betreft 
het optreden der zwarte variëteit van den vlinder, opsommende, 
wil ik hier nogmaals deze zaak bij onze Lepidopterologen aanbevelen 
voor verdere waarnemingen met naauwkeurige annotatiën. 

7. Boarmia Cinctaria W. V. — Snellen, 1 p. 593; II p. 1174. 

Weder in Gelderland, bij Apeldoorn, den 24 April gevangen 
door den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel. 

3. Fidonia Clathrata L. — Snellen, I p. 605. 

Eene fraaije aberratie dezer soort werd door Dr. J. Th. Oudemans 
den 24 July 1894 bij Gulpen in Limburg ‘gevangen en is op 
pl 12 fig. 6 afgebeeld. Aan beide zijden is de vlinder niet gelijk ; 
het linker vleugelpaar is kleiner dan het regter, echter geheel 
regelmatig gevormd. De grondkleur is genoegzaam dezelfde, mis- 
schien iels witter. Wat echter de teekening betreft, zoo zijn van 
de vier donkere dwarsbanden of breede strepen der voorvleugels, 
de beide eerste links in het midden meer ineengevloeid dan regts, 
de derde en vierde staan nader bijeen, vooral de laatste is dikker , 
daarbij ongelijk van breedte en die streep is onder ader 4 sterk 





316 (PO. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


ineengevloeid met de derde, zoodat in cel 15 tusschen beiden 
slechts een klein plekje der grondkleur overblijft. Op de achter- 
vleugels is het evenzoo, de drie donkere dwarsstrepen staan links 
nader bijeen dan regts, zij zijn onregelmatig vlekkig verbreed en 
hier en daar ineengevloeid. 

Dit alles doet denken aan tweeslachtigheid, maar daarvan zie ik 
geen spoor; het voorwerp is geen hermaphrodiet, zoo min in de 
sprieten als in den bouw van het achterlijf is links en regts eenig 
verschil te’ bespeuren. 

4. Fidonia Brunneata Thb. — Snellen, I p. 605; id, Tijds. 
30 p. 224 en 36 p. 224. 

Is nog verder in Gelderland gevangen bij Putten door Dr, J. Th. 
Oudemans; bij Apeldoorn, door den heer H. A. de Vos tot Nederveen 
Cappel en op Beekhuizen, bij Velp, in Junij, door den heer A. 
A. van Pelt Lechner. Voor die provincie zijn nu vijf vindplaatsen 
bekend (Putten, Apeldoorn, Ede, Velpen Nijmegen) ; verder is de 
soort waargenomen in Limburg en Noord-Brabant. Haar voorkomen 
is wel verbonden aan dat van het voedsel der rups (Vaccinium 
Myrtiilus). Verder wilde ik nog opmerken dat de grondkleur der 
bovenzijde bij versche, onafgevlogen inlandsche exemplaren beter 
heet : donker okerbruin, dan donker okergeel. 

2. Cabera Pusaria L. — Snellen, I p. 608. 

Door Dr. J. Th. Oudemans zijn op de 49ste Zomerverga dering 
der Nederl. Ent. Vereeniging, zie Tijds, v. Ent. 38 p. xLvu, twee 
exemplaren van deze Cabera vertoond die afwijken, het eene door 
de twee zeer digt bijeenliggende eerste dwarslijnen der voorvleugels 
het ander door roomgele in plaats van witte grondkleur. Een 
exemplaar dat de beide door Dr. Oudemans waargenomen verschillen 
vereenigt, is door Mr. E. A. de Roo van Westmaas in het Tijds. 
v. Ent. 2 p. 123 zeer uitvoerig en grondig besproken en op pl. 7 
fig. a afgebeeld. Deze door Mr. de Roo van Westmaas beschreven 
variëteit is in mijn werk van over de Vlinders van Nederland 
onvermeld gelaten omdat ik aanvankelijk vermoedde, dat wij hier 
nog wel met eene derde inlandsche, zoowel van Pusaria als van 
Ezanthemata verschillende soort konden tedoen hebben, waarover 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 


ik door verdere waarnemingen later nadere ophe 
ontvangen. Ik ben echter thans tot hetzelfde be 
Dr. C. de Gavere, die in het Tijds. v. Ent. 10 
afwijkende voorwerpen van usanza beschrijft, 
dwarslijnen der voorvleugels (2), met bruinachtig 
en afwijkende eerste dwarslijn (4) en eene derde 
voorvleugels en geheel (ook op de achtervleug: 
lijnen (9), namelijk dat Pusaria geene geheel sta 
maar dat van eene derde Cabera geen sprake ka: 
moet worden opgemerkt, dat de hierboven besc 
toch slechts zeer zelden voorkomen. De allermees 
men verkrijgt, zijn regelmatig. 

4. Phasiane Petraria Esp. — Snellen, I p 

Noord-Holland (Gooiland), Bussum, een d Dr 


Genus XLIIIÒ ASPILATES Trei 


Dit genus is ook door eene nieuwe inlands 
echter niet met Gilvaria W. V., welker ontdekki 
noot op p. 512 van de Macrolepidoptera verw. 
eene andere, Ochrearia Rossi (Citraria Hübn.). \ 
evenwel toch ook nog wel in Zuid-Limburg 
want zi) is in den zomer van 1896 by Namen 
en het is dus goed op die soort te blijven lette: 
ook nog bespreken. 

Wat Ochrearia betreft, zoo onderscheidt zij zi 
Ev. door veel slankeren bouw en door twee de 
der voorvleugels en zij is dus goed kenbaar. Ve 
betreffende de generieke kenmerken zeggen, da 
aderen 6 en 7 der achtervleugels gesteeld zijn 
zooals bij Formosaria. Het verschil met het g 
dus onzeker worden, ware het niet dat, althans 
soort van Numeria (Pulveraria L.), het voorhoofc 
punt uitsteekt, wat een zeer goed, onlangs doo 
merk oplevert, want bij Aspilates en Phasian 
zonder spitse haarkuif. Phasiane (ook Aleucis) 


318 (P. 0. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


van Aspilates door de palpen, die bij het laatstgenoemde genus 
spits en merkbaar veel langer dan de kop zijn, bij de twee andere 
stomp en niet voorbij den kop uitstekende. Dit kenmerk is ook 
bij Ochrearia duidelijk. 

2. Aspilates Ochrearia Rossi. Mantissa Insect If p. 53 N. 429 
Tab. 7 fig. N. — Calberla, Iris IIL p. 77 (1890). 

Citraria Hübn. Geom. fig. 212; fig. 536, 537. — Haworth, 
Lep. Brit. p. 288 N. 43. —O. en Tr. VI. 1 p.139; VII p. 209. 
— Freyer, Neuere Beitr. II p. 60 pl. 131 fig. 4, 5. — Wood, 
fig. 540 (€). — Guen., Ur. et Phal. II p. 184. — Stainton, 
Manual, II p. 64. — Newman Entomologist IT p. 125, — Millière, 
Icones If p. 217 pl 74 fig. 2—5. 

Trifoliaria Haw., Lep. Brit., Prodrom. p. 23 N. 70. 

d 22-98, 9 25—27 mm. Ze 

Sprieten van den d gebaard, van het 9 draadvormig. Palpen 
en aangezigt soms iets denkerder geel dan de schedel, de thorax 
en de bovenzijde der voorvleugels. De grondkleur van deze verschilt 
echter zeer in tint, van zeer bleek geelwit tot stroogeel en donker 
okergeel toe. Hunne teekening is donker grijs, tets bruinachtig 
en bestaat uit twee meest vrij dikke dwarslijnen, de eerste ongeveer 
op een vierde, onder den voorrand stomp gebroken, verder regt 
of iets gebogen en den binnenrand al of niet bereikende, overigens 
soms iets getand. De tweede begint op ongeveer twee millimeters 
van de vleugelpunt en loopt, flaauw gebogen tot ader 2 en dan 
regter, over het geheel iets schuiner dan de achterrand. Verder 
ziet men een middenvlekje en vrij gelijkmatig verstrooide, grovere 
ot fijne grijze besprenkeling. Franje als de vleugel, soms grijs 
gevlekt. Achtervleugels met franje geelwit; een middenvlekje en 
eene, slechts tot ader 3 doorloopende, dikke boogstreep daarachter 
zijn donkergrijs. 

Onderzijde eenkleuriger dan boven, de voorrand der vleugels 
soms donkerder, de voorvleugels langs het begin van den voorrand 
grijs bestoven, de besprenkeling fijner dan boven, ook op de 
achtervleugels aanwezig, maar tegen den binnenrand ophoudende, 
De teekening der voorvleugels is als boven, maar flaauwer, die 





NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 319 


der achtervleugels veel duidelijker, ook bruiner en de boogstreep 
op ader 5 afgebroken 

Zooals Guenée teregt aanteekent, is er nog al verschil in de 
grootte der exemplaren, ook in de kleur. Mijn inlandsch exemplaar 
heeft eene vlugt van 22 millim. en is dus klein; het is verder op 
de voorvleugels zeer bleek gekleurd. 

De vlinder vliegt volgens de aangehaalde schrijvers tweemaal in 
het jaar, in Mei en Junij en in Augustus, September. 


Voor de rups zie men Newman en Millière. Zij leeft op lage . 


planten. 

Van deze soort ving ik den 18 Augustus 1896 een mannetje aan 
den Hoek van Holland, aan de binnenzijde der duinen, tusschen 
struikgewas waar velerlei lage planten (Galium, Inula, Trifolium enz.) 
groeiden. De soort is overigens waargenomen in Klein-Azië, Noord- 
Afrika, Zuid-Europa, ook Spanje, Zuid- en West-Frankrijk, op de 
kanaaleilanden en in het zuiden van Engeland; Mr, A Brants ving 
den vlinder in Junij 1896 aldaar. 

Wat nu de verwante soort waarvan ik hierboven sprak aangaat 
(Gilvaria W.V. Snellen, VI. v. Ned, Macr. I p. 512, noot), zoo 
komt zij in bouw meer met Ochrearsa dan met Formosaria overeen, 
is echter iets grooter dan de eerste. Verder zijn de voorvleugels 
spitser, de eerste dwarslijn ontbreekt en de tweede komt uit de 
vleugelpunt ; zij is dik, schuin, ongebogen en houdt ongeveer bij 
ader 1 op. Achter vleugels ook met eene uit de vleugelpunt komende 
maar flaauwe, onvolkomen grijze dwarsstreep. Middenpunten grijs. 
De aderen 6 en 7 der achtervleugels zijn bij Gilvaria ongesteeld, 
aan den worlel gescheiden. Vliegplaats ongeveer van denzelfden 
aard als bij Ochrearia, de tijd iets vroeger. Zij werd, zooals ik ook 
hierboven heb vermeld, in den zomer van 1896 bij Namen in 
België ontdekt en komt dus welligt ook in het zuiden van Limburg 
voor. 

4. Lobophora Polycommata W. V. — Snellen, I p. 622; 
II p. 1177. 

Zooals door mij op de Zomervergadering der Ned. Ent. Ver- 
eeniging van 20 Junij 1896, te Lochem is vermeld, werd van 


.— 1” 


320 (P. O. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


deze soort nog maar tweemaal een exemplaar in Nederland gevangen , 
* in de Hollandsche duinen. Ook van de rups wisten wij niet veel; 
naar Treitschke (volgens Hübner), zou zij in Mei op kamperfoelie 
leven, naar Stainton, Manual II p. 94 (met afbeelding van den 
vlinder) ook, maar in Augustus. Deze berigten zijn tegengesproken, 
eensdeels wat het voedsel betreft, waarvoor Liguster werd opgegeven, 
ten tweede belangende den tijd van voorkomen, zijnde wel einde 
Mei en begin Junij, maar volstrekt niet in Augustus, De laatst 
vermelde opgaven vond ik juist; in het laatst van Mei 1895 trof 
ik in de duinen bij ’s Gravenhage eenige rupsen op Liguster aan, 
de bladeren etende; zij sponnen ten deele reeds in het laatst van 
Mei in, de laatsten half Junij, tusschen zandkorrels, boven op den 
grond en de vlinders verschenen van 6 tot 22 Maart 1896. De 
rupsen waren volwassen 15 millimeter lang, iets plat, in de zijden 
kantig, voor en achter even breed, op den rug licht geelgroen, 
fluweelachtig, ongeteekend; in de zijden zag men fijne gele langs- 
lijnen, op den buik vier vervloeide witte. 

Mijne versche, gekweekte exemplaren van den vlinder met mijne 
bovenvermelde beschrijving vergelijkende, wilde ik nog daarbij 
voegen, dat vooral in den donkeren middenband der voorvleugels 
het aderbeloop zwartbruin is; min of meer ook aan hunnen wortel 
en in het franjeveld en dat de achtervleugels met twee donkere 
booglijnen zijn geteekend, waarvan de eerste meestal zeer duidelijk 
is. Ook hier is het aderbeloop grootendeels donkerder. 

2. Lobophora Viretata Hübn. — Snellen, I p. 623, 712; 
If p. 1177. 

Friesland (Gaasterland) Dr. van der Wey. Viretata blijkt ten 
slotte. eene, hoewel zeldzame, toch in Nederland zeer verbreide 
soort te zijn en komt wel overal te gelijk met Rhamnus Frangula, 
van welker bloemen en bladeren de rups leeft (zie van Medenbach 
de Rooy, t.a.p.), voor. | 

2. Cidaria Undulata L. — Snellen, I p. 637. 

Groningen: Hoogezand, 11 July 1893. D. ter Haar. 

De rups leeft niet alleen op wilgen; ik vond in Augustus 1893 
een exemplaar bij Arnhem, op eene soort van Epilobium. De 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 321 


vlinder kwam einde Mei uit. Ook Vaccinium wordt als voedsel 
opgegeven. 

37. Cidaria Firmata Hübn. — Snellen, Ip. 661 ; II p. 1183. 

Gelderland: Putten, de rups op Pinus Sylvestris, de vlinders in 
September (Dr. J. Th. Oudemans). Zeller’s waarneming, dat deze 
soort slechts eenmaal ’s jaars, in het najaar, vliegt, heb ik dus 
wel bevestigd, niet tegengesproken gevonden. De verwante, ge- 
meene Variata. daarentegen heeft twee generatién. 

53. Cidaria Ferrugata L. — Snellen, I p. 672; II p. 1184. 

Herhaaldelijk reeds is de vraag gesteld geworden of onder de 
vlinders die de Lepidopterologen, ook in Nederland, onder den 
bovenvermelden naam vereenigen, misschien meer soorten dan ééne 
zouden schuilen. Waarschijnlijk zijn het de schrijvers van het 
zoogenaamde « Wiener Verzeichniss » geweest , die het eerst in 
1776 beproefd hebben hier eene splitsing te maken, onder de 
namen van Geometra Ferrugaria en Spadicearia — geschiedende 
de verandering van den uitgang des naams Ferrugata L., omdat 
de 3 gekamde sprieten heeft. Onder Ferrugata verstond het Wien. 
Verz. de meer eenkleurige , onder Spadicearia de bontere voorwerpen, 
beide vormen met bruinrood middenveld der voorvleugels, Bork- 
hausen in zijne Eur. Schmett. V p. 389 vereenigde zich met het 
gevoelen van het Wien. Verz. en nam twee soorten aan, welker 
kenmerken, zooals hem die toeschenen te zijn, hij op zijne gewone 
wijze, duidelijk en uitvoerig heeft uiteengezet. Later heeft Haworth, 
in de Lepidoptera Britannica nog eene soort beschreven, Geometra 
Unidentaria, Op cit. p. 308 N. 101, die hij hoofdzakelijk van 
Ferrugata L., Hübner, Geom. fig. 285, onderscheidde door den 
zwarten middenband der voorvleugels, daarentegen waarschijnlijk 
(Haworth is op dit punt. niet duidelijk), geen specifiek onderscheid 
makende tusschen de vormen die vroeger reeds als Ferrugaria en 
Spadicearia waren onderscheiden. De kwestie is lang hangende 
gebleven ; van de latere schrijvers (Treitschke, Guenée, Stainton, 
von Heinemann, Zeller en Staudinger), heeft de eene twee, de 
andere slechts ééne soort aangenomen totdat, ik geloof door mijne 


eigene, in het Tijds. v. Ent. 12 (1869) p. 216 medegedeelde 
Tijdschr. v. Entom. XL. 21 


322 (P. ©. T. SNELLEN) AANTERKENINGEN OVER 


waarneming, dat eijeren van eene Unidentaria Haw. in het vol- 
gende jaar meest gewone, typische Zerrugata, met roodbruin 
‘middenveld ‘der voorvleugels hadden opgeleverd, wel bij de meeste 
Lepidopterologen de overtuiging gevestigd werd, dat althans Uni- 
dentaria Haw. niet anders dan eene variëteit van Ferrugata L. kon 
zijn. Verder sprak, wat betreft Spadicearia W. V., Zeller, in de 
Stett. Ent. Zeit. 1877 p. 464, zonder voorbehoud zijn oordeel uit, 
dat ook deze niet specifiek van Ferrugata verschilt. 

In den laatsten tijd heeft echter een Engelsch Lepidopteroloog , 
de heer Louis B. Prout, het vraagstuk op nieuw opgevat en be- 
handeld, het van eene nieuwe zijde beziende. In eene voordragt, 
op 20 Maart 1894 voor de City of London Entomological and 
‚Natural History Society gehouden, die hij heeft laten drukken en 
waarvan hij mij welwillend een exemplaar toezond, geeft de schrijver 
als zijn gevoelen te kennen, dat wij hier inderdaad met twee 
soorten te doen hebben, waarvan echter de eene, zoowel eene 
variëteit heeft met roodbruin als met: zwart middenveld der voor- 
voorvleugels, terwijl dat middenveld bij de andere alleen roodbruin 
is, Uit de eerstvermelde omstandigheid verklaart hij dan ook de 
slotsom, die ik uit mijne waarneming opmaakte en de bevinding 
van Ver Huell in Sepp. Het verschil tusschen de beide soorten 
ligt, volgens den heer Prout inderdaad niet in de kleur van den 
vermelden middenband, maar in iets anders, Volgens hem houdt 
bij de eene soort de tweede lichte streep, namelijk die welke men 
achter den zoowel zwarten als roodbruinen middenband op de 
voorvleugels ziet, onder het midden op en loopt dus niet tot den 
binnenrand door, terwijl op de, meer eenkleurige achtervleugels 
het wortelderde, niet de achterrand het donkerste is, By de andere 
soort, alleen met roodbruinen middenband der voorvleugels voor- 
komende, loopt de vermelde tweede lichte streep scherp tot den 
binnenrand door en is op de achtervleugels de, wortelwaarts scherp 
licht begrensde achterrand het donkerst, niet de wortel. Deze zijn 
de hoofdverschilpunten, waarbij nog komt een door den heer Prout 
vermeld en afgebeeld verschil in den bouw der mannelijke teel- 
deelen dat wij, hoewel zeker niet onbelangrijk, hier onbesproken 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 323 


kunnen laten omdat het ons toch allereerst te doen moet zijn om 
verschilpunten waardoor de beide seksen onderscheiden kunnen 
worden, Wat nu den naam betreft, zoo kunnen wij gevoegelijk 
de synonymie voorloopig laten rusten, tot uitgemaakt zal zijn, door 
herhaalde en zorgvuldige kweeking uit eijeren, of de door den heer 
Prout opgemerkte verschillen inderdaad constant zijn, iets, waaraan 
hijzelf evenwel eenigszins twijfelt. Het komt mij echter voor dat 
althans Borkhausen het vraagstuk vrij wel reeds in hetzelfde licht 
heeft beschouwd als de heer Prout en dus, aangenomen dat wij 
hier werklijk met twee soorten te doen hebben, zij zeer wel 
Ferrugaria W. V., Borkh. en Spadicearia W. V., Borkh. konden 
heeten. Linnaeus en Clerck hebben blijkbaar alles voor één ge- 
houden. Ferrugaria zou dus eene variëteit mel zwarten middenband 
hebben (Unidentaria Haw.) 

Ik ben zoo vrij, het onderzoek van het vraagstuk op nieuw 
dringend aan te bevelen zoo men hiertoe in de gelegenheid mogt 
komen. 

63. Cidaria Decolorata Hübn. — Snellen, I p. 679; II 
p. 1184. 

De eerste toestanden dezer soort waren nog niet algemeen be- 
kend. Eene voldoende beschrijving daarvan hebben wij ontvangen 
door den heer Heylaerts, zie Tijds. v. Ent. 39 p. Liu, waarnaar 
ik verwijs, om niet in herhalingen te komen. 

64. Cidaria Affinitata Steph. — Snellen, I p. 679. 

Limburg: Houthem. (Dr. J. Th. Oudemans). — Gelderland : 
Lochem, 21 Junij 1896, (D. ter Haar en anderen). 


Genus L EUPITHECIA Curtis. 


Eene voor de Nederlandsche fauna nieuwe soort is Laguearia 
Herrich-Schäffer. Zij is in de Analytische tabel in de Vlind. v. Ned. 
I p. 686 kortelijk gekenmerkt. Ik moet echter opmerken, dat 
het kenteeken der afdeeling «J.» van het genus, waarin ik de 
soort plaatste: «De lichte band wortelwaarts met korte stompe 
tanden» niet juist op het voor mij staande inlandsche exemplaar 
past, want de vermelde tanden zijn bij hetzelve vrij lang. Men 





324 (P. O.. T. SNELLEN) AANTESKENINGEN OVER 


gaat dus ook aan de soorten van afdeeling «f» denken. Van deze 
wordt echter Pumilata uitgesloten door de ontbrekeude midden- 
sporen der achterscheenen, Piperata door de geheel andere kleur 
en Abbreviata, Dodoneata en Sobrinata door de buitengewoon scherp 
gebroker eerste dwarslijn der voorvleugels, Buitendien heb ik gave 
exemplaren der beide eerstgenoemde soorten nooit later gevangen 
dan 10 Mei en van de laatste is geen voorwerp bij mij uitgekomen 
vóór 3 Augustus, terwijl het exemplaar van Laguearia, dat frisch 
en onafgevlogen mag heelen, den eersten Julij werd gevangen. 
Het is overigens minder levendig gekleurd dan een paar duitsche 
in mijne collectie; de eerste bandvormige streep der voorvleugels, 
die bij laatstvermelde inderdaad eene levendig roestbruine kleur 
heeft en vrij breed is, vertoont bij het inlandsche stuk slechts 
weinig van die tint en is ook smal. Intusschen kan er aan geene 
andere, min of meer verwante europesche soort, b. v. aan ZupAra- 
siata H. S., Pimpinellata Hbn. of Millefoliata Rössler, die ik 
allen in gave, frissche exemplaren bezit, gedacht worden en dus 
blijft er niets anders over dan het voorwerp te delermineeren als 
eene Laquearia en meer veranderlijkheid aan te nemen bij deze 
soort dan ik aanvankelijk aannam, en die trouwens ook uit de 
synonymie blijkt. De plaats is achter Zogata, 

10, Eupithecia Piperata Steph. — Snellen,’ I p. 694; id, 
Tijds. v. Ent. 30 p. 226. 

Gelderland: Laag Soeren, Mr. A. Brants. 

195 Eupithecia Virgaureata Dbd, — Snellen, II p. 1190. 

Ook in Gelderland, bij Apeldoorn gevonden door den heer H. A. 
de Vos tot Nederveen Cappel. _ | 

235 Eupithecia Isogrammaria Treits, — Snellen, Tijds. v 
Ent. 36 p. 228. =” 

Van deze, tot dusverre alleen in Limburg waargenomen soort, 
werd ook in 1896, bij Arnhem, in Gelderland, de rups gevonden 
‘door Mr. A. Brants. 

26. Eupithecia Strobilata Borkh. — Snellen , I p. 704; id. 
Tijds. v. Ent. 36 p. 229. | 

Noord-Holland : Valkeveen bij Naarden, Dr. J. Th. Oudemans. 





NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 325 


27a Eupithecia Laquearia H. S., S. B. III p. 124 en 139 
fig. 181, 182, — Guenée, Ur. et Phal, II p. 351. — Snellen, 
Tijds. v. Ent. 9 (1866) p. 108, Aant. O; id., Vlind. v. Ned. I 
p. 686. — Dietze, Stett. Ent. Zeit. 1871 p. 207. 

Subumbrata v. Hein., Schmett. Deutschl, u. d. Schweiz Ip. 454. 

Perfidata Mann. Verh. Zoòl.-Bot. Ges. V p. 19 (Sep) — 
Rambur., Cat, Syst. des Lép. de l’Andalousie pl. 18 fig. 2. _ 

Merinata Guenée, Ur. et Phal. II p. 326. — Millière, Icon. III 
p. 445 pl. 114 fig. 8, 9. 

46—18 mm. 

Palpen anderhalfmaal zoo lang als de kop, iets stomp. Kop, 
thorax en achterlijf lichtgrijs; eene vlek op den schedel en de eerste 
achterlijfsring op den rug witachtig. Bovenzijde der vleugels iets 
lichter grijs dan het lijf. Voorvleugels met eene fijne zwarte dwarslijn 
bij den wortel. De daarop volgende bandvormige streep min of 
meer levendig roestbruin, van den voorrand af duidelijk of, zooals 
reeds boven vermeld, bij het inlandsche exemplaar, onduidelijk, 
smal, onder den voorrand beginnende, bovenaan spits. Eerste 
geheele dwarslijn bovenaan kort gebroken, de middenband vrij 
duidelijk, donkergrijs , bovenaan breed en daar min of meer ver- 
donkerd waardoor het langwerpige, flaauw gebogen zwarte midden- 
teeken op de dwarsader ook min of meer verduisterd wordt. Het 
staat overigens binnen den grijzen band, niet er buiten op eene 
lichtere plek of hoogstens er tegen aan zooals bij Dodoneata, Ab- 
breviata of Sobrinata. Hierop volgen op iets helderder grond flaauwe 
gegolfde grijze lijnen en dan de lichte, donker gedeelde band met 
kortere of langere fijne tanden aan de wortelzijde. Wortelhelft van 
het franjeveld, dat iets donkerder grijs is, vóór de getande, soms 
wat vlekkige en afgebroken golflijn met min of meer duidelijke 
roestbruine plekken. Franjelijn met zwarte lijntjes. Franje grijs, 
met donkere vlekken op de wortelhelft. Achtervleugels hoofdza- 
kelijk tegen den binnen- en achterrand met flaauwe donkere lijnen ; 
hun donkere middenpunt is zeer klein, hun vorm ongeveer als bij 
Sabrinata. 

De mannelijke sprieten zijn bij deze soort vrij lang bewimperd. 


326 (P. C. T. SNELLEN) AANTEBKENINGEN OVER 


Het vger mij staande inlandsche exemplaar is den 1 Julij ge- 
vangen. Overigens wordt als vliegtijd opgegeven: Mei en Junij. 

Volgens de uitvoerige beschrijving van Dietze, waarnaar ik 
kortheidshalve verwijs, wordt de rups in den herfst gevonden op 
Euphrasia Officinalis, aan de bloemen en het zaad. 

Limburg : Houthem, H. Crommelin. Het door hem ‘gevangen 
voorwerp berust in de collectie van den heer H. A. de Vos tot 
Nederveen Cappel te Apeldoorn, die hel mij ter bezigtiging zond. 

Laquearia is overigens eene in Europa wijdverbreide, hoewel 


nergens gemeene soort, Uit Groot-Brittanje vindt ik haar niet 
vermeld, 


II. MICROLEPIDOPTERA. 
Pyralidina. 

1. Aglossa Pinguinalis L. — Snellen, II p. 14; id. Tijds. 
v. Ent, 32 p. 14. 

De door mij aangehaalde mededeeling van den heer Buckler is 
nu ook door eigen waarneming bevestigd. Eene rups, door mij in 
het begin van Junij 1894 nabij Venlo in een schuurtje, waar zij 
tegen den wand kroop, gevonden en die toen al vrij groot was, 
werd in eene blikken doos gevoed met dorre bladeren, welke van 
tijd tot tijd met eenige droppelen water werden besprenkeld. Zij 
leefde tot in April 1895, veranderde toen in eene pop en de vlinder, 
een groot wijfje van 36 millim. vlugt, kwam op 26 Mei uit. 

De volwassen rups was glanzig zwart met roodbruinen kop, Ik 
heb niet bemerkt dat zij, zoo lang ik haar had, in haar uiterlijk 
eenige verandering onderging. Zij was snel in hare bewegingen 
en spon de drooge bladeren met eenige draden aan elkander. 


Genus 2. SCOPARIA Haw. 


Dit genus wordt door eene nieuwe inlandsche soort verrijkt, 
t. w. Scop. Phaoleuca Zell. Ten opzigte der generieke kenmerken 
wijkt zij niet af en wat de specifieke betreft, zoo kan zij in de 
analytische tabel in I, A aldus worden ingevoegd : | 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA, 327 


1. De tweede dwarslijn der voorvleugels onder de bogt En 
weinig schuin, op twee derden van Gen binnenrand aan- 4. Dubitalis 
loopendo:s ol nee: sanat Does ee Oe e 2. Ambigualis 


2. Het ondergedeelte der bogt van de tweede dwarslijn der 3. Cembrae 


langwerpige voorvleugels seer schuin, bijna horizontaal, 
op een derde van den binnenrand aanloopende. Boven- 
gedeelte van het middenteeken (niervlek) wit gevuld . Aa Phaeoleuca 


Zooals door het nummer wordt aangeduid, is de plaats der nieuwe 
soort tusschen Cembrae en Truncicolella. | 

4. Scoparia Dubitalis Hübn. — Snellen, II p. 27; id. Tijds. 
37 p. 2. 

Weder bij Apeldoorn in Gelderland gevangen, op 29 Junij 1894, 
door den heer H. A, de Vos tot Nederveen Cappel. 

4a Seoparia Phaeoleuca Zell., Linn. Ent. I p. 306 fig. 13. — 
Herr. Sch., Syst. Bearb, IV p. 49, V fig. 204, VI p. 144. — 
Stainton, Man. II p. 162. — Hein, Zünsler p. 37. — Knaggs, 
Ent. Monthl. Mag. V pl. 1 fig. 10, — PI. 12 fig. 7 9. 

18—19 mm. (2). 

Zeller zegt, t. a. p. van deze soort, dat zij « Durch die unge- 
wöhnliche Annäherung der zweiten Querlinie an die erste auf der 
Innenrandhälfte ausgezeichnet ist » Inderdaad is dit een zeer in 
het oogloopend kenmerk en bij geene andere inlandsche Scoparia 
is het middenveld der voorvleugels, ten gevolge van het beloop 
der tweede dwarslijn, aan den binnenrand zooveel smaller als aan 
den voorrand. Den man ken ik niet (ook Zeller beschreef de soort 
slechts naar twee wijfjes) maar ik heb geene reden om aan te 
nemen dat hij veel van de andere sekse zou verschillen; zoo iets 
is bij de europesche soorten van het genus Scoparia niet het geval. 
Voorts moet ik opmerken, dat van het Mercurius- of midden- 
teeken slechts de bovenhelft goed duidelijk is; zij is tegen den 
voorrand niet duidelijk gesloten en vrij helder wit gevuld. Van de 
onderhelft is alleen het bovengedeelte van den omtrek aangeduid. 

De voorvleugels zijn langwerpiger dan bij de meeste andere 
soorten en naar achteren niet meer verbreed dan bij Pallida, 
zoodat de achterrand naauwelijks half zoo lang is als de binnenrand. 
Hunne grondkleur is wit, een klein weinig grijsachtig, de bruin- 


328 (P. O. T. SNENLBN) AANTEEKENINGEN OVER 


achtig zwartgrijze bestuiving, die de teekening afzet, vrij grof. 
Wortelveld met donkerder wortelhelft, die aan den binnenrand 
breeder is en door drie of vier zwarte stippen op eene schuine 
rij wordt begrensd. Eerste dwarslijn van den voorrand tot ader À 
schuin, tweemaal gegolfd, dan regtstandig, dus ook anders dan 
gewoonlijk. Achter haar eene in het midden breedere donkere 
bestuiving ; daardoor de kleine ronde en tapvlek, die beiden zwart 
zijn, onduidelijk, Middenveld aan den voorrand het tweede en 
derde vierde daarvan beslaande, aan den binnenrand naauwelijks 
het middenderde; het is in het midden slechts dun donker be- 
stoven. Van het middenteeken doet zich de bovenhelft voor als 
eene ronde witte, zwart gerande stip, de onderhelft is naauwelijks 
aangeduid ; achter hetzelve is de grond weder donkerder bestoven. 
Begin der tweede dwarslijn regtstandig, gebogen, 1—14 millim. 
lang, dan is de lijn rond gebogen, vervolgens fijn getand, zeer 
schuin, zoodat zij in dezelfde rigting doorloopende, eerst bij de 
eerste dwarslijn den binnenrand zoude raken, haar ondergedeelte, 
van af iets boven ader 1, is vrij regtstandig. Zij is overigens fijn, 
vrij helder wit, scherp afgezet tegen het zwartgrijs van het franje- 
veld dat over het geheel genomen naauwelijks half zoo breed is 
als het middenveld. De golflijn is wel veel minder gebogen dan 
de tweede dwarslijn maar toch iets meer dan bij Qubifalis en 
Ambigualis en reakt in het midden bijna de tweede dwarslijn” 
Franjelijn met vrij duidelijke zwarte stippen. Franje wit. 

Achtervleugels grijs, met sporen van eene donkere middenvlek 
en van eene ten deele witachtig afgezette booglijn. Franje wit met 
flaauwe donkere vlekjes. Aan de onderzijde zie ik niets bij- 
zonders. 

Omtrent de rups is mij niets bekend. 

Van deze soort heb ik reeds sedert lang in mijne collectie 
een 9 gehad dat ik aan de vriendelijkheid van Dr. Kallenbach 
te danken had en dat door hem den 10 Augustus bij Zandvoort 
in Noord-Holland was gevangen. Ik bemerkte wel dat het eene 
voor onze fauna nieuwe soort was doch zag geene kans naar dit 
eene, niet geheel gave voorwerp, de kenmerken voldoende op te 











NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 329 


geven. Later echter kreeg ik van Mr. H. W. de Graaf een zeer 
gaaf en frisch, mede vrouwelijk voorwerp, door hem op 15 Au- 
gustus bij den Haag gevonden. Aanvankelijk hield ik de soort 
voor Murana Steph., doch kon later mijne determinatie verbeteren. 
Misschien is Phacoleuca bij ons tot de duinstreken beperkt maar 
met zekerheid is daarvan natuurlijk niets te zeggen. Evenzoo 
onthoud ik mij liever van opgaven omtrent hare verbreiding in 
Europa en hoop dat de bijgaande afbeelding, naar het exemplaar 
van den heer de Graaf vervaardigd, haar voldoende kenbaar mag 
maken en tot het waarnemen van meer inlandsche voorwerpen 
zal leiden. 

4. Threnodes Pollinalis W. V. — Snellen, II p. 35. 

Op nieuw in Gelderland, bij Zutphen, gevangen door den heer 
D. van der Hoop. 

4. Eurrhypara Hortulata L. — Snellen, II p. 37. 

Als voedsel der rups vermeldde ik alleen brandnetels; doch 
Dr. J. Th. Oudemans vond haar ook op Scrophularia en kweekte 
den vlinder terwijl Mr. H. W. de Graaf er eene op Capsella 
Bursapastorss aantrof. 

4. Botys Octomaculata L. — Snellen, II p. 41; id., Tijds, 
32 p. 33. | 

Den 23 Mei 1895 ving ik een d dezer soort bij Breda, in het 
Ulvenhoutsche bosch. Het is volkomen typisch. 

9. Botys Silacealis Hübn. — Snellen, II p. 49; id., Tijds. 
32 p. 34. 

Friesland : Hemelum, (Gaasterland), den vlinder op 9 Junij 1896 
(D. ter Haar). Is dus waarschijnlijk over het geheele land verbreid, 
hoewel zeldzaam. 

2. Eurycreon Verticalis L. — Snellen, II p. 60. 

Mijne, als Cinctalis Treits, in het Tijds. 5 p. 28 vermelde 
voorwerpen waren door mij in Augustus 1859 bij Rotterdam ge- 
vangen, maar den 26 Mei 1892 ving ik een gaven en frisschen 
man bij Bergen-op-Zoom. De vliegtijd loopt dus nog al uiteen. 
Frey, in de Lepidopteren der Schweiz, geeft Junij en Julij als 
vliegtijd op; Rössler, (Schuppenflügler) spreekt als zoodanig van 


330 (P. C. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER 


einde Mei tot einde Julij. Waarschijnlijk bestaat echter slechts 
eene, zich ongelijk ontwikkelende generatie. 

4. Psamotis Pulveralis Hübn., — Snellen, II p. 63. 

Noord-Brabant: Drunen, 6 Aug. 1894 een 4 (M. Caland); 
Oisterwijk, 31 Julij 1895 een 2 (H. A. de Vos tot Nederveen 
Cappel). 

De rups is beschreven door Disqué, in de Stett. Ent. 51 (1890) 
p. 57. Hij kweekte haar uil, door gevangen wijfjes in den herfst 
gelegde eijeren , met de bladeren van Mentha en Origanum. De 
volwassen dieren waren grijs met paarsroode strepen en zwarte, 
witgerande stippen ; kop donkerbruin gemarmerd, halsschild zwart- 
bruin, staartklep bleekbruin. Zij werden niet ter verandering 
gebragt. 

4. Acentropus Niveus Oliv. — Snellen, II p. 80; Tijds. 32 
p. 35. 

Gelderland: Oosterbeek, den 34 Augustus 1896 een d. (A. A. 
van Pelt Lechner). 

1. Calamotropha Paludella Hübn. — Snellen, II p. 89. 

Zuid-Holland: Zevenhuizen, (A. A. van Pelt Lechner), — 
Noord-Brabant : Oisterwijk, 31 Julij 1895, (H. A. de Vos tot 
Nederveen Cappel). 

4. Crambus Alpinellus Hübn. — Snellen, II p. 95. 

Utrecht: Doorn, 31 Julij 1896, nog gaaf (Snellen). 

146. Crambus Myellus Hübn. — Snellen, II p. 1074. 

Deze soort was tot dusverre, alleen uit Zuid-Limburg bekend 
en werd aldaar ook weder bij Houthem door Dr. J. Th. Oudemans 
gevangen, maar zij komt ook elders in Nederland voor. De heer 
A. A. van Pelt Lechner ving den vlinder in Gelderland, bij 
Oosterbeek, in het begin van Julij, de heer de Vos in dezelfde 
bij Apeldoorn, den 18 Julij 1895 en bij Lochem, op de excursie 
na de Zomervergadering der Entom. Vereeniging, den 19 Junÿ 
1896, 

16. Crambus Latistrius Haw. — Snellen, II p. 106. 

Gelderland: Apeldoorn, reeds op 34 Julÿ 1895 (H. A. de Vos 
tot Nederveen Cappel). 





TÀ 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 381 


4. Melissoblaptes Bipunetanus Curt. — Snellen, II p. 117; 
Tijds. 32 p. 36. 

In de Stettin, Entom. Zeitung 51 (1891) p. 74 doet Dr. Hinne- 
berg eenige mededeelingen over deze soort en vermeldt dat de man- 
nelijke vlinder sterk naar oranjebloesem ruikt Hij noemt de soort 
Mel. Anellus var. Bipunctanus en schijnt dus de waarnemingen van 
Ragonot zie Ent. Monthly May 22 p. 21 (1885) niet te hebben gekend: 

4. Achroea Grisella Fabr. — Snellen, II p. 120. 

Op de bij Bipunctanus aangehaalde plaats bespreekt Dr. Hin- 
neberg ook deze soort en vermeldt dat de man naar mierenzuur 
ruikt. 

4. Cryptoblabes Bistriga Haw. — Snellen, II p. 125. 

Ik heb de rups dezer soort in September en October bij Maars- 
bergen en aan de Bildt gevonden en kan Buckler’s beschrijving 
bevestigen. De rups leeft ook op berken. 

2. Nephopteryx Formosa Haw. — Snellen, II p. 130. 

Noord-Brabant : Cuyk, D. ter Haar. 

4. Hypochalcia Ahenella W. V. — Snellen, II p. 147. 

Deze alleen uit het oosten van het land vermelde soort komt 
ook in het westen voor en wel in de, aan Phyciden rijke duin- 
streken. Dr. J. Th. Oudemans ving bij Velzen een 4, den 8 Julij 
1894 en een 9 den 6 Julij 1896. Dit laatste is het eerste Neder- 
landsche wijfje dat ik zag. Het is inderdaad veel donkerder dan 
de andere sekse en heeft bronskleurig zwartbruine, glanzige voor- 
vleugels waarop men de nog donkerder dwarslijnen naauwelijks 
zien kan. 

2. Euzophera Polyxenella Mill. — Snellen, Tijds. 32 p. 39. 

Met deze soort zijn de verschillende schrijvers die haar behan- 
delden, niet gelukkig geweest. Aan Milliére is dit naauwelijks 
kwalijk te nemen, maar zelfs aan Zeller bleef het onhekend dat 
zij reeds in het werk van von Heinemann was beschreven. Ook 
Ragonot wist dit aanvankelijk niet; hij ontdekte het later. Zij is 
de Euzophera Fuliginosella v. Hein , Schmett. Deutschl. und der 
Schweiz, II Zünsler, p. 492 (1865) zooals Ragonot mij in een’ 
brief mededeelde. Ik ben het met hem eens maar moet toch 


332 (P. C. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER 


erkennen dat de beschrijving duister, weinig duidelijk is.. De sy- 
nonymie is derhalve aldus: 


Euz. Fuliginosella v. Hein. 
» Polyzenella Mill., Rag., Snellen. 
» Perfusella Zell. i. htt. 


‚von Heinemann vermeldt als voedsel der rups: berken, echter 
zoo min hier als elders nadere bijzonderheden omtrent de eerste 
toestanden gevende, wat een groot gebrek in zijn overigens zoo 
voortreffelijk werk is. 

De heer de Vos tot Nederveen Cappel ving in Gelderland bij 
Apeldoorn een man op 29 July 1894. 

4. Homoeosoma Cretaceella Rössl. — Snellen, Tijds. 32 p. 42. 

Over deze soort heb ik iets opgemerkt dat mij inderdaad. merk- 
waardig voorkomt. Volgens de door mij, t. a. pl., medegedeelde 
waarnemingen van Mr. H. W. de Graaf, wordt de rups in Sep- 
tember tusschen de bijeengesponnen bloemen van Senecio Jacobaea 
gevonden en uit eenige van hem ontvangen rupsen kweekte ik 
dan ook in: 1882 vier exernplaren van den vlinder. Nu trof ik 
op 7 Julij 1895, bij gelegenheid der Vereenigings-excursie by 
Loosduinen, eenige rupsen in de stengels van Senecio Jacobaea, 
die mij wel aan die van Cretaceella herinnerden, maar waaruit ik 
toch stellig iets anders verwachtte. De, blijkbaar volwassen, dieren 
verpopten spoedig en leverden reeds op 29 en 30 Julij daaraan- 
volgende, vier vlinders, drie wijfjes en een man, die, hoewel zij 
iets grooter zijn (19—20 mm. tegen 16—19 mm.) en eene grijzere 
binnenrandshelft der voorvleugels hebben, toch stellig niet specifiek 
verschillen van de uit de rupsen van den heer de Graaf gekweekte 
vlinders. Cretaceella, waar even als bij Nimbella, de aderen 4 en 5 
der voorvleugels gesteeld zijn, onderscheidt zich, behalve. door het 
t. a. p. door mij vermelde, ook nog door de digt wit bestoven, 
binnenwaarts scherp begrensde voorrandshelft der voorvleugels. 
Mijne eerste variëteit van Nimbella, die het best aan het ontbreken 
van ader 5 der voorvleugels herkend kan worden, heb if in de 
laatste jaren niet meer gevangen. Het is wel mogelijk dat zij de 








NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 333 


Hom. Sazicola Vaughan, Ent. Mo. Mag. VII p. 132 (1870—71) — 
Ragonot, Ent. Mo. Mag. XXII p. 26 (1885) is, in welk geval de 
rups in September in de bloemen van kamillen zou leven en kort, 
dik en groenachtig zijn, met donkere vlekken op den rug. 


Tortricina. 


4. Teras Niveana Fabr. — Snellen, II p. 180; Tijds. 37 p. 5. 

In 1895 heb ik de rups in Utrecht, aan de Bildt in September 
op berken aangetroffen en de beschrijving van Disqué (bij Hering, 
zie Tijds. 37) juist bevonden. Bij vergelijking mijner inlandsche 
exemplaren met duitsche, komt het my voor dat de laatste wilter 
en minder sterk geteekend zijn dan de onze. 

2. Tortrix Decretana Treits. — Snellen, II p. 1076; Tijds. 
32 p. 46; 36 p. 6. | 
. De heer de Vos vond van deze soort de beide seksen gepaard 
bij Apeldoorn en de heer Schuyt en ik vingen haar aan een ven, 
nabij Bergen-op-Zoom, den 16 Julij 1897, 

25. Tortrix Lafauryana Ragonot. — Snellen, II p. 200; 
Tijds. 32 p. 46. 

Noord-Brabant : Oisterwijk, den 31 Julij 1895 een 2. (De Vos 
tot Nederveen Cappel). 

8. Tortrix Corylana Fabr. — Snellen, II p. 202. 

Door Mr. H. W. de Graaf is den 2den Augustus bij ’s Graven- 
hage een zeer afwijkend vrouwelijk voorwerp dezer soort gevonden. 
Het donkerbruine netwerk der levendig ledergeel gekleurde voor- 
vleugels ontbreekt geheel en het bruin aan den voorrand en op de 
franje is iets roodachtig. Door de overige kenmerken, aan het 
aderbeloop, den vleugelvorm en de palpen ontleend, wordt het 
echter duidelijk dat wij hier eene variëteit van Corylana voor ons 
hebben. 

23. Tortrix Strigana Hübn. — Snellen, II p. 242. 

Mr. H. W. de Graaf, die in 1881 een’ man dezer soort kweekte 
en mij den vlinder schonk, deed mij ook op mijn verzoek eene 
aanteekening over de rups geworden. Ik neem haar onveranderd 
over. | | 


834 | (P. O. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER 


«In 1864 vloog Pierophorus Scarodactylus op Schothorst veel over 
Hieracium umbellatum. Die planten groeiden daar wel een meter 
hoog, doch in onze duinen zijn zij niet te herkennen. Ik althans 
moest de hulp inroepen van Prof. Suringar te Leiden om tot de 
zekerheid te komen dat de laag groeijende Hieracium in het duin, 
met smalle, langwerpige bladen, de duinvorm is van wmbellatum. 
Op dezen duinvorm dan van H. umbellatum vond ik 14 Juni 81 
in ’t Scheveningsche duin in saamgesponnen eindbladen een rupsje 
dat zich op 26 dier maand inspon en 12 Julij d.a, v. een prachtig 
d uitleverde, thans in uw bezit. | 

Van rups en pop maakte ik de volgende beschrijving : - 

Rups eenkleurig grasgroen , met eene fijne donkere ruglijn ; 
wratten klein, plat, bijna niet te onderkennen, ieder met een 
wit haartje. Kop klein, bleek groenachtig wasgeel, met twee zwarte _ 
punten aan weerszijden op den benedenrand. De vorm van het 
lijf plat, niet rond. 

Pop slank, zeer levendig, eerst fraai glanzig donker paarsbruin, 
later zwart. 

Hoe ik met den naam der plant had te sukkelen blijkt daaruit 
dat Dr, van der Looy en vriend Piaget haar als Erigeron canadense 
bestemden, terwijl de toenmalige hortulanus in den haagschen 
dierentuin haar Pieris virens noemde. Ik had daar geen vrede mede 
en ging naar Prof. Suringar, die haar dadelijk herkende.» 

2. Sciaphila Longana Haw. — Snellen, II p. 225. 

In 1896 vond ik bij Rotterdam de rups einde Mei tusschen de 
bloemen van Valeriana Officinalis ingesponnen en kweekte daaruit 
wee bijzonder sterk geteekende wijfjes. Ik geloof dat de soort vrij 
wel over het geheele land is verbreid; stellig komt zij ook in de 
aangrenzende deelen van Duitschland voor en niet alleen in het 
zuiden van Stiermarken zooals von Heinemann opgeeft. 

Dr. Rebel, die het stuk over deze soort van Mr. H. W. de 
Graaf aanhaalt, vermeldt Sciaph. Longana ook van de Canarische 
eilanden (Annalen des Wien. Hof-Museums VII p. 265, XI 
p. 119.) 

9. Conchylis Schreibersiana Fröl. — Snellen, II p. 242. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 335 


Noord-Brabant : ’s Hertogenbosch, reeds op 5 Mei 1893 een 9. 
(M. Caland). 

41. Conchylis Rutilana Hübn. — Snellen, II p. 234. 

Gelderland: Lochem, op 21 Junij 1896 door mij uit Juniperus 
geklopt. 

19. Conchylis Vectisana Westw. en Humphr. — Snellen, 
II p. 250, 

Op nieuw bij Bergen-op-Zoom gevangen, aan de Schelde, den 
15 Julij. Ik had toen ook het genoegen eene volwassen rups te 
vinden, op Statice Limonium. Zij was licht, iets onzuiver groen, op 
den rug donkerder, met zwartbruinen kop en halsschild, maakte 
een wit, langwerpig spinseltje, waarin zij in een lichtbruin popje 
veranderde dat den 29 Julij een gaaf en frisch wijfje der variëteit 
5 opleverde, 

12. Penthina Sellana Hübn. — Snellen, II p. 273. 

By mijne beschrijving dezer soort zeide ik, dat Genéiana Hübn. 
(Gentianana auct.), waarschijnlijk slechts eene grootere variëteit van 
Sellana zou zijn. Ik had toenmaals Gentiana nooit levend gezien, 
maar op 18 Junij 1895 een aantal gave, frissche, blijkbaar juist 
uitgekomen voorwerpen van den vlinder bij Namen in België op 
kaardedistel (waarop zij zaten) vangende, welke juist overeenkomen 
met Duitsche exemplaren van, Dr. Rössler en Dr. Staudinger ont- 
vangen, trof mij toch de zoo aanzienlijk meerdere grootte dezer 
exemplaren, vergeleken met Sellana, die ook bij Namen en wel in 
niet grootere exemplaren dan de onze, door ons medelid L. W. 
Havelaer meermalen is gevangen. Hoewel ik nu nog geenerlei 
ander, doorgaand verschil heb gevonden, is het wel mogelijk dat 
er toch een bestaat en de beide vormen dus inderdaad specifiek 
verschillen. Ik beveel dus aan om, wanneer men bij voorbeeld in 
Zuid-Limburg, Gentiana eens op kaardedistel mogt vangen, de 
exemplaren niet met de, vooral op moerassige heiden, bij ons juist 
niet zeldzame Sellana te vermengen. 

5. Penthina Betulaetana Haw. — Snellen, II p. 267. 

Mr. H. W. de Graaf deelde mij over deze soort het volgende 
mede: Rupsen van 18 tot 20 September gekomen uit eijeren, 


336 - (P. O0. T. SNELLEN). AANTEKKENINGEN OVER 


van 29 Augustus tot 3 September gelegd, sporinen in de laatste 
week van October een zeer doorzigtig winterverblijf. Imagines, 
uit gevonden voorjaarsrupsen gekweekt, kwamen uit van 23 Junij 
tot 20 Julij. | 

11. Grapholitha Decrepitana Herr.-Sch. — Snellen, II-p. 292. 

Limburg : Valkenburg, D. ter Haar en in Gelderland, bij Lochem, 
‚den 19 Junij 1896 door mij gevangen. | 

16. Grapholitha Rufana Scop. — Snellen, Il p. 295. 

De variëteit I dezer soort, is door Laharpe, in de Faune Suisse, 
Tortricides N. 119 beschreven als Arenana, zie ook Frey, Lepidopt. 
der Schweiz, p. 305, Ik ving haar den 7 Julij 1895 bij Loosduinen. 

27. Grapholitha Granitana H. S. — Snellen, II p. 305; 
Tijds. 32 p. 49. 

Deze soort is weder gevangen in Gelderland, bij Apeldoorn, 
den 24 Mei 1895, door den Heer H. A. de Vos tot Nederveen 
Cappel en in Utrecht bij Maarsbergen, den 14 Mei 1896 door mij. 

42. Grapholitha Suffusana Zeller. — Snellen, II p. 323, 

Mr. H. W. de Graaf deelde mij over deze soort het volgende 
mede : 

«Van Grapholitha Suffusana Zell. vond ik in mijn’ tuin te 's Gra- 
venhage, in den morgen van 8 Juli ‘97 een paar in copulatie en 
de sexueele vereeniging was twaalf uur later nog niet geëindigd. 

Eijeren den volgenden dag gelegd, kwamen uit in den loop van 
den 19den der maand. Zij waren rond, iets langer dan breed, 
glad van oppervlakte, doch plat als eene oesterschelp. Zij lagen in 
groepjes, evenwel onderling geheel vrij van elkander. De kleur 
bleek geelachtig wit, glanzig en zoo bleven zij tot dat 18 en 19 
Juli de zwarte kopjes der rupsen doorschenen. 

Eene pas geboren rups is + 14 mm. lang, vuil wit, met, 
zooals gezegd, zwarten kop. De diertjes sceletteerden plekjes op 
de onderzijde van rozenbladen, levende onder een zeer doorzigtig 
weefsel, of tusschen twee bladen, Op 29 Juli was de lengte + 3 mm., 
de zijden waren evenwijdig ; kleur licht geelbruin, kop en nekschild 
zwart, alles glanzig. Op 30 Juli begonnen de kweekelingen onrustig 
Ae worden, weinig te eten, en den meesten tijd rond te loopen, 








NEDERLANDSOHE LEPIDOPTERA. 337 


blijkbaar zoekend naar iets dat in hun verblijf niet te vinden was 
en wel, naar ’t scheen, eene gelegenheid om zich voor den winter 
interiglen. Zij wisten tusschen de onvoldoende sluiting van de 
metalen doos- en dekselranden naar buiten te komen, en op 13 
Augustus was de laatste verdwenen. 

Mag men uit deze mislukte kweeking eene gevolgtrekking maken, 
dan is het deze: dat de in het voorjaar madevormige rups van 
Suffusana, die zich aldan in den bloemknop invreet, reeds in den 
nazomer eene geschikte plaats uitzoekt om te overwinteren, » 

63. Grapholitha Incarnana Haw. — Snellen, II p 323. 

Friesland: Gaasterland, de var. Alnetana Guen. (D. ter Haar). 

64. Grapholitha Semifuscana Steph — Snellen, II p. 340. 

Een wijfje der door mij onder N°, 2 beschreven variëteit ving 
Dr. Lycklama à Nyeholt bij Rotterdam, 

79. Grapholitha Microgammana Guen. — Snellen, II p. 359. 

De rups leeft einde Augustus en in September in de nog groene 
peulen van Ononis Spinosa. Zij heeft eenen bruinen kop, een 
lichtbruin, zwart gestippeld halsschild en een geelwit, zeer fijn 
donker gestippeld lijf (Disqué, Stett. Ent. Zeitung 51 (1890) p. 88). 

In onze duinstreken leeft de rups stellig op Ononis Repens. 

97. Grapholitha Succedana W. V. — Snellen, II p. 372. 

De rups dezer soort is onder den naam van Catoptria Ulicetana 
beschreven door den heer J. H. Wood, in het Ent. Monthly Mag. 
31 (1895) p. 158. Hij vond haar in April in de peulen van 
Uler Galli. Tij leverde den vlinder in Julij en Augustus. Bij ons 
ving ik den vlinder alleen in Mei en Junij (niet in Julij, zooals 
door eene schrijffout in mijn werk staat) om Ulex Europeus en 
om Spartium. Welligt komt dus eene zeldzame tweede generatie 
voor; Spartium bloeit ook nog wel eens in het najaar. 

De heer Wood beschrijft de rups als kort en dik, geelwit, met 
kleinen bruinen kop. 

113. Grapholitha Juliana Curt. — Snellen, II p. 383; Tijds. 
37 p. 13. 

De heer K. J. W. Kempers ving een exemplaar van den vlinder 


reeds in April, in het Haagsche bosch. Evenzoo Mr. H. W. de Graaf, 
Tijdschr. v. Entom. XL. 22 





338 (P. ©. T. SNELLEN). AANTEEKENINGEN OVER 


9. Phoxopteryx Tineana Hübn. — Snellen, II p 394; Tijds. 
37 p. 13. 

De heer E. L. Ragonot beschrijft de rups dezer soort in de 
Annales de la Soc. Ent. de France 1894 p. 223 aldus: Lengte 
9 millim., lyf rolrond, naar achteren weinig dunner, glanzig amber- 
(barnsteen) kleurig geel, met kleine stippen, niet donkerder kop, 
halsschild en pooten. Andere rupsen waren vuil groengeel met 
barnsteengelen kop en halsschild en zwartbruine voorpooten. 

In Junij en begin Julij door hem op Prunus Spinosa, tusschen 
bijeengesponnen bladeren gevonden. De vlinders kwamen van af 
5 July uit maar evenals by ons, ving hij hen in Mei, wat twee 
generatiën aanduidt, die ik ook aanneem. 

De heer Ragonot teekent nog aan dat in Hübner’s Verzeichniss 
de soorten van Phoxopteryx onder den « Coïtus »(!) naam Ancylis 
voorkomen en leidt daaruit af, dat wij dus verpligt zijn aan het 
genus den naam Ancylis te geven. Dit is onjuist; Hübner’s Ver- 
zeichniss is slechts een catalogus zonder gezag. Teregt merkt Dr. 
Seidlitz in de Wiener Entom. Zeitung VII (1888) p. 39 op.» 
« Catalogen pflegen wir keine Autorität zuzuschreiben» en dit 
verklaart dan ook iets, waarover sommigen bij ons zich zoo ver- 
bazen en bedroeven kunnen, namelijk, dat men veelal elders geen 
acht slaat op de namen in hunne lijsten van Nederlandsche insecten 
vermeld. Ik geloof zelfs dat een consciencieus schrijver dit niet doen 
mag. Bloote namen, in listen, niet vergezeld van afbeeldingen 
of beschrijvingen, beduiden niets, al zijn zij ook door eene menigte 
van citaten vergezeld. 

7. Dichrorampha Simpliciana Haw. — Snellen, II p. 405. 

Friesland: Gaasterland, 23 Julij 1895, vele exemplaren. (D. 
ter Haar). 

9. Dichrorampha Tanaceti Stainton. — Snellen, II p. 406. 

Gelderland: Lochem, 18 Junij 1896, om Tanacetum, (Snellen). 

10. Dichrorampha Plambana Scop. — Snellen, II p. 407. 

In het Entomologist's Monthly Mag. 31 (1895) p. 155, komt 
over de rups dezer soort eene aanteekening van den heer J. H. Wood 
voor. Hij vond haar in Maart en April, aan de wortels van Câry- 





NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 339 


santhemum Leucanthemum, en beschrijft haar als geelwit, met 
bruingelen kop, schilden en voorpooten. Later trof hij rupsen, 
tegen het eind van Augustus, in de stengels van Achillea Mille- 
folium. Zij vraten door tot in de wortels en leverden, na de 
overwintering, den vlinder in Junij. 
Tineina 

Zooals ik hierboven, in de inleiding tot dit stuk zeide, bevindt 
zich onder de voor onze Fauna nieuwe Tineina, ook een nieuw 
genus, Limnaecia v Hein. Dit genus is in de Vlinders van Ne- 
derland, deel II p. 241, noot 4, (Analytische tabel der Tineinen- 
genera), voldoende gekarakteriseerd en inderdaad ligt herkenbaar, 
zoodat verder daarvan hier niels behoeft te worden gezegd. Het wordt 
ingevoegd tusschen 85 Heinemannia en 86 Laverna, als N°. 86a. 

Ik kan niet nalaten hier tevens op te merken, dat uit eene 
mededeeling van Lord Walsingham blijkt dat, wat betreft het 
onderscheid tusschen de Tineina en Tortricina, aan het tegen den 
wortel al- of niet gevorkt zijn van ader 15 der achtervleugels, 
geene waarde kan worden gehecht. Men kan, volgens hem, bij 
verschillende grootere exotische Tineinen die vorking ook zeer goed 
waarnemen, Erkennen moet ik, dat door mij aan dat subtiele en 
zeer verborgen kenmerk toch niet al te veel waarde is gehecht, 
zooals blijkt uit mine zeer uitvoerige karakteristiek van de Tor- 
tricina, in de Analytische tabel der vlinderfamiliön, VI. van Ned., 
II p. 5. Ik geloof dan ook dat met behulp van deze, al ontvalt 
ons ook het bovenvermelde kenteeken, toch eene Tortricine steeds 
zeer wel van eene Tineine kan worden onderscheiden. 

4. Epichnopteryx Pulla Esp. — Snellen, II p. 440. 

Noord-Brabant : Oisterwijk, 18 Mei, den 4 (M. Caland). 

2. Solenobia Pineti Zell. — Snellen, II p. 446. 

Gelderland: Apeldoorn, 7 Mei (H. A. de Vos tot Nederveen 
Cappel). 

4. Tinea Tapetzella L. — Snellen, II p. 462. 

De heer E. L. Ragonot heeft bevonden, zie Ann, de la Soc. Ent. 
de France 1894, Bulletin p. 120, dat bij deze soort in nog twee 


340 (P. C. T. SNELLEN) AANEEEKENINGEN OVER 


exotische, de aderen 10 en 11 der voorvleugels niet in den voor- 
rand uitloopen, maar in de aan het eind geheel horizontale en in 
9 eindigende ader 12. Hij vond daarin aanleiding tot vorming 
van een nieuw genus Trichophaga Rag., wat mij niet erg nood- 
zakelijk voorkomt; het ontdekte vormt echter een zeer goed soorts- 
kenmerk. Bij andere soorten van Tinea ziel men zeer goed dat de 
vermelde aderen vrij in den voorrand uitloopen. 

5. Tinea Corticella Hübn. — Snellen, II p. 464. 

Deze soort, die ik nog maar alleen uit Zuid-Holland, omstreken 
van ’s Gravenhage, kende en die aldaar ook herhaaldelijk door 
Mr. H. W. de Graaf is gevonden, werd mede in Friesland (Gaaster- 
land), door den heer ter Haar waargenomen, den 10den Julij 
1895. 

11. Tinea Lapella Hübn. — Snellen, II p. 468. 

Noord-Brabant: Oisterwijk, 8 Juli] 1894, beide seksen geklopt 
uit een den (Abies), waarin zich vogelnesten bevonden. 

42. Tinea Semifulvella Haw. — Snellen, II p. 469. 

Friesland: Gaasterland, (D. ter Haar). 

4. Tineola Biselliella Hummel. — Snellen, II p. 479. 

Ik kreeg van Mr. A. J. F. Fokker te Zierikzee een stuk honden- 
brood dat vol rupsjes zat en kweekte daaruit vele fraaije en groote 
exemplaren van den vlinder, waarbij ik tevens opmerkte dat de 
voorrandswortel der voorvleugels soms al zeer sterk zwartgrijs, ja 
bijna zwart is beschubd, Die voorrandsbestuiving heeft zeker 
Herrich-Schäffer met de zwarte lijn uit den voorvleugelwortel op 
zijne afbeelding willen aanduiden. 

3. Incurvaria Koerneriella Zell. — Snellen, II p. 479. 

Gelderland: Apeldoorn, 22 Mei 1895 (H. A. de Vos tot Neder- 
veen Cappel). 

6. Adela Viridella Scop. — Snellen, II p. 495. 

De variëteit Speyer: Zell. is in Zuid-Holland, bij Loosduinen 
gevangen door Dr. F. W. O. Kallenbach, den 15 Mei 1894. 

Bij de algemeene beschrijving van het genus Adela, t. a. p., 
zeide ik dat van vele soorten de leefwijze der jonge rupsen nog 
onbekend was. Dit is ook bij Viridella het geval en daarom is 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 341 


elke kleine bijdrage tot onze inlichting hier van belang. In deel 28 
van het Ent. Monthly Magazine geeft de heer T. A. Chapman eenige 
mededeelingen over het eïjerleggen, waaruit blijkt, dat de wijfjes- 
vlinder met de legboor insnijdingen maakt in de onderzijde van 
groene en sappige bladstelen van eiken en daarin een ei legt, dat 
er half uitsteekt. Wat de jonge rups na het uitkomen doet, kon 
hij niel ontdekken maar vermoedt, dat zij, na iets van het sap 
der bladstelen te hebben gebruikt, zich laat zakken en verder op 
den grond leeft, In dat geval zou ik denken dat zij zich met de 
bladeren van lage planten moet voeden. 

Dr. Rössler teekent aan, Schuppenflügler p. 371, dat de zak ook 
reeds in het najaar onder dorre bladeren wordt gevonden. 

4, Hyponomeuta Padellus L. — Snellen, Il p. 508. 

Dr. Rebel teekent aan, Verh. der Zoöl, Bot. Gesellschaft 1895 
p. 2, dat de rups ook op pruimenboomen (Prunus Domestica) en 
kwetsen leeft. 

1. Atemelia Torquatella Zell. — Snellen, II p. 520. 

De heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel ving den 19 July 
1896 bij Apeldoorn een & der variëteit I. 

43. Argyresthia Abdominalis Zell. — Snellen, II p. 534. 

Deze tot dusverre alleen uit Gelderland vermelde soort heb ik 
gevangen in Limburg, bij Venlo, den 8sten Junij en ook gaaf in 
Drenthe bij Echten en Rolde op 25 en 29 July. 

14. Argyresthia Dilectella Zell, — Snellen, II p. 535. 

De vlinder is weder in Gelderland gevangen by Laag Soeren 
onder Dieren, den 18 Junij 1893, door den heer D. ter Haar, 

17. Argyresthia Laevigatella Herr.-Sch. — Snellen, Tijds. 
37 p. 22 (1894). 

Ook in Engeland heeft men eene, tot de groep der Argyresthiën 
met eenkleurige, glanzige voorvleugels behoorende en aan Zaevi- 
gatella verwante voor de fauna nieuwe soort waargenomen. Zij is 
dezelfde die ik t. a. p. heb vermeld en waarbij ik eenige verschil- 
punten opnoemde die het eenigszins onzeker maakten of wij hier 
wel inderdaad met de Laevigatella van Herrich-Schäffer, Frey en 
von Heinemann te doen hebben. Ik sloeg voor dat geval den naam 





342 (P. C. T. SNELLEN) AANTEEKBNINGEN OVER 


Ranlella voor. De heer Bankes, die deze voor Engeland nieuwe 
soort vermeldt, gaat echter verder dan ik, neemt stellig specifiek 
verschil aan en beschrijft de soort als nieuw onder den naam 
Atmoriella (Ent. Monthl. Mag. 32 p. 25 (1896). Zeller en Stainton 
schijnen onze soort met Zllumsnatella te hebben vermengd ; daarvan 
verschilt zij stellig maar voorloopig dan ik nog niet aannemen dat 
zij ook van Zaevigatella specifiek zou afwijken; in ieder geval zou 
zij dan Rasitella moeten heeten. 

De Engelsche exemplaren die de heer Bankes vermeldt waren 
uit Larix geklopt; — dit als aanwijzing voor onze entomologen. 

4. Plutella Porrectella L. — Snellen, II p. 542. 

Weder in Gelderland, bij Apeldoorn, gevangen den 31 Mei 1895 
door den heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel. 

4. Cerostoma Scabrella L. — Snellen, II p. 548. 

Van deze, tot dusverre alleen bij Maastricht gevonden soort, 
ving Mr. Leesberg een exemplaar bij Putten, in Noord-Brabant, 
den 18 Julj 1897, op de vereenigingsexcursie. 


Genus XXXI ACROLEPIA Curt., Staint. 


4a Acrolepia Arnicella von Heyden, Stett. Ent. Zeit. 1863 
p. 109 — v. Hein., Schmett. Deutschl. u. d. Schweiz 2te Abth., 
II, 1 p. 96 (1870). — Zeller, Stett. Ent. Zeit. 1878 p. 122. — 
ter Haar, Tijds. v. Ent, 39 p. 71, 73 (1896). 

De heer D. ter Haar, die reeds het genoegen had eene voor 
onze Fauna nieuwe Acrolepia te ontdekken (Granitella Treits., zie 
Tijd. v. Ent. 32 p. 57), had de voldoening de kennis onzer Fauna 
nog door het vinden eener tweede soort van hetzelfde genus te 
kunnen verrijken. Zij is de Arnicella van von Heyden en reeds 
door den heer ter Haar t. a. p. in ons Tijdschrift uitvoerig be- 
sproken. Ook heeft hij de nieuwe soort in de Analytische tabel 
der soorten van het genus ingevoegd, op eene wijze waarmede ik 
mij over het geheel goed kan vereenigen. 

Beginnende met op te merken dat de generieke kenmerken, 
zooals ik die in de Vlinders van Nederland, II p. 554 beschreef, 
geheel op Arnicella toepasselijk zijn, en ader 4 der achtervleugels 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 343 


even als bij de andere inlandsche soorten, bij haar aanwezig is, 
komt zij dus als volgt in de Analytische tabel der soorten. 


I. Grondkleur der voorvleugels bruinwit, iets grijsachtig, fijn 
en gelijkmatig bruingrijs gesprenkeld, lichtbruin geteekend. 
Franje met donkere deelingslijn en punt. Punt en achter- 
rand der voorvleugels gebogen . . . . . . . . . . 4a Arnicella. 


In vleugelvorm gelijkt Arnicella meer op Valeriella en Pygmacana 
dan op de langvleugelige Granitella en Assectella en zij wordt door 
de lichthruine kleur der teekening, hun ongevorkten middenband 
en den gebogen achterrand der voorvleugels gemakkelijk van de 
eveneens eene witte grondkleur der voorvleugels bezittende, maar 
bruingrijs geteekende, waarschijnlijk op Zuula Dysenterica levende 
Valeriella onderscheiden. Wat de beschrijving t. a. p. door den 
heer ter Haar aangaat, zoo zou ik de grondkleur der voorvleugels 
liever bruinachtig grijswit dan geelwit noemen en merk op, dat 
de drie stippen, die men iets voorbij het midden van den vleugel 
vindt, eer den naam van «zwartgrijs» dan van «zwart» ver- 
dienen en soms zeer flaauw zijn. De franjelijn is zeer fijn en scherp 
donker, de deelingslijn der franje niet altijd onafgebroken. De 
onderzijde der voorvleugels, waaraan von Heinemann zoo veel 
gewigt hecht, is niet altijd leemgeel (bleek), maar ook wel grijs, 
dit zie ik niet alleen bij mijne gave en frissche duitsche exemplaren 
maar ook bij een der door den heer ter Haar gekweekte inlandsche. 
In de oorspronkelijke beschrijving noemt von Heyden de kleur van 
de onderzijde der voorvleugels geelgrijs. Als doorgaand verschil 
met den vlinder met de zeer naverwante Cariosella Tr. (zie de 
aangehaalde schrijvers), blijft dus waarschijnlijk alleen de, bij 
laatstgenoemde, smallere, iets hoekiger vorm der voorvleugels over. 
Intusschen loopen de berigten over de eerste toestanden der beide 
soorten nog al uiteen en zal het dus voorzigtig zijn, voorloopig 
specifiek verschil van beiden te blijven aannemen. De heer ter Haar 
vond bevestigd dat de rups van Arnicella in het midden van Mei 
(waarschijnlijk is dit nog wel eens. als eene tweede generatie, 
later in het jaar het geval), 4 de bladeren van Arnica Montana 
leeft terwijl van Cariosella wordt opgegeven, dat de rups in Mei, 
Junij in de bladeren en weder in Julij in de stengels van Gna- 





344 (P. C. Te SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


phalium Sylvaticum wordt gevonden. Verandering in eene nieuwe 
mijn, tusschen eenig wit spinsel, in eene tamelijk slanke, geel- 
bruine pop, met een doorntje op iederen ring. 

Deze nieuwe soort is door den heer D. ter Haar, in Gelderland, 
bij Laag Soeren onder Dieren, in 1893 ontdekt; in 1896 vond 
hij de rups en kweekte twee exemplaren, die ik ter beschrijving 
voor mij heb, In de zoo uitstekende werken die over de Flora 
van Nederland door Prof, Oudemans en anderen zijn uitgegeven, 
kan men de verdere groeiplaatsen der over het geheel zeldzame 
Arnica Montana vermeld vinden en dus nagaan, waar Arnicella 
ook nog elders in Nederland kon voorkomen. 

2. Semioscopis Avellanella Hübn. — Snellen, Il p. 567; 
id., Tijds. 32 p. 58. 

Van deze soort die tot dusverre alleen bij Arnhem, Nijmegen 
en Venlo was waargenomen, vond Mr. H. W. de Graaf een gaaf 
en frisch mannetje, dat hij zoo goed was mij te schenken. den 
7 Maart 1897 bij Wassenaar, in Zuid-Holland. 


Genus XXXVII DEPRESSARIA Haw., Zell. 


Dit genus is ook met eene nieuwe inlandsche soort verrijkt. Zij 
komt in de Analytische tabel der soorten op p. 573 als eene nieuwe 
afdeeling cccc. aldus: 


Voorvleugels donker stofgrijs, donkerder gesprenkeld, 
langs den voorrand met graauwbruine vlekjes, met eene 
zeer onduidelijke grijswitte stip op de dwarsader, zonder 
zwartgrijs wolkje tusschen deze en de beide, veelal tot 
een gebogen streepje ineengevloeide stippen op een derde. 155 Granulosella. 


Voor de nadere beschrijving dezer soort, die ongeveer de grootte 
heeft van Capreolella en Purpurea en dus tot de kleinere van het 
genus behoort, zie men hieronder, Zij wordt tusschen Capreolella 
en Ocellana ingevoegd. 

14. Depressaria Ciliella Staint. — Snellen, II p. 586. 

De rupsen vond ik den 8 Juli} bij Oisterwijk in Noord-Brabant 
op eene mij onbekende schermplant, met fijn gevederd loof als 
Daucus maar donkerder groen. Zij waren omtrent volwassen en 
toen ongeveer 20 millim, lang, frisc lichtgroen met zwarte stipjes, 


NEDERLANDSOHE LEPIDOPTERA. 345 


drie donkergroene ruglijnen, licht bruingroenen kop en twee zwarte 
vlekken op zijde van het geelachtige halsschild. 

Bevestigd werd hierdoor wat ik t. a. p, over het later in hel 
jaar dan bij Applana plaats hebbende optreden van Ciliella zeide 
en ook het verschil in de rups. De beide soorten zijn echter zeer 
na verwant. 

455 Depressaria Granulosella Staint, Cat. of Brit. Tin. p. 62. 
— id., Ins. Brit. Tin. p. 94 N. 23. — Zeller, Linn, Ent. IX 
p. 277. — Barrett, Ent. Monthl. Mag. VII p. 159. 

15—18 mm. 

Zij die de lijsten onzer Lepidoptera in de Bouwstoffen met de 
in mijn werk beschreven soorten mogten hebben vergeleken , zullen 
opgemerkt hebben, dat ik met stilzwijgen de in Bouwst. deel III 
p. 340 (240) onder N. 88 vermelde Depressaria Amasina Mann. 
ben voorbijgegaan. De reden daarvoor is de volgende: Die Amasına 
was, zooals Mr. de Graaf aanteekent, door Jos. Mann te Weenen 
zelf, naar een bij Velp in Gelderland door Mr. de Roo van Was- 
senaar gevangen exemplaar, als zijne soort bestemd. Verder bragt 
Mr. de Graaf tot dezelfde soort een paar door hem in July, in 
de Katwijksche duinen bestemde voorwerpen. Deze drie exemplaren, 
gevangen maar niet gekweekt, muntten echter volstrekt niet door 
goede hoedanigheid uit. Een daarvan, aan het oordeel van Stainton 
onderworpen, werd door hem voor Capreolella verklaard en daar 
Amasina Mann. later als een synoniem van Zephyrella Hübner 
werd ingetrokken, bleek de geheele soort in kwestie vrij slecht 
op de beenen te staan. Buitendien konden de beschrijving en 
afbeelding van Amasina door Mann ook niet als modellen van 
bewerking gelden. Mann was namelijk , zooals ons later is gebleken, 
wel een goed verzamelaar maar geen goed, grondig kenner der 
Lepidoptera, nog minder auteur. De goede beschrijvingen van 
nieuwe soorten, die hij met tamelijk veel aplomb publiceerde, 
waren dan ook, wat hi, geloof ik geheel verzweeg, door Zeller 
uitgewerkt, terwijl de alleen door hem zelf vervaardigde, vrij los 
in elkander zaten. Wat nu verder Tinea Zephyrella Hübn., fig. 


414, 415 aangaat, zoo moeten wij na eene naauwkeurige be- 


346 (P. C. T. BNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


schouwing van deze figuur toch wel beseffen dat Zeller eigenlijk 
volkomen gelijk had door haar nergens te citeeren, zie de Aan- 
teekening 2, Linn. Ent. IX p. 276, bij Capreolella. Von Heinemann 
(Schmett. Deutschl. u. der Schweiz 2de Abth. II, 1 p. 155, had 
dan ook beter gedaan met haar stilzwijgend voorbij te gaan en 
den naam niet op eene soort toe te passen. Zoodoende bleef er 
van onze Amasina niet veel over en in overleg met Mr. de Graaf 
besloot ik dan ook, haar wel niet definitief te schrappen maar in 
het oog te houden, als eene met Capreolella verwante soort, hopende 
dat in de toekomst de zaak opgehelderd zou worden. 

Inderdaad is die hoop vervuld, Mr. de Graaf ving op 16 Juli) 
1893 nabij Scheveningen, in de duinen eene kleine, ditmaal gave 
en frissche Depressaria die hij dadelijk als de kwestieuse Amasina 
herkende. Mij dit mededeelende, stelde hij mij tevens voor eens 
in de nabijheid der vangplaats te komen rondzien, welke planten 
daar alzoo wiessen. Dit gebeurde en wij merkten op dat eene 
Umbellifere, Anthriscus Vulgaris, aldaar veelvuldig voorkwam. Naar 
aanleiding van de leefwijze der Depressariën en den vliegtijd van 
den vlinder, maakten wij de gevolgtrekking dat de rups in het 
voorjaar gezocht moest worden. Inderdaad vonden wij bij het 
afkloppen van A. Vulgaris, die wij nog op meer plaatsen aan den 
duinkant aantroffen, steeds op vrij schralen zandgrond onder op- 
geschoten kreupelhout, reeds in de eerste helft van Mei 1894 
kleine rupsen welke wij als die eener Depressaria herkenden. 
Latere togten, gedurende de maand Mei en in de eerste helft van 
Junij ondernomen, bragten mij in het bezit van een tamelijk getal 
rupsen die ik verder met de, bij Rotterdam echter niet voorko- 
mende, plant kweekte en waarvan ik ruim 50 vlinders verkreeg. 

Met dit overvloedige materiëel gewapend, bleek het ons alras, 
bij het vergelijken van Stainton en Zeller’s beschrijvingen, dat wij 
hunne Depressaria Granulosella voor ons hadden. Ten overvloede 
verzocht ik aan Lord Walsingham, zoo goed te zijn om eenige 
exemplaren die ik hem toezond, met die in de collectie van wijlen 
den heer Stainton te vergelijken, wat hij met de meeste welwil- 
lendheid deed, onze determinatie ten volle bevestigend. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 347 


Granulosella komt in grootte het meest met Capreolel la overeen ; 
zij is misschien doorgaande iets grooter. Lid 2 der palpen is 
buitenwaarts grijs, bovenaan met eenige donkere schubben, bin- 
nenwaarts bleekgeel; 3 grijs met twee breede zwartgrijze ringen 
Aangezigt bleekgeel. Sprieten bruingrijs. Schedel stofgrijs, de thorax 
lichter, grijsgeel. Voorvleugels met min of meer gebogen voorrand, 
stompe punt en gebogen achterrand. Hunne kleur is stofgrijs, dof; 
zij zijn tegen den voorrand iets helderder waardoor de, langs dezen 
geplaatste graauwbruine vlekjes meer uitkomen. Verder zijn zij 
donkerder, in den tint der grondkleur gesprenkeld met vlekjes die 
tegen den achterrand iets overvloediger zijn, Wortelveldje grijsgeel, 
als de thorax, langs den voorrand kort uitgevloeid, franjewaarts 
vrij scherp, smal zwartgrijs beschaduwd, ook onder het begin van 
den voorrand der middencel. Op een derde van den vleugel ziet 
men twee zwarte stippen, schuinsch geplaatst; zij zijn langwerpig 
- en veelal tot een gebogen, in het midden dunner streepje ver- 
eenigd. Dwarsader met ééne grijswitte, grijs gerande, flaauwe 
stip. Geen zwartgrijs wolkje tusschen haar en de zwarte stippen. 

Franjelijn in het midden, met eenige zeer onduidelijke donkere 
vlekjes. Franje iets lichter dan de vleugel, roodachtig getint. 

Achtervleugels grijswit, de tweede helft donkerder, ook haar 
aderbeloop. Franje grijswit, iels roodachtig. Onderzijde der voor- 
vleugels donkergrijs, effen , de voorrand met kleinere maar scherpere 
en donkerder, zwarter vlekjes dan boven. Franje als boven, ook 
de achtervleugels die echter langs den voorrand en om de punt 
eenige donkerder vlekjes vertoonen. Pooten grijsgeel, de tarsen 
lichter, de vier voorste pooten op zijde donkerder gesprenkeld. 
Buik grijs, aan beide zijden met eene rij zwartgrijze vlekjes. 

De aderen 2 en 3 der voorvleugels komen kort gesteeld uit den 
binnenrandshoek der middencel en in de gewoon gevormde achter- 
vleugels zijn 3 en 4 kort gesteeld. Zeller’s beschrijving vooral is 
goed. Wat die van Stainton aangaat, zoo komt mij de benaming 
«greyish ochreous» voor de kleur der voorvleugels niet gelukkig 
gekozen voor. De rups leeft op Anthriscus Vulgaris, van het 
voorjaar tot in de eerste helft van Junij, aan het eind der twijgjes, 


348 (P. O, T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


de blaadjes tot een kokertje bijeenspinnend. De eerste rupsen die 
wij vonden — van 5—14 Mei 1894 — waren klein, groengeel 
met zwarten kop en halsschild. Later werden zij eerst geelgroen, 
met zwart geteekenden kop en halsschild, vervolgens verdween het 
zwart cp deze deelen behalve eene stip aan beide zijden van den 
mond. Na de laatste vervelling werd de rups groener, iets olijf- 
kleurig, met drie evenwijdige donkergroene ruglijnen, fijne zwarte 
stippen en geelgroenen kop. Lengte eener volwassen rups ongeveer 
13 millimeter. Vóór het inspinnen, dat omstreeks half Junij en 
later plaats vond, werd de rups op den rug roodachtig. Verandering 
in een spinsel, op den grond. De vlinders kwanen uit van 30 
Junij tot 14 Julij. Zij overwinteren ten minste ten deele; op 2 
Mei 1889 ving ik nog een goed kenbaar exemplaar bij den Haag. 

Onder de in Junij van de Anthriscus-planten afgeklopte rupsen 
waren er ook eenige van Depr. Applana. Deze waren herkenbaar 
aan de meerdere grootte en geelgroene kleur. 

Of nu de door von Heinemann, Schm. Deutschl II, 1 p. 155 
beschreven Depr. Zephyrella, waarvan ik eenige van Dr. Staudinger 
en anderen ontvangen Duitsche voorwerpen bezit, wel eene van 
Granulosella verschillende soort is, zou ik betwijfelen. Grootte, 
vleugelvorm en palpen zijn eveneens, de kleur der voorvleugels is 
iets lichter, meer geelachtig en de stip op de dwarsader geheel 
zwart Rups volgens von Heinemann op Chaerophyllum Bulbosum 
«und anderen Doldenpflanzen » maar niet nader beschreven. De 
berigten over de eerste toestanden der beschreven Lepidoptera zijn, 
zooals ik reeds opmerkte, in von Heinemann’s werk zeer schraal, 
wat een in het oogloopend gebrek is. In ieder geval is de Hüb- 
ner sche afbeelding van Zephyrella te gebrekkig om den naam aan 
te nemen en is het beter de soort Granulosella te noemen. 

Deze soort is waargenomen in Gelderland bij Velp, door Mr. E. 
A. de Roo van Westmaas en in Zuid-Holland, langs den duinkant 
door Mr. H. W. de Graaf en mij. Welligt is zij op zandgronden 
waar het voedsel groeit nergens in ons land zeldzaam. 

17. Depressaria Yeatiana Fabr. — Snellen, II p. 589, 

Dr. Lycklama à Nyeholt ving te Rotterdam een exemplaar dat 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 349 


tot de Graaf’s variëteit met donker aderbeloop der voorvleugels 
behoort (zie Bouwst. III p. 338, (238) N. 85. Het zwartgrijze wolkje 
tusschen de stippen ontbreekt ook, zoodat het er vrij afwijkend 
uitziet. Van specifiek verschil met Yeatiana kan wel geene sprake 
zijn. 

22. Depressaria Angelicella Hübn. — Snellen II p. 598. 

In Junij 1895 vond ik in het Overmaassche, bij Rotterdam, 
vele rupsen dezer soort op Aegopodium Podagriaria. 

23. Depressaria Nervosa Haw. — Snellen, II p. 601. 

De rups dezer soort is, volgens mij door Prof. Dr. J, Ritzema Bos ver- 
strekte mededeelingen , gebleken schadelijk te zijn voor het kanariezaad. 


Genus XXXVIII PSECADIA Hübn., Zell. 


Dit genus is met eene fraaije, tevens ligtelijk herkenbare soort 
meerderd, t. w. met Bipunctella Fabr. De vlinder is kloeker ge- 
bouwd dan Funerella en Decemguttella en onderscheidt zich door de 
geheel zwartgrijze voorrandshelft der overigens lichtgrijze voorvleugels, 
zoornede door de bleekgele kleur van den binnenrand der achter- 
vleugels en van het achterlijf. 

1, Psecadia Funerella Fabr. — Snellen, II p. 605. 

Gelderland: Lochem, 22 Junij 1896. (H. A. de Vos tot Nederveen 
Cappel). 

3. Psecadia Bipunctella Fabr., Syst Ent. p. 668. 7 (1775), 
Ent. Syst. III, 2 p. 334 N. 14. — Staint., Ins. Brit. Tin. p. 62; 
Nat. Hist. 13 p. 268 pl. VI fig. 2. — Snellen, VI. v. Ned. II 
p. 604 Aanm. 

Echiella Hübn., Beitr. I pl. 1 fig. B; id., Tin. fig. 105 en 
Larv. Lep. — Treits, IX, 4 p. 241. — Dup. VIII p. 310 pl. 
285 fig. 2, 

Pusiella Wood fig. 1278. 

49—26 mm. 

Zooals ik reeds opmerkte, is deze soort kloeker gebouwd dan 
de beide andere inlandsche, ook is de punt der voorvleugels, die 
bij de andere vrij stomp is, hier duidelijk en hun achterrand 
schuin, ongebogen. 


350 (P. O. T. SNELLEN) AANTBEKENINGEN OVER 


Palpen zwart, met lichtgrijs eindlid. Aangezigt zwart. Schedel 
lichtgrijs, ook de met eenige zwarte stippen geteekende thorax- 
rug en de binnenrandshelft der voorvleugels. De voorrandshelft van 
deze is zwartgrijs, tegen den voorrand valer, tegen den binnenrand 
iets oneffen, driemaal stomp getand, overigens scherp begrensd. 
Vleugelpunt met eene lichtgrijze vlek, de franjelijn met zwarte 
stippen ; franje lichtgrijs Achtervleugels grijs, het donkerst tegen 
de punt, langs den binnenrand geelachtig. Achterlijf bleek eidooijer- 
geel, op den rug grijsachtig. 

Onderzijde op de voorvleugels en op de punt der overigens witte 
achtervleugels loodkleurig grijs, ook de pooten; de achterdijen en 
scheenen echter bleek eidooijergeel. 

Volgens de aangehaalde schrijvers vliegt de vlinder twee maal 
in het jaar, in Mei en Augustus, wordt de rups in Junij en 
weder in het najaar gevonden op Fchsum Vulgare en is deze zwart 
met rijen van witte, op de eerste en laatste ringen geelachtige 
vlekken. Verandering in het merg der plantenstengels. De najaars- 
rupsen overwinteren ingesponnen. | 

In Limburg bij Venlo, door den heer A. van den Brandt ontdekt. 

4. Eudodacles Gerronella Zell. — Snellen, II p. 617. (Ce- 
ralophora G.) — Tijds. 37 p. 24. (Æudodacles G.) 

Zuid-Holland: ’s Gravenhage, 29 Junij 1877 (Mr. H. W. de Graaf). 


Genus XLIV GELECHIA Zell. 


Bij dit genus kan ik twee, voor onze Fauna nieuwe soorten 
vermelden, namelijk Zlectella Zell. en de onlangs beschreven Sup- 
peliella Walsingham. 

Beide soorten komen in de Analytische tabel, op pag. 620, zeer 
blijkbaar in I, A, 1, aa en verder op pag. 622 in bb, aldus: 


dd. Voorvleugels bruingrijs, achteraan donkerder, met twee 
witte tegenvlekken, in en boven den staarthoek, verder 
hier en daar met eenige witte beschubbing en met de 
gewone zwarte stippen, de onderste der beide eerste 
iets meer buitenwaarts dan de bovenste. . . . . . 138 Suppeliella. 


(wordende Peliella 13a terwijl Galbanella als 15a in eene af- 
deeling ddd komt). Verder: 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 351 


dddd. Voorvl:ugels krijtwit met vier donkergrijze voorrands- 
vlekken en xulke bestuiving; de gewone stippen dik 
OD: E WALT: ce nde E na 158 Electella. 


15 Gelechia Turpella WV. ') — Snellen, II p. 629. 

Van deze soort vond ik, half Junij 1894, bij ’s Gravenhage 
verscheidene rupsen op populieren, juist volwassen. Zij waren 
groen, met twee witte ruglijnen en zwarten kop. Tegen het in- 
spinnen, niet eerder, werden zij op den rug roodachtig. De vlinders 
kwamen van 7—10 Juli} uit. Onder hen waren verscheidene 
exemplaren met sterk donker bestoven voorvleugels. De lange 
legboor van den vrouwelijken vlinder duidt wel aan, dat het ei in 
de bladknoppen wordt gelegd. 

Gel. Turpella is door Dr. Lycklama à Nyeholt ook bij Rotterdam 
gevangen. 


b. 

135 Gelechia Suppeliella Walsingham, Ent. Mo. Mag. 32 
p. 250 (Nov. 1896). — Bankes, id., 33 p. 101. — Walsingham, 
id., p. 103. 

434—15 mm. 

Lid 2 der palpen is even smal als bij Peliella, lichtgrijs, bui- 
tenwaarts bovenaan met eene zwartgrijze vlek en fijn witten 
bovenrand ; eindlid zwartgrijs met witte spits. Sprieten bruingrijs. 
Aangezigt grijswit, Schedel bruingrijs, op zijde grijswit gerand. 
Thoraxrug bruingrijs. Vleugelvorm als bij Peliella beschreven ; 
de franje der achtervleugels overal korter dan de vleugelbreedte. 

De voorvleugels zijn tot de witte, niet zeer heldere tegenvlekken, 
dus tot iets meer dan twee derden, donker stofgrijs, iets bruin- 
achtig; achter de tegenvlekken zijn zij zwartgrijs. Op het lichtere 
wortelgedeelte ziet men eerstens, aan den wortel, vier onduidelijke 
vaalzwarte stippen, t. w. eene aan den voorrandswortel, eene juist 
tegen het midden van den vleugelwortel, eene iets verder, in de 


1) Gel. Hippophacëlla. Schr. wordt 1a, zie Tijds. v. Ent. 32 p. 69. 


352 (P. C. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


vleugelvouw en de vierde aan den binnenrand, een weinig meer 
binnenwaarts dan de stip in den vouw. Vervolgens komen de 3 
gewone stippen. Deze zijn iets zwarter dan de 4 boven beschrevene, 
de onderste der beide eerste staat iets meer buitenwaarts dan de 
bovenste, (:) de derde voor de wortelwaarts, aan den voor- en 
binnenrand, iets zwarter afgezette witte tegenvlekken. Eenige langs- 
reeksen van niet zeer heldere witte schubben ziet men op hel 
wortelgedeelte van den vleugel en ook de buitenzijde der gewone 
slippen is wit afgezet. Tusschen de beide eerste stippen en de 
derde bevindt zich eene iets donkerder langslijn; ook kan het 
voorkomen dat de binnen- en voorrand aan den wortel geheel 
zwartgrijs zijn. Vleugelpunt ongeteekend, de franje donkergraauw- 
geel met eenige donkere schubben, tegen de vleugelpunt iets wit- 
achtig. Achtervleugels donkergrijs met iets lichtere franje. Onder- 
zijde grijs, de voorvleugels op twee derden van den voorrand met 
een grijswit vlekje. Van deze soort onderscheidt de door mij be- 
schreven Peliella zich door geheel zwartgrijze voorvleugels, de meer 
binnenwaarts geplaatste onderste der beide eerste gewone stippen (-.) 
en hunne vrij scherp stipvormige, buitenwaartsche witte atzetting. 
Dit is wel n'et veel, noch erg sprekend, maar constant en de 
rups, die bij Peliella chocolaad- of zwartbruin is met zwarten 
kop en schilden, is bij Swppeliella groen, ook met zwarten kop 
en schilden. leide soorten leven overigens als rups in het voorjaar 
op Rumex dcetosella in gangen van spinsel tusschen de onderste 
bladeren. 

Suppeliella is eene soort die eerst onlangs ontdekt, of liever, 
onderscheiden werd. De oudere schrijvers, zelfs Zeller en Stainton, 
vermengden haar meestal met Peliella (zie Lord Walsingham en 
den heer Bankes, t.a. p.); Frey verwarde buitendien zelfs Alacella 
met Peliella. Misschien is Mr. H. W. de Graaf (zie Lord Wal- 
singham Ent. M. M. 33 p. 103), de eerste geweest die een ver- 
moeden van de bestaande verwarring had, reeds in de opgave in 
de Bouwstoffen is iets te bespeuren van eene twijfeling welke later 
gaandeweg sterker werd en oorzaak was dat ten minste mijne 
beschrijving in de VI. v. Ned. vrij wel alleen op de echte Peliella 








NSDARLANDSOHR LEPIDOPTERA... … 358 


past. De ontdekking der geheel verschillende. rups, waarover ook 
vergelijk J. Hartley Durrant, Ent. Mo. Mag. 32 p. 248 «Gelechia 
Peliella Tr., an enigma» leidde tot herkenning van de tweede soort. 
Deze kwestie is overigens door de genoemde engelsche entomologen 
t a. p. zeer scherpzinnig en duidelijk behandeld. 

Ik wil hier nog aanteekenen, naar aanleiding van mijne, in 
het Ent. Mo. Mag. vermelde, aanvankelijke meening, dat de heer 
Ed. Hering te Stettin zoo goed was, mij een fraai exemplaar van 
Gel. Ignorantella H.S. (Ochrisignella von Nolck.) ter bezigtiging 
te zenden en dat ik daaraan duidelijk gezien heb, dat deze eene 
geheel van Suppeliella afwijkende soort is. Fumatella Douglas heeft 
ook iets van Suppeliella maar onderscheidt zich dadelijk door het 
veel breedere tweede palpenlid, | 

Met volle zekerheid kan ik thans alleen vermelden, dat de echte 
Peliella Tr. bij Arnhem, door van Medenbach de Rooy is gevonden, 
terwijl Mr. H. de Graaf van Suppeliella een exemplaar bij Velp, in 
Gelderland ving en ik een bij Garderen, beide in Julij. Beide soorten 
zijn overigens op zandgronden in Nederland waarschijnlijk verbreid. 

155 Gelechia Electella Zell., Isis 1839, p. 198 N. 21; id., 
1846 p. 286. — Dup., VIII p. 307 pl. 298 fig. 1. — H.S. 
S. B. V p. 166 fig. 504. — Frey, Tin. p. 107.— Hein, Mott. 
p. 226. — ‘Hering, Stett. Ent. Zeit. 53 (1893) p. 98. 

441-413 mm. | 
‘ Palpen wit, lid 2 buitenwaarts aan den wortel bruinachtig, 
verder een weinig grijs bestoven, 3 tot over de helft zwart, Sprieteri 
scherp zwart en wit geringd. Kop en thorax krijtwit, evenzoo de 
voorvleugels, Van de vier grijze voorrandsvlekken op deze is de 
eerste, bij den wortel, tot eene dunne streep verlengd, de tweede 
verduistert de beide eerste gewone zwarte stippen waarvan. de 
bovenste meer buitenwaarts is geplaatst, de derde bevindt zich 
boven de derde gewone zwarte stip en de vierde vlek beslaat de 
vleugelpunt min of meer volledig. Verder ziet men nog eenige 
grijze bestuiving, vooral aan den binnenrand en aan de wortelzijde 
der tot een gebroken streepje vereenigde tegenvlekken die wel iets 
helderder zijn dan de grond. Franje wit met eene deelingslijn van 

Tijdschr. v. Entom. XL. 23 


354 (P. O. T. STELLEN) AANTBEKENINGEN OVER 


awarigrijze schubben. Achtervleugels grijs, met grijsachtig witte 
franje. Onderzijde der vleugels grijs, de voorvleugels met een 
bleeker voorrandsvlekje bij de punt; franje witgrijs. Achterlÿf grijs. 
Vliegt van half Junij tot half July. 

Von Heinemann teekent bij deze soort aan « Bei dieser Art fallen 
Ast 7 und 8 Vdfl. vollständig zusammen.» Inderdaad is dit bij 
mijne zes Duitsche en inlandsche exemplaren het geval. 

De heer Hering vermeldt, t. a. p. eene variëteit waarbij de 
teekening der voorvleugels en het achterlijf, anders steeds zwartgrijs, 
okerkleurig zijn. Welligt eene verschillende soort. 

De rups van Electella leeft in Mei op Abies. Zij is licht bruinrood, 
kop, halsschild en voorpooten zijn zwart, het schild op de staartklep 
bruin. (Lienig, bij Zeller). — von Heinemann vermeldt dat Hart- 
mann haar ook uit verdikkingen der schors van Juniperus Communis 
zou hebben gekweekt. Het laatste vereischt m, i. nadere bevestiging. 

Van deze soort ving ik den 8 Julj 1894 een exemplaar bij 
Oisterwijk in Noord-Brabant, een tweede klopte ik den 19 Juni 
4896 bij Lochem in Gelderland uit Abies, de heer H. A. de Vos 
tot Nederveen Cappel ving den vlinder bij Apeldoorn en de heer 
D. ter Haar bemagtigde een exemplaar bij Laag Soeren, den 22 
Junij 1896, 

Nog moet ik aanteekenen dat Zlectella wel eene zeer kenbare 
soort is in mijne afdeeling A van Gelechia, maar dat zij toch ook 
sterk herinnert aan (Gel. Maculea uit afdeeling D en aan Alburnella 
uit E (Teleia). Nooit echter hebben de voorvleugels bij Electella 
zulk eene scherpe, bijna zwarte, schuine, streepvormige voorrands- 
vlek als bij Maculea, noch twee zwarte ringen om het eindlid der 
palpen en opstaande schubben op de voorvleugels zooals bij 42 
burnella. 


B. 


22. Gelechia Similis Staint. — Snellen, II p. 646. 

De heer D. ter Haar teekent aan, Tijds. v. Ent. 34 p. xxtv, 
dat hij de rups bij Boxmeer in Noord-Brabant vond, in groen mos, 
op eenen muur en daaruit den vlinder kweekte. De rups is slank, 


NBDBRLANDSOHE LEPIDOPTERA. 355 


lichtbruin met zwarten kop en leeft in veer naauwe gangen van 
wit spinsel. De eerste toestanden dezer soort waren nog onbekend. 


C. 


32. Gelechia Aethiops Westw. en Humphr. — Snellen, II 
p. 654. 

Weder bij Apeldoorn gevangen, den 25 April 1895, door den 
heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel. 

4. Sitotroga Cerealella Oliv. — Snellen, Tijds. v. Ent. 33 
p. Cix en 37 p. 26. 

Weder herhaaldelijk binnen Rotterdam gevonden door den heer 
Schuyt en door mij. Men zie over deze soort ook eene onlangs 
gepubliceerde aanteekening in het Entom. Monthly Mag. 33 (1897) 
p. 8 door den heer G. C. Barrett. 

4. Xystophora Palustrella Dougl. — Snellen, II p. 686, 

Deze soort was tot dusverre alleen door Mr. Herman Albarda , 
in Friesland gevangen. De heer D, ter Haar had het genoegen 
haar in dezelfde provincie bij Warga weder aan te treffen en stelt 
zich voor, nadere berigten over hare tot dusverre onbekende eerste 
toestanden bekend te maken. 

6. Xystophora Tetragonella Staint. — Snellen, Tijds. v. 
Ent. 32 p. 62 (1889). 

De tot dusverre onbekende eerste toestanden zijn uitvoerig be- 
schreven door den heer E. R. Bankes, in het Entom. Monthl. Mag. 
33 (1897) p. 5. De rups leeft in den stengel van Glaur Mari- 
tima; zij is in de tweede helft van Mei volwassen, op den rug 
rood, op den buik geelwit. Kop bruingeel. Verpopping buiten de 
plant, 

1. Anarsia Genistae Staint. — Snellen, II p. 707, 

Noord-Brabant: bij Oisterwijk, den 8 Julÿ 1894 door mij ge- 
vangen. 

2. Harpella Bractella L. — Snellen, II p. 712. 

Groningen: Hoogezand, 14 Juiij 1883 (D. ter Haar). 

4. Pancalia Leuwenhoekella L. . - Snellen, II p. 730; id, 
Tijds. v. Ent, 37 (1894) p. 28. 


856 (P. 0. T. SNELLEN) AANTEBKENINGEN OVER 


. Berigten over de eerste toestanden dezer soort, welke de door 
inj aangehaalde van den heer Hering, in de Stett. Ent. Zeitung 
1891 p. 194, bevestigen, zijn bekend gemaakt door den heer 
Fletcher, in het Entom. Monthly Mag. 29 (1893) p. 81. Volwassen 
rupsen werden in het laatst van Julij gevonden. Van de tweede 
generatie zal zij dus in den herfst voorkomen. 
.2. Hypatima Binotella Thunb. — Snellen, If p. 737. 
Weder bij Apeldoorn gevangen en wel een gaaf wijfje op 30 
Junij 1895 door den’heer H. A. de Vos tot Nederveen Cappel. 
3. Glyphipteryx Fischeriella Zell. — Snellen, Il p. 754, 
‘ In de Stett. Ent. Zeit. 1891 p. 183 geeft de heer Hering eenige 
berigten over de eerste toestanden welke van de door mij naar 
Stainton vermelde afwijken. Vooreerst vermeldt de heer Hering eene 
mij onbekende tweede generatie, waarvan de vlinder einde September 
vliegt. Dan zegt hij dat de vlinder jaarlijks door hem uit over- 
winterde stengels van Dactylis Glomerata wordt gekweekt, terwijl 
Stainton opgeeft dat zij in den zomer in het zaad dezer grassoort 
leeft. Ook de kleur der rups beschrijft hij eenigszins anders dan 
Stainton. : 


Genus LXXXI COLEOPHORA Hübn. Zell. 


Twee nieuwe inlandsche soorten zijn in den laatsten tijd ontdekt, 
hetgeen het geheele getal, met inbegrip der in deel 32 van het 
Tijdschrift voor Entomologie, op p. 66 beschreven Vitisella Gregson, 
op 49 brengt. De nu te vermelden nieuwe zijn: Fuscocuprella 
H. S. en Lineolea Haworth. Zij zijn beiden, in de aanteekeningen 
op de Analytische tabel der soorten, reeds kortelijk gekenmerkt. 
De eerstgenoemde wordt als N. 4a ingevoegd tusschen Alcyonipennella 
en Paripennella, die N. 45 wordt, en anar als 33a vóór Zroglo- 
dytella die N. 335 wordt. 

4a Coleophora Fuscocuprella H.S., S. B. V pag. 221, 230 
fig. 920 / (zak). — Staint., Man. II p. 386. — H. S. Corr. Blatt 
für Sammler 4861 pag. 119 en 160 (zak). — Hein. > Mott., 
p. 546. — Snellen, II p. 792. (Aanm. 2). 

Fuscociliella Staint., Trans. Ent. Soc, of Lond. New Ser, Ip. 25. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 357 


10 mm 

Zooals ik hierboven zeide, zijn de vlinder en ook de zak, reeds 
ter aang. pl. door mij gekarakteriseerd. Ik wil hier nog bijvoegen, 
dat de sprieten, voorbij het eenigszins verdikte en als de voor- 
vleugels gekleurde wortelgedeelte, wel is waar eerst wit (niet zeer 
zuiver) zijn met donkere ringen, maar dat de kleur dezer ringen 
ook wel niet veel meer dan graauwbruin kan heeten en dat zij 
vóór de spits geheel ophouden. De palpen zijn dun, spits, langer 
dan de kop, vuil grijswit. 

De kleur der voorvleugels zweemt wel iets naar die van Pari- 
pennella, maar is veel lichter, zooals. Wocke (bij von Heinemann) 
opmerkt, duidelijk groenachtig bronskleurig, vrij glanzig, tegen 
de punt niet donkerder. Achtervleugels donkergrijs, mede met enkele 
bronskleurige schubben, die men ook ziet op den wortel der voor- 
vleugelfranje welke overigens dof donkergrijs is, zooals die der achter- 
vleugels. De pooten zijn bruingrijs met onzuiver wit geringde tarsen. 

De vlinder vliegt einde Mei en in Junij. 

De rups leeft op Hazelaars (Corylus Avellana), in het najaar, 
niel op berken en overwintert. Dit maakt, zooals de heer Hey- 
laerts, Tijds. v. Ent. 38 p. xxxvit aanteekent, dat het zeer moeijelijk 
valt den vlinder te kweeken. Hoewel dan ook de zakken, ook.doör 
mij, meermalen in de omstreken van Breda werden gevonden, is 
de heer Heylaerts de eerste wien het gelukte het volkomen insekt 
te verkrijgen en moet hij voor den werkelijken ontdekker der soort 
hier te lande gelden. 

De zak is zeer kenbaar, gelijkt eenigszins op dien van | Pari 
pennella maar het boveneind is omgebogen. 

Eene andere vindplaats dan de genoemde in Noerd-Brabant is 
mij tot dusverre nog niet bekend. De soort is ook waargenomen 
in Engeland en Duitschland. 

- 27. Coleophora Lixella Zell. — Snellen, II p. 823. 

In de Stett. Ent. Zeit. 53 (1893) p. 110, geeft de heer Hering 
uitvoerige mededeelingen over de rups dezer soort en hare leefwijze. 
Vooral merkwaardig is daarin, dat de rups, die in hare jeugd op 
Thym, later mineerend op gras leeft, soms haren zak niet alleen 


358 (P. C. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


geheel verlaat, dit doen ook meer mineerende Coleophoren-rupsen, 
maar er zich, in het uitgegeten grasspiertje, soms van 5—8 centim. 
ver van verwijdert en dan ook wel eene nieuwe woning van het 
gras waarin zij zich bevindt, vervaardigt. 

83a Coleophora Lineolea Haw., Lep. Brit. IV p. 534 N. 5 — 
Steph., Illustr. IV p. 286. — Staint., Ins. Brit. Tin. pag. 218 
pl. 9 fig. 20; id., Manual If p. 391; id., Nat. Hist. IV p. 242 
pl. 7 fig. 2, — Zell., Verh. Zoöl.-Bot. Ver. 1868 p. 624. — Hein,, 
Mott. p. 589. — Snell., VI. v. Ned. II p. 800. Aanm. 

Crocogrammos Zell., Linn. Ent. IV p. 325. — H.S., S. B. V 
p.227 en 251 fig. 891; id,, Corr. Blatt f. Samml. 1861 p. 164. 

14—15 mm, 

Gelijk ik reeds opmerkte, is ook deze soort t. a. p. kortelijk 
door my gekarakteriseerd. Zij is inderdaad, onder de bekende 
inlandsche, het naast verwant aan Therinella en Troglodytella — 
vooral aan de laatste — doch onderscheidt zich van beiden, als 
vlinder, door de helderder grondkleur der voorvleugels. Wanneer 
ik evenwel de reeks gave, frissche, gekweekte inlandsche exem- 
plaren. die voor mij staat goed beschouw, dan moet ik zeggen, 
dat, ook voor duitsche exemplaren, de uitdrukking : « eidooïjergeel » 
voor die grondkleur, te hoog gestemd is en Stainton nader bij de 
waarheid komt, wanneer hij in het Manual eenvoudig van cochreous» 
spreekt. De voorvleugels zijn inderdaad levendig okergeel, tegen 
den wortel bij het wijfje bleeker, met helderwitte teekening, die 
ongeveer op dezelfde wijze is aangelegd als bij de verwanten, maar 
volstrekt niet scherp is. Een duidelijk verschil met de beide ge- 
noemde soorten ligt voorts in de voorrandsfranje der voorvleugels; 
deze is aldaar wit maar wordt door eene, aanvankelijk fijne, later 
dikkere en eerst in de vleugelpunt vervloeijende bruinachtig gele 
langslijn gedeeld. De schuine witte lijntjes tegen de vleugelpunt 
stuiten verder allen zeer scherp tegen dien witten wortel der voors 
randsfranje. Bij Lineolea echter blijft de voorrand van den vleugel 
wit (breeder en helderder dan bij de verwanten) tot zeer nabij de 
punt en de toch al zeer onduidelijke en fijne schuine witte lijntjes 
houden op voor dat zij dien witten voorrand bereiken, 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 359 


Sprieten wit, met of zonder zwarte ringen; dit variëert zeer, 
Palpen even lang als bij de beide genoemde soorten. Kop en thorax 
wit en geel geteekend. De bovenste witte langslijn der voorvleugels, 
bÿ de verwanten zeer scherp, ontbreekt hier; zij vloeit ineen met 
‚den witten voorrand die daardoor zoo breed wordt. De achtervleugels 
met franje zijn grijs, ook het achterlijf, dat bij den man eene 
blonde staartpluim heeft. Vliegt einde Junij en begin Julij. 

Zeer verschillend van die der beide meer vermelde soorten is 
de zak; ik vond hem in het voorjaar bij ’s Gravenhage, in de 
duinen, tusschen kreupelhout op Ballota Nigra, de bladeren mi- 
neerende. Hij is ongeveer 10 millim. lang, in het midden circa 
4 breed, aan de beide uiteinden ongeveer 2, verder plat, aan het 
eind tweekleppig, het breedere gedeelte is op zijde onregelmatig 
getand en de geheele zak fijn wollig. De zak van de mede op 
Ballota levende, door Mr. Brants bij Arnhem ontdekte Oc4ripennella 
gelijkt op dien van Lineola, maar is in het midden smaller en de 
vlinder verschilt zeer. | 

Als voedsel van Lsneolea worden nog genoemd Betonica en 
Stachys. 

Ik heb in het voorjaar van 1897 een aantal bewoonde zakken 
op bovenvermelde plant gevonden en daaruit negen vlinders gekweekt. 
Andere vindplaatsen in Nederland ken ik niet. 


Genus LXXXVIa LIMNAECIA v. Hein. 


Zooals ik reeds zeide (zie p. 339) is dit, voor onze fauna nieuwe 
genus, door mij, t. a. p. gekenmerkt. De eenige europesche soort 
maakte vroeger een deel uit van Laverna Curtis maar is er door 
von Heinemann van afgescheiden, wel hoofdzakelijk en teregt, om 
den vorm der palpen (lipvoelers), die ook buitengewoon lang, vrij 
dun sterk sikkelvormig gebogen en zeer glad beschubd zijn. Zij 
zijn twee en een half maal zoo lang als de gladbeschubde, iets 
uitpuilende kop; bijpalpen ontbreken, de zuiger is aanwezig. De 
. sprieten hebben een lang, omgekeerd kegelvormig eindlid en zijn 
twee derden zoo lang als de voorvleugels, welke spitser gepunt zijn 


860 (P. 0. T. SNELLEN) AANTEEKENINGEN OVER 


dan bij Laverna, 'Achterlijf iets plat. Het overige is vrij wel zooals 
bij dit genus. De soort heet : 

4. Phragmitella Staint. Cat. of Brit. Tin. Suppl. p. 4; id., 
Ins. Brit. Tin. p. 238; id. Ent. Annual for 1858 p. 110, plate 
fig. 2; id. Nat. Hist. XI p. 150 pl. 4 fig. 1. — Frey, Linn. 
Ent, XIV p. 194. — v. Heyden, Stett. Ent. Zeit, 1863 p. 111. — 
Hein.,. Motten p. 421. — Snellen, VI. v. Ned. II p. 424. (Aanm.4). 
8 47—18, 9 20—23 mm. 

: De grondkleur van kop, palpen, thorax en voorvleugels met 
franje is een licht, bruinachtig geel, dat bij de mannen iets grijzer 
is dan bij de wijfjes en vrij wel op de kleur van zemelen of van 
‘dor riet gelijkt; de beschubbing is overigens glad en effen, met 
uitzondering van twee donkergrijze stippen op twee vijfden en 
‚twee derden van het midden der voorvleugels die iets ruw zijn. 
„Deze stippen zijn verder min of meer duidelijk grijswit geringd en 
‘ worden soms door een grijs langslijntje verbonden. Een dergelijk 
ziet men ook meestal in de tweede helft der vleugelvouw en min 
‘of meer duidelijke, niet altijd scherp begrensde en door eenige 
grijswitte schubben afgezette donkere lijntjes op het aderbeloop der 
voorrandshelft van den vleugel, tegen de punt. Zij loopén in donkere 
stippen op den wortel der voorrandsfranje uit. Bij één 2 zie ik 
ook nog eene flaauwe, zeer scherp gebroken fijne witachtige dwars- 
lijn nabij den achterrand. De achtervleugels zijn grijs met blonde 
franje, het achterlijf bij den d grijs, met eene grijsgele staart pluim, 
bij het 9 gekleurd als de franje der achtervleugels, de punt wit- 
achtig. Op de onderzijde zijn de vleugels grijs, de geheele franje 
zoo mede de punt der voorvleugels grijsgeel. 

De vlinder vliegt in Junij en in het begin van Julij. 

De rups leeft in de kolven van ZypAa, van den herfst tot in 
het voorjaar. Zij is, volgens de aangehaalde schrijvers, geelwit, 
met vijf min of meer afgebroken donkere langslijnen en bruingelen 
kop, maakt een eng, lang, dun wit spinsel tusschen de wol der 
kolven en ‘verandert daar in eene lange pop. 

__Deze soort, over welker ontdekking hier te lande men zie Tijds. 
‘y: Ent 39 Verslag p. LxxxvI1, is waargenomen in Gelderland, 





NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. | 861 


‘Noord-Brabant en Zuid-Holland, hier en daar en ook door den 
heer D. ter Haar bij Warga in Friesland gevonden. Zij is zeld- 
‘mam, ook buiten ons land en slechts in enkele streken van Engeland 
en Noord- en Midden-Duitschland aangetroffen. | 
2. Laverna Fulvescens Haw. — Snellen, II p. 855. 
In eene noot bij mijne beschrijving zeide ik dat ook Jnula Dy- 
senterica als voedsel der rups wordt opgegeven. Inderdaad heb ik 
haar daarop in Limburg, bij Valkenburg gevonden. 
5. Laverna Raschkiella Zell. — Snellen, IL p. 857. | 
Friesland: Rijs, in Gaasterland, den 10 Junij 1896 (D. ter Haar). 
6. Elachista Rhynchosporella Staint. — Snellen, II p. 879 
Gelderland : Lochem, in Junij (D. ter Haar). 


Genus. XCIV LITHOCOLLETIS Hübn., Zell. 


Ook bij dit genus is het getal der als inlandsch bekende soorten 
met eene vermeerderd en wel met de, door mij op p. 903, Aan- 
teekening 4, reeds kort beschreven Scopariella Zeller. Zij is door 
den. aanleg der teekening wel het naast verwant aan N. 26, Sa- 
hetella Zell., zooals uit de beschrijving blijkt maar onderscheidt 
zich van al de inlandsche scorten der afdeeling cc, d, mijner 
Analytische tabel op p. 903 door het geheel ontbreken eener 
.swarte deelingslijn in de voorvleugelfranje. Het meest herinnert zij, 
zooals ik reeds opmerkte, aan Salictella, de voorvleugels zijn echter, 
“hoewel. glanzig, zeer bleek goudkleurig en de witte teekening is 
naauwelijks ergens donker afgezet zoodat zij zeer weinig uitkomt. 
De soort wordt achter Salsctella ingevoegd. 

265 Lithocolletis Scopariella Zell., Linn. Ent. I p. 227 fig. 
26. — Stainton, Ins, Brit. Tin. p. 275; id., Man, II p. 420; 
‘ id., Ent, Monthl. Mag. XV p. 239 (1879). — H. S., SB. V 
p. 319, 332 fig. 795. — Hein., Mott. p. 674. — Snellen, Vi. 
v. Ned. H p. 903. Aanm. 4. 

83—91 mm. 

Aangezigt en sprieten zijn wit, de laatsten zoo goed als onge- 
‘ringd. Kopharen op het voorhoofd onderaan ros, verder bleekgeel. 
: Thorax wit geteekend, : maar zonder witte middenlijn. De grond- 





362 (P. O. T. SNDLLBN) AANTBEKBYINGEN OVER 


kleur der voorvleugels is zuiver goudkleurig, niet bruinachtig zoo 
als bij Salictella. Teekening zuiver wit, vrij breed, maar niet 
scherp. Langslijn uit den wortel tot twee vijfden komende, iets 
voorbij de helft omhoog gebogen, aan het eind verdikt, Gewoonlijk, 
niet altijd, bereikt zij het bovenste der beide eerste randstreepjes 
-die elkander onder een’ spitsen hoek naderen. Het bovenste streepje 
is fijn, het onderste in de vouw verdikt; binnenrand fijn wit. 
Verder komen nog vier witte voorrands- en drie binnenrands- 
streepjes, doch door de zeer spaarzame of geheel ontbrekende 
donkere afzetting zijn zij weinig sprekend. Ook de donkere stip 
in de vleugelpunt is zeer onduidelijk, en eenigerlei paarszilveren 
beschubbing tegen de naauwelijks zigtbare, nooit zwarte franjelijn 
is niet aanwezig. Franje lichtgrijs, ook die der, iets donkerder 
achtervleugels. Pooten wit, de achtertarsen geheel zonder, of slechts 
‚met onduidelijke donkere ringen. De vlinder vliegt in Junij en July. 

Wat de rups aangaat, zoo wijkt hare leefwijze af van die der 
meeste andere soorten van het genus, want zij mineert, volgens 
de aangehaalde schrijvers, onder den bast, niet in de bladeren van 
Brem, Spartium (Sarrothamnus) Scoparia. 

Ik ving, den 8 Junij 1894, een & van Scopariella bij Venlo, in 
Limburg, op Brem. Waarschijnlijk komt zi nog wel elders in 
Nederland voor want het voedsel is op zandgronden niet zeldzaam, 

4. Cemiostoma Susinella Zell. — Snellen, II p. 949, 

‘ Den 20 Julij 1896 ving ik verscheidene vlinders om Abeel (Po- 
.pulus Alba), bij Wassenaar, aan den duinkant, 


Pterophorina. 


Het eenige Europesche genus dezer familie dat tot dusverre aan 
‘onze Fauna ontbrak, (Agdistis Zell.) is nu ook in Nederland ge- 
‚vonden. Het onderscheidt zich zeer gemakkelijk van de andere 
door geheel ongespleten vleugels. De voorvleugels zijn overigens 
naar achteren duidelijk verbreed, de voorrand js juist voor de 
duidelijke punt gebogen , hun achterrand schuin, gelijkmatig flaauw 
gebogen. Al hunne aderen zijn ongesteeld, 2 ontspringt nabij het 
-eind van den binnenrand der middencel, 3 en 4 komen uit één 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 363 


punt uit haren staarthoek ; tusschen 4 en 5, de laatste ontspringt 
uit haar midden, is de dwarsader regtstandig, dan tot ader 6 
schuin buitenwaarts, 7—10 ontspringen onder, uit en voor de 
uitstekende bovenhelft der middencel, 11 uit vier vijfden van den 
voorrand. Wat de achtervleugels aangaat, zoo zijn zij ongeveer 
zoo breed als de voorvleugels, de voorrand is genoegzaam regt, de 
punt iets stomp, maar duidelijk, de achterrand eerst naar buiten 
gebogen, dan vrij sterk vlak ingetrokken, de staarthoek duidelijk, 
de binnenrand ongeveer half zoo lang als de voorrand, Ader 8 
der achtervleugels komt vrij uit den wortel en loopt in den voor- 
rand uit, 6 en 7 zijn gesteeld, 5 ontspringt uit de helft der schuine 
dwarsader, 3 en 4 uit één punt uit den staarthoek, 2 vóór de 
helft van den binnenrand der middencel welke op de helft aan de 
onderzijde met een schubbenkammetje is versierd. Pooten en achterlijf 
als by de andere Pterophoren; de palpen kort, opgerigt en gebogen, 
de sprieten nog iets korter dan de helft van den voorrand der voor= 
vleugels 1). 

Het genus Agdistis Hubn. — Zeller, Linn. Ent, VI p. 321 ?), 
is het eerste der Pterophorina en wordt dus nog vóór Platyptilia 
ingevoegd. | 

1. Agdistis Bennetii Curtis, Brit. Ent. X pl. 474. — Steph. 
Iilustr. IV p. 370. — Wood, fig, 1625. — Zeller, Linn, Ent. 
VI p. 324 N. 6. — H. S., S. B. V Pteroph., pl. I fig. 1 en 
p. 365 (onder Tamaricis). — Stevens, Trans. Ent. Soc. of Lond., 
2 Ser. IV Proc. p. 16 (1856) (rups). — Stainton, Man. II p. 440. 
— Moncreaff, Entomologist V p. 321 (1870). — Snellen, VI. v. 
Ned. II p. 1014. — South, Entomologist XVI p. 27 pl. fig. 3 
(1883). 


1) Bij Stenoptycha, een exotisch vlindergenus, dat in vleugelvorm, pooten 
en ligchaamsbouw zeer op Agdistis gelijkt, is het beloop van ader 8 der achter- 
vleugels toch het normale der Pyraliden en dus het verschil tusschen beide 
genera inderdaad vrij groot. 


2) De generieke naam Adactyla Curtis kan niet in aanmerking komen, daar 
Hübner reeds eene soort van Agdistis Adaciyla noemde. 


‘864 (P. C. T. SNELLEN) AANTERKENINGEN OVER 


Statices Milliëre, Ann. Soc. Ent. de France 1875. Bull. p. 167; 


id. Lépidoptérologie V p. 8 pl. 5 fig. 4—8. 


25—27 mm. 
Palpen, kop, thorax en voorvleugels zijn effen grijs, iets geel- 
achtig en flaauw glanzig, de teekening der laatsten bestaat uit drie 


donkere stippen op een vijfde, twee vijfden en twee derden (op 
den. wortel der aderen 3 en 4). Verder is ook de dwarsader donker 
-beschubd, bovenaan dikker. Voorrand zonder donkere stippen op 
het laatste derde en de korte franje aldaar grijs, als de vleugel, 
“de achterrandsfranje iets lichter, ongeteekend. Achtervleugels on- 


geveer gekleurd als de voorvleugels, maar minder effen, tegen den 


‘birinenrand iets donkerder, in het midden een weinig lichter, hunne 


franje als die der voorvleugels. Onderzijde der vleugels donkerder 
dan de bovenzijde, behalve het midden der voorvleugels dat op eene, 


naar achteren verbreedende streep lichter, rneer witgrijs is. Borst, 
‘pooten en buik grijs, de mannelijke staartpluim naauwelüks lichter. 


Ook de sprieten zijn eenkleurig grijs. 

Het door Mr. A. J. T. Fokker, die de soort in Nederland het 
eerst. waarnam, gevangen mannelijke exemplaar, komt geheel met 
Engelsche in mijne collectie overeen. Sfatices Millière, waarvan ik 
sedert mijne opgave twee exemplaren van den heer Ragonot ontving, 


‘is slechts iets kleiner en een weinig helderder grijs dan typische 


Bennetii; ik kan haar dus hoogstens als eene geringe, zuidelijke 
variëteit beschouwen. | 

De verwante 49d. Tamaricis Zell., die in Zuidwest Duitschland, 
Zwitserland, Spanje, Zuid-Frankrijk, Italië en Zuid-Rusland is 
waargenomen, is even groot als Bennetii, ongeveer eveneens ge- 
kleurd, maar verschilt door merkbaar breedere vleugels, donker 
gevlekten voorrand, witte voorrandsfranje en donker geteekende 
achterrandsfranje der voorvleugels. Er kan dus geene sprake van 
zijn, zooals Wocke in den Catalogus der Europesche Lepidoptera 
vraagt , of Bennets: wel specifiek verschilt. 

De vlinder vliegt in Julij en Augustus, 

Voor de rups, die in Mei en Junij op Statice Limonium wordt 
gevonden, zie men de aangehaalde schrijvers. 


NEDERLANDSCHE LEPIDOPTERA. 366 


Tot dusverre is deze soort alleen in Zeeland waargenomen (zie 
Tijds. v. Ent. 38 (1895) p. xxv). Mr. Fokker was zoo goed mij 
het door hem gevangen exemplaar te schenken. 

1. Oxyptilus Distans Zell. — Snellen, II p. 1028. 

Zeeland: Domburg, half Augustus (Dr. Lycklama à Nyeholt). 

2. Pterophorus Plagiodactylus Staint. — Snellen, II p. 1037; 
id., Tijds. 32 p. 71, 37 p. 34. 

De heer ter Haar meldt mij nog, dat hij de rups bij Laag Soeren 
op Gentiana Asclepiadea vond; de vlinder kwam den 15den ne, 
tember uit ‘de pop. 

Ten opzigte dezer soort en Pier. Graphodactyue Tr. heerscht 
zeker nog verwarring. Ik geloof dus, dat het noodig is om hier 
eene uitvoerige aanteekening over Pter. Plagiodactylua door den 
heer Ed. Hering, in de Stet. Ent. Zeit. 1893 p. 147 te vermelden. 
De heer Hering begint met óp te merken, dat hij een, door 
Stainton zelf bestemd exemplaar der laatstgenoemde bezit en geeft 
dan eene beschrijving van 5, door heim en Dr. Schleich, in Jülÿ, 
in de bloemen van Gentiana Pneumonanthe gevonden rupsen waaruit 
hij, in de laatste dagen derzelfde maand de vlinders kweekte, 
Volgens hem is de volwassen rups 9—11 millim. lang, over het 
geheel lichtgrijs, met meer geelachtig ruggevat; zij is geheel met 
korte, stijve, doriker gekleurde haren bezet, die op den rug iets 
langer vallen. Kop en laatste ring zijn licht ledergeel, de mond- 
deelen donkerbruin, de voorpooten lichter dan de kop. Over het 
midden van den rug loopt eene duidelijke, groene middenlijn, 
daarnaast ziet men twee breede, regte lichtgele en dan aan beide 
zijden van het lijf eene fijne gegolfde gele lijn, boven de pooten 
nog. eene, minder gegolfde. Variëteiten der rups vermeldt de heer 
Hering onder zijne 5 voorwerpen niet. si 
- Ik moet zeggen, dat deze beschrijving verschilt van door mij 
naar andere schrijvers geleverde en men ook zoo velerlei “voedsel 
der rups vermeldt, dat het zeer wel mogelijk is, dat de Lepidop- 
terologen ten minste twee soorten vermengen, Intusschen geloof ik 
toch, dat Plagsodactylus van Leeuwen, in Sepp, dezelfde mag 
heeten als. die van den heer Hering en blijkt daaruit, dat de kleur 


386 (P. C. 7. SNELLEN) AANTRUKANINGEN OVER 


der rupe niet altijd dezelfde is. De teekening stemt bij beide auteurs 
zeer wel overeen. Dr. van Leeuwen vond de rups ook op Ges- 
tiana Pneumonanthe. 


Micropterygina. 


Bij deze familie moet ik het een en ander in herinnering brengen, 
In de eerste plaats de mededeeling van Dr. Chapman, dat de poppen 
van Micropteryx, althans van Purpurella, beweegbare, werkende 
kaken zouden bezitten; zie hierover Verslag der Vergadering te 
Lochem, Tijds. v. Ent. 39 p. cxv. Dan verder, dat ook de vlinders 
van M. Calthella geen zuiger maar kaken hebben, zie denzelfden, 
Trans. Ent. Soc. of London 1894 p. 335 enz. Zonder deze zaken, 
als onwaarschijnlijk, te verwerpen zooals sommigen wel geneigd 
zijn te doen, wil ik toch opmerken, dat het ook onverstandig zou 
zijn om ze zoo maar grif als bewezen aan te nemen. Daarom beveel 
ik zeer aan, de gelegenheid niet te verzuimen om door eigen waar- 
nemingen, wanneer men daartoe gelegenheid mogt hebben, die 
allermerkwaardigste beweringen welke overigens onze aandacht ten 
volle waardig zijn, zelf aan de feiten te toetsen. Eindelijk is van 
deze familie eene voor onze fauna nieuwe soort ontdekt die tot 
afdeeling B van het Genus Micropteryx behoort : 

4a Micropteryx Aureatella Scop., Ent. Carn. p. 254 N. 662. 
— Zeller., Stett, Ent. Zeit. 1855. — Stainton, Man. 2 p. 303. — 
Wocke, in v. Hein., Schmett. Deutschl., Motten p. 774. — Snellen, 
Vlind, v. Ned. II p. 1164, Aanm. 1. 

Ammanella Hübn., Tin, fig. 388. 

Alhonella H. S., Syst. Bearb. V p. 390, 392 Micropt. fig. 6. 

84—9 mm, 

Deze soort is reeds ter aang. pl. door mij beschreven. De kop- 
haren zijn roestgeel, de voorvleugels glanzig donker purperkleurig, 
zonder gouden voorrandsvlekken bij de punt; twee smalle dwars- 
banden — eene bij den wortel, de andere in het midden -— en 
eene ovale, de randen niet bereikende vlek van het puntderde zijn 
blinkend bleekgoud, De eerste dwarsband is naar onderen niet 


NBDERLANDSOHE LEPIDOPTERA. 367 


verbreed, de tweede iets gebogen. Franje grijs. Achtervleugels 
donkergrijs met paarsen weerschijn. 

Mei, Junij. 

Van de rups weet ik niets, De vlinder vliegt om Vaccinium. 
Ik zag twee exemplaren die op 27 Mei 1897 gevangen werden. 
door den heer D. ter Haar te Oldeterp in Friesland. 


368. 


Eenige faunistische en biclogische aanteekeningen betreffende 
verschillende in 1896 en 1897 (*) gevangen en gekweekte " 


MACROLEPIDOPTER A. 


DOOR 


Dr. J. TH. OUBEMAN S. 


Deze mededeeling is een vervolg op eene vroeger (?) onder ge- 
lijken titel verschenene. Het daar gezegde, omtrent het vermelden 
van nieuwe vindplaatsen, is ook hier van toepassing. Verder kan 
ik niet nalaten, nogmaals te wijzen op de toen beschreven methode, 
om jonge rupsen in lampeglazen of glazen buizen te kweeken. 
In den sedert verloopen tijd heb ik deze manier talrijke malen en 
steeds met succes toegepast, ook waar dit door anderen, die op 
de gewone manier kweekten (een afgesneden takje in water of 
eene voedselplant in eene groote ruimte, b. v. eene suikerflesch 
enz.), niet verkregen werd, Wanneer de voedselplant zeer weinig 
uitwasemt, sloot ik zelfs de aan ééne zijde open glazen buizen 
met eene kurk, of de lampeglazen met twee kurken. Ik blies dan 
evenwel dagelijks eenmaal versche lucht in door middel van een 
caoutchouc knijpbal, waaraan eene slang, die tot op den bodem van 
de buis reikte; aldus kan men de oude lucht zeer gemakkelijk door 
nieuwe vervangen, zonder de dieren noemenswaard te verontrusten. 

De vangsten te Oisterwijk (Mei 1896), Lochem (September 1896), 
Laag-Soeren, gem. Rheden (Juni 1897) en Plasmolen, gem. Mook- 
Middelaar (Juli 1897) gedaan, geschiedden respectievelijk in gezel- 


(1) Ook enkele reeds vroeger gedane vangsten worden hier vermeld. 
(2) Zie Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX 1896, p. 77. 


(DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLBPIDOPTERA. 869 


schap van en gemeenschappelijk met de heeren: J. de Vries 
— H. A. de Vos tot Nederveen Cappel — J. de Vries en A. A. 
van Pelt Lechner — en H. A. de Vos tot Nederveen Cappel. Met 
de grootste bereidwilligheid hebben zij het vermelden onzer gewich= 
tigste vangsten aan mij overgelaten. 

Ongeveer alle op te noemen Noctuiden zijn «op smeer» gevangen. 

Eenige belangrijke vangsten, door anderen, niet-leden onzer 
entomologische vereeniging, gedaan, zijn eveneens in de volgendé 
bladzijden opgesomd. Zoo was de heer Dr. E. C. Julius Mohr te 
Haarlem zoo vriendelijk, mij uit zijne in de laatste tien jaren 
bijeengebrachte collectie, welke hij niet langer wenschte te he- 
houden, al datgene te laten uitzoeken, wat mij belang inboezemde ; 
verscheidene zijner vangsten zijn in deze lijst vermeld. Vervolgens 
worden ook een aantal vondsten medegedeeld, gedaan door de 
heeren L. P. de Bussy, P. Cramer, H. Crommelin en R. A, 
Polak, allen te Amsterdam, Hun allen zij hier mijn dank voor 
de welwillend verstrekte mededeelingen betuigd, De laatste ver- 
zamelde eenigen tijd te Zweelo en te Schoonoord, gem. Sleen ; 
in Drenthe, de provincie, die, wat de Lepidoptera betreft, de 
minst doorzochte van ons land is, 0 


Argynnis adippe L. Sinds jaren bevindt zich in mijne verza- 
meling een wijfje dezer soort, in Aug. 1875 te Megen (N.-Br.) 
door ons vroeger medelid, den heer F. L. S. F. baron van Tuyli 
van Serooskerken gevangen. Voor Noord-Brabant alleen nog van 
Teteringen bij Breda vermeld (1). 

Vanessa urticae L. Behalve het reeds vroeger (*) besprokene 
aberrante voorwerp dezer soort, verkreeg ik onlangs een tweede, 
dat, wat de kleuren betreft, nog sterker afwijkt. Ook hier ont- 
breken de twee zwarte vlekjes in cel 2 en 3 der voorvleugels, 
doch bovendien vormen hier de tweede en derde groote voor- 
randsvlek te zamen één geheel, terwijl de achtervleugels geheel 


(1) Heylaerts, Tijdschr. v. Entom., DI. XIII, p. 146. 
(2) Zie Tijdschr. v. Entom., DI. XL, 1897, Verslag der hk 
p. 17—18. 
Tijdschr. v. Entom. XL. 24 


e ee en nd 


870 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTHRA. 


zwart zijn met een zwakken rooden gloed. Dit merkwaardige exem- 
plaar, dat ik tot de var. schnusoides Selys meen te mogen brengen, 
bevond zich in de verzameling van den heer Mohr en was het eenige 
afwijkend geteekende onder 70 stuks, die verkregen werden bij het 
opkweeken van een in de duinen bij Haarlem gevonden rupsenbroedsel. 
De vlinder kwam uit in October 1895. Met het bovengenoemde 
tweede voorwerp en eenige andere afwijkende vlinders zal hij eer- 
lang worden beschreven en afgebeeld. 

Vanessa C-album L. De vlucht der inlandsche voorwerpen kan 
tot 48 mM. bedragen. 

Melanargia galathea L. Onder meerdere te Houthem (Z.-Limburg) 
door den heer Crommelin gevangen exemplaren zag ik er een 
van slechts 37 mM. vlucht. 

| Lycaena argus L. (= aegon Schiff.) ('). Een miniatuur-voor- 
werp, van slechts 17.5 mM. vlucht, bevindt zich in de verzameling 
van den heer de Vos tot Nederveen Cappel; gevangen te Apeldoorn, 

Polyommatus phlaeas L. (*). Ook van deze soort werd een minia- 
tuur-voorwerp, van 20 mM. vlucht, gevangen, en wel te Exlo, 
gem. Odoorn (Dr.), door den heer Polak, die de welwillendheid 
had, mij het voorwerp te schenken. Op 8 October zag ik P. phlacas 
nog te Apeldoorn vliegen. 

Papilio machaon L. Eene zeer groote pop dezer soort, ons te 
Mook ter hand gesteld, leverde aan den heer de Vos een reus- 
achtig wijfje van niet minder dan 88 mM. vlucht. Het verscheen 
op 18 Juli 1897. 

Pieris brassicae L. Een zeer groot wijfje met bijzonder groote 
zwarte vlekken in de collectie Mohr. Vlucht 63 mM. Haarlem , 
27 Juli 1892 — De rupsen dezer soort komen ook veel voor 
(evenals die van P. rapae L.) op Oost-Indische kers, waarop ik ook 
de eierscholen aantrof en dat wel niet alleen op de onderzijde der 


(1) Na het eerlang verschijnende onderzoek van den heer de Vos tot Neder 
veen Cappel beschouw ik Zycaena argus L. en aegon Schiff. als ééne enkele soort- 

(2) Hoewel wij de vindplaats te Laag-Soeren, waar Polyommatus hippothoe L, 
(= eurydice Rott.) in 1893 in eenige exemplaren gevangen werd, meerdere 
malen in Juni 1897 bezochten, werd hij nu niet door ons waargenomen, 


(DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA, 371 


bladeren, zooals o. a. Sepp als regel aangeeft, doch ook op de 
bovenzijde, | 

Pieris daplıdice L. Een exemplaar in de coll. Mohr, gevangen in de 
duinen bij het station Bloemendaal-Overveen. Hoewel ter zelfder 
plaatse reeds vroeger aangetroffen, is deze vlinder in het westen 
van ons land tóch stellig eene hooge zeldzaamheid. 

Anthocharis cardaminis L. Een gaaf mannetje te Apeldoorn op 
1 Juli 1897, wat voor dezen voorjaarsvlinder zeker zeer laat 
genoemd mag worden. SO à 

Syrichthus malvae L. (= alveolus Hb). T wee groote exemplaren ini 
den Aardenhout, gem. Bloemendaal; coll. Mohr. Was in het westen 
van ons land nog niet gevonden. Nieuw voor Noord-Holland, — Een 
prachtexemplaar der var. faras Meig. werd op 6 Juni 1896 door 
den heer Zack te Apeldoorn gevangen, Een voorwerp, dat tusschen 
den type en de genoemde var. instaat, ving ik op 17 Mel 1894 
te Oisterwijk. 

Hesperia comma L. Zeer veel gevangen door den heer Polak le 
Sleen en te Zweelo; nog niet bepaald voor Drenthe vermeld, 

Hesperia thaumas Hfn. ab. Eene allermerkwaardigste afwijking 
dezer soort werd, gelijktijdig met vele voorwerpen van H. actaeon 
Esp., door den heer Crommelin op 24 Juli 1897 te Houthem, ge» 
vangen. Het voorwerp, een wijfje, dat eerlang ‘zal worden beschre- 
ven en afgebeeld, deed mij eerst aan deze laatstgenoemde soort 
denken, doch moet, volgens den heer Snellen, die het nauwkeurig 
‘onderzocht, tot H. thaumas Hfn. gerekend worden. Vlucht slechts 
24 mm. Voorvleugels helder geelbruin, in het midden met eene 
vervloeiende, lichte vlek. Achtervleugels grijsachtig geel. De heer 
Crommelin deed mij het groote Poe mij dit ne 
voorwerp aan te bieden. 

Hesperia lineola O. Niet zeldzaam in de onmiddelijke omgeving 
van Amsterdam, Einde Juli verscheidene exemplaren op bloeiende 
distels waargenomen. 

Deslephila porcellus L. Van deze in de duinen niet zeldzame 
‘soort ving ik in het laatst van Juni 1897, vliegend op Zchium, 
eenige exemplaren nabij Wijk aan Zee, Het eenige wijfje daar- 


812 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 


onder was volkomen gaaf, wat bij deze, hare schoonheid spoedig 
verliezende soort als kenteeken beschouwd mocht worden, dat zij 
eerst onlangs het poppevlies verlaten had. Toch besloot ik te 
trachten, eieren van het dier te verkrijgen. Zooals bij zulke wilde 
vliegers gewenscht is, knipte ik, niet ver van den wortel, de 
vleugels af en voedde het dier elken avond met suikerwater of 
verdunde stroop. Na eene week begon het eierleggen, dat ver- 
scheidene dagen aanhield. De eieren bleken bevrucht te zijn ; weder 
een bewijs, hoe spoedig, ten minste bij de Heterocera, de paring 
in de natuur plaats vindt. De rupsen kwamen tegen half Juni 
uit en groeiden zeer snel; zij waren in ongeveer vier weken vol- 
wassen. Geene enkele rups bleef tot aan het einde toe groen, wat 
trouwens bij deze soort veel zeldzamer voorkomt dan bij de verwante 
D. elpenor L. Ten slotte leverde de teelt een 30-tal poppen op. 

Deilephila euphorbiae L. Van deze, voornamelijk langs onze 
grootere rivieren huizende soort, werden mij op 24 Aug. 1897 
negen volwassen rupsen gebracht, gevonden op eenige planten 
van Euphorbia Cyparissias Scop., die in een boerentuintje nabij 
Putten op de Veluwe stonden, — In de verzameling van den 
heer de Bussy zag ik een reusachtig exemplaar van dezen vlinder , 
gevangen te Deventer, van niet minder dan 86 mM. vlucht. 
__ Sphinx convolvuli L. Een exemplaar van 122 mM. vlucht in de 
verzameling de Bussy; gevangen te Deventer. 

Sphinx ligustri L. De vlucht bedraagt wel eens 120 mM. 

Acherontia atropos L. Voor mijne bepaalde overtuiging, dat deze 
soort zich bij ons alleen door van elders overgevlogen voorwerpen 
‘voortplant, verkreeg ik onlangs een sterk steunend bewijs. Dat de 
in het najaar uitkomende wijfjes slechts rudimentaire eieren be- 
vatten, is genoeg bekend, doch dit werd steeds op rekening der 
snelle ontwikkeling geschoven. In Juli 1897 was ik evenwel in de 
gelegenheid, een wijfje uit eene overwinterde (zij het dan ook niet 
in de vrije natuur overwinterd hebbende) pop te anatomiseeren , 
‘waarvan de uitkomst was, dat ook hier de eieren zoo uiterst klein 
waren, dat van voortplanting geen sprake kon zijn. Hoewel een 
‘hernieuwd onderzoek aan andere (zoo zij dit kunnen doorstaan, 


(DR. 5. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 873 


dan liefst aan in de natuur overwinterd hebbende) voorwerpen 
uiterst gewenscht blijft, geloof ik voorloopig te mogen veronder- 
stellen, dat niet de snelle ontwikkeling, maar ons voor de soort 
niet normaal klimaat de reden der geringe ontwikkeling der 
eieren is, Het onderzochte wijfje verkreeg ik door de zeer welwillende 
bemoeiingen van den heer D. ter Haar, aan wien de heer Popta 
te Leeuwarden het voorwerp voor mij afstond. Aan beide heeren 
betuig ik hierbij mijn welgemeenden dank. De pop werd in Sep- 
tember 1896 nabij Franeker opgedolven en de vlinder verscheen 
midden Juli 4897. — Onder mijne vroeger gekweekte voorwerpen 
bezat het grootste direct na het opspannen eene vlucht van 134 mM., 
die na het drogen tot 131 verminderd was. 

Sesiidae. Gedurende ons verblijf aan den Plasmolen vonden 
de heer de Vos en ik, op den weg naar Mook, vele honderden 
pophulzen uit afgezaagde populierstammen steken, Deze pophulzen 
behoorden klaarblijkelijk tot eene Sesiiden-soort. In aanmerking 
nemende het voedsel en lettende op de afmeting der poppen, kan 
men onder de als inlandsch bekende soorten slechts aan Sciapteron 
tabaniforme Rott. denken, Trochilium apiforme Cl. kan het niet 
zijn, daar deze aanmerkelijk grooter is, geheel onderaan den stam 
leeft en zich een cocon spint. Toch zou men hier zeer goed eene andere 
soort van hetzelfde genus voor zich kunnen hebben en wel de niet 
inlandsche Trochilium melanocephalum Dalm. (= laphriaeforme Hb.). 
Ik werd tot het denken aan twee mogelijkheden gebracht , doordien 
Mr. A. Brants de welwillendheid had, mij in de gelegenheid te stellen, 
eene niet uitgekomen pop te onderzoeken, vroeger door hem in 
eene aanzwelling van een tak van Populus tremula L. aangetroffen. 
Deze pop verschilde duidelijk van mijne pophulzen. Indien, zooals 
zeer waarschijnlijk is, ééne dezer beide soorten Sc. tabaniforme 
is, dan moet de andere eene andere soort zijn. Ik hoop in de 
gelegenheid te zijn, in 1898 dit raadsel op te lossen. | 

Sesia spheciformis Gern. Drie exemplaren te Laag-Soeren, Juni 
1897. Twee daarvan koesterden zich in den zonneschijn, zittende 
op elzenbladeren; het derde ving ik in de vlucht, meenende naar 
eene sluipwesp te slaan, 


874 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOP TERA. 


. Trypanus cossus L. In een Duitsch tijdschrift gelezen hebbende, 
dat deze soort ook met uitgedroogd brood op te kweeken is, nam 
ik daar eens de proef van. Eene in den zomer van 1896 gevonden , 
ruim half volwassen rups deed ik met een stuk uitgedroogd tarwe- 
brood in een blikken bus. In Juni 1897 vond ik daarin eene 
pop, in een cocon besloten, die op 1 Juli daaraanvolgende een 
normalen, vrouwelijken vlinder leverde. Ook de heer Crommelin 
kweekte een paar exemplaren op dezelfde wijze. 

Hepialus humuli L. De vlucht der mannetjes bedraagt soms niet 
meer dan 40 mM. 

Hepialus lupulinus L. Een mijner vrouwelijke exemplaren heeft 
eene vlucht van 40 mM. 

Heterogenea limacodes Hfn. Het mannetje vliegt ook overdag. 
Reeds meer dan eens nam ik dit waar, o. a. nog in Juni 1897 
te Laag-Soeren. 

Psyche hirsutella Hb. (fusca Haw.). Daar van Peychiden over 
het algemeen weinig vindplaatsen vermeld worden, deel ik mede, 
dat ik in Juni 1896 te Oisterwijk drie zakken dezer soort aan- 
trof, Twee daarvan leverden een paartje op, de derde eene 
sluipwesp. 

Ino statues L. Bij honderden op den kanaaldijk te Laag- 
Soeren, Juni 1897. 

Sarrothripa revayana Schiff. var. ramosana Hb. De door mij be- 
schreven en afgebeelde (') grijze vorm schijnt bij ons algemeener 
voor te komen dan de bruine. Sinds ik dien eerstgenoemden be- 
schreef, heb ik reeds minstens een half dozijn daarvan onder de 
oogen gehad; zoo kweekte de heer ter Haar reeds in 1885 een 
voorwerp uit eene te Cuyk gevonden rups. 

Nola centonalis Hb. De vlucht varieert tusschen 15 en 21 mM. 
— Te Mook vonden wij deze soort nog al eens op de gesmeerde 
boomen. 


(1) Tijdschr. v. Entom., Dl. XXXIX, 1896, p. 171, Pl. 8 Fig. 6. Het daar 
afgebeelde voorwerp en ook de teekening daarvan waren helder lichtgrijs; de 
lithograaf heeft de voorvleugels te donker weêrgegeven, vooral wat de wortel- 
helft betreft. . i ; 





(DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 375: 


Inthosia griséola Hb. var. flava Haw. Een groot voorwerp 
dezer zeldzame variéteit ving ik op 15 Aug. 1879 te Hilversum. 
Vlucht 35 mM. 

Lithosia complana L. Een exemplaar te Sleen (Dr.) in Augustus 
4897; R. A. Polak, Nieuw voor Drenthe. 

Lithosia muscerda Hin. Van de vroeger door mij gevangen en 
vermelde (*) afwijking, welke de kenmerkende stippen geheel 
mist, is thans een tweede exemplaar gevangen, en wel te Apel- 
doorn, op 3 Juli 1897, door den heer de Vos. — Lith. muscerda 
is, naar mijne ondervinding, de Zaithosia-soort, welke men het 
talrijkst op smeer aantreft. 

Spilosoma menthastri Esp. Te Laag-Soeren ving ik op een 
avond een voorwerp in de vlucht, dat juist uit het struikgewas 
opvloog en zag, gedachtig aan hetgeen de heer van Pelt Lechner 
(?) mij mededeelde, nl, dat deze soort te 10 uur begint te vlie- 
gen, op mijn horloge. Het bleek inderdaad juist even 10 uur te 
zijn. Onlangs verzekerde de heer ter Haar mij, geheel hetzelfde 
herhaaldelijk te hebben opgemerkt; hij noemde hem zelfs den 
« tienuursvlinder ». Het blijkt dus wel, dat deze soort met groote 
standvastigheid te 10 uur gaat vliegen. 

Spilosoma lubricipeda Esp. Een bijna ongeteekend wijfje in de 
coll. Mohr. Haarlem. Op de bovenzijde bepaalt zich de teekening 
tot de middenstip op elken vleugel en eene stip aan den voor- 
rand der voorvleugels nabij den wortel. Op de onderzijde zijn de 
middenstippen en op de voorvleugels de onderhelft der uit de 
vleugelpunt komende schuine dwarslijn aanwezig. 


(1) Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX, 1896, p. 82. 


(2) Nader schrijft de heer Lechner mij nog: „Mijne waarnemingen nu, over 
het moment, waarop Sp. men/hastri begint te vliegen, loopen over 4 jaren en als 
resultaat daarvan kan ik u verzekeren, dat die soort nimmer vóôr tien uur hetsij 
in mijne kamer of warande is komen vliegen, hetzij bij eenig licht in mijn tuin _ 
is waargenomen. Wij noemen hem dan ook reeds lang „het klokje van tien”. 
En nu is het curieuse van het geval dit, dat hij meestal 10 uur precies verschijnt ; 
kwartier er over wordt het nooit. Laat ik ten slotte nog dit vermelden, dat Sp. 
menthastri hier elk jaar in enorme hoeveelheid voorkomt; het is dus juist e eene 
goede localiteit voor bovenbedoelde waarneming geweest”. 


376 . (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA, 


. Bombyx quercifolia L. Van den heer Crommelin ontving ik in 
September 1896 eenige pas geboren rupsjes, welker moeder nabij 
Deventer gevangen was. Ik voedde de dieren in het najaar met 
meidoorn.. Vóór de overwintering bezat ik 13 exemplaren (!). 
Deze plaatste ik in een houten kastje, waarvan de beide grootste 
zijden voor de bovenste drie vierden door gaas vervangen waren. 
Het onderste vierde, dat dus een bakje vormde, vulde ik met 
vochtig zand, stak daarin de takjes, waartegen de rupsen zich 
ter overwintering op spinsel hadden vastgezet, en hing het ge- 
heele kastje voor een venster, dat steeds open staat, in een vertrek , 
waar nooit gestookt wordt; eene der gaaszijden was naar het raam 
gewend, zoodat de dieren danig «op de tocht» stonden. Ik 
meende op die wijze hare overwinteringsplaats, aan de takken 
der boomen (?), het beste te imiteeren. Van tijd tot tijd be- 
sproeide ik de rupsen, natuurlijk niet bij vriezend weêr. Ook 
werd het zand wat vochtig gehouden. In het vroege voorjaar 
bespoot ik de dieren dagelijks met een verstuiver, waarbij zij 
toen het voorlijf begonnen op te richten. Zoo ik mij niet zeer 
vergis, zogen zij dikwijls de kleine waterdruppels op. Zoodra de 
dieren zich weder begonnen te verplaatsen, juist op den tijd, dat 
zich buiten de eerste meidoornknoppen openden, gaf ik hun op- 
nieuw voedsel, nl, meidoorn, waaraan zij zonder eenige moeite 
onmiddelijk weder begonnen te eten, eerst weinig, doch weldra 
meer. Het kritieke tijdstip voor rupsen, die jong of halfwassen 
overwinteren, werd door deze dieren dus zonder eenig bezwaar 
doorgemaakt. Bij telling bleken drie voorwerpen verdroogd te zijn 
en éên kwam er niet door de eerstvolgende vervelling. De overige 
negen zijn echter zonder eenigen tegenspoed volwassen geworden 
en hebben tusschen 10 en 15 Juli 1897 de vlinders opgeleverd, 
Deze waren alle donkerder dan de moeder en behooren eerder tot 


(1) Ik deel de wijze, waarop ik deze rupsen liet verwinteren, hier eenigszins 
uitvoerig mede, daar anderen, die van hetzelfde broedsel kweekten, daarmede 
een minder gunstig resultaat bereikten. 


(2) In de duinen leeft deze soort op kruipwilg en is daar dus laag bij den 


grond; daar ter plaatse zal zij echter geen gebrek aan luchtverversching 
hebben | 


(DB. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 377 


de var. almifolia O. dan tot den type. Na de laatste vervelling 
kweekte ik de rupsen op wilg in mijn tuin, in gaas ingebonden ; 
daarin verpopten zij zich ook. Ik deed dit, om de dieren tegen 
de verpopping vooral niet te moeten storen, 

Bomlyz pint L. Nadat ik in den voorzomer eene rups dezer 
soort uit Nunspeet, door de welwillendheid van den heer van 
Petersom Ramring, begunstiger der Ned. Ent. Ver., ontvangen 
had, welke rups echter een kreupelen vlinder opleverde, ontving 
ik op gelijke wijze, op den derden Augustus 1897, drie reeds 
eenigen tijd doode vlinders, waaronder twee wijfjes, welke tal 
van eieren gelegd hadden Deze laatste waren groenachtig bruin, 
niet, zooals b.v. Hofmann (1) zegt, geelgroen. Merkwaardig zijn 
deze eieren ook om hunne aanzienlijke grootte; de lengte er van 
bedraagt nl. 2 tot 2.25 mM. Van 6 tot 14 Augustus kwamen de 
rupsjes uit en deze hadden reeds dadelijk eene lengte van 7 mM. 
De zwartblauwe insnijdingen op ring 2 en 3 zijn bij de geboorte 
al aanwezig en het geheele diertje gelijkt op de volwassen rups, 
zoodat het gemakkelijk te herkennen is. Raakt men de diertjes 
aan, dan spartelen zij als een visch op het droge, welke eigen- 
schap zij langen tijd behuuden; daarbij springen zij soms een eind 
weg, omdat zij zich dan niet meer vasthouden, Tegen de over- 
wintering zal ik mijn voorraad in tweeën splitsen, en de eene 
helft buiten-, de andere binnenshuis in eene kist met gazen 
deksel plaatsen, waarin eene zand- en daarop eene moslaag. 

Bombyz quercus L. De cocon dezer soort is even hakerig op 
het gevoel als die van B. trifolii Esp. Het hakerige wordt daar- 
door veroorzaakt, dat de korte viltharen, welke de rups op zoo- 
danige wijze in haar spinsel verwerkt, dat deze met de punt 
daaruit steken, bij de aanraking in onze huid dringen, wat men 
duidelijk kan zien, als men de vingertoppen na het aanvatten 
van een cocon tegen het licht beschouwt. Deze korte viltharen 
staan tusschen de lange haren der rups in, ongeveer op de wijze 
zooals het dons tusschen de veéren der vogels instaat. B. trifolii 


(1) E. Hofmann, Die Raupen der Gross-Schmetterlinge Europas, 1893, p. 62, 





378 (DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA, 


verwerkt de viltharen veel fraaier dan B. quercus; zij staan bij 
gene nl. veel meer loodrecht op de oppervlakte van den cocon, 
bij deze meer in allerlei richtingen. Dit is een goed kenmerk, om 
de cocons te onderscheiden, maar beter nog dit, dat de viltharen 
van B. trifolii zwart zijn, donkerder dan de grondkleur van den 
geelbruinen of bruingelen cocon, terwijl die van B. quercus bruin 
zijn, en lichter, hetzij veel of weinig, dan de grondkleur van den 
bruinen of zwartbruinen cocon, welke zij hier veel meer aan het 
‚oog onttrekken dan bij B. érifolis. De rups van B. potatoria L. 
verwerkt hare zwarte viltharen, die hier in slechts twee rijen 
bosjes op den rug staan, eveneens in haar spinsel. 

B. rubi L. De eieren worden in den regel aan grashalmen, 
heidetakjes enz. gelegd. In Juni 1897 vonden wij te Laag-Soeren 
de eieren, waaruit weldra de rupsen te voorschijn kwamen, 
ongeveer een meter van den grond tegen een eikestam. — De 
manlijke vlinders bereiken wel eens eene vlucht van 53 mM., de 
vrouwelijke van 66 mM. 

Aglia tau L. Het reeds vroeger (!) vermelde wijfje kwam toch 
nog in 1896 uit; hoewel de dieren onder gelijke omstandigheden 
verkeerd hadden, verschilde de tijd van uitkomen ruim vier 
maanden. Het mannetje verscheen nl. reeds op 6 Februari, het 
. wijfje op 40 Juni. Wel waren beide exemplaren van af begin Januari 
in een verwarmd vertrek geplaatst geweest, doch dan is het toch 
merkwaardig, dat dit wel het uitkomen van het mannetje, doch 
niet van het wijfje bespoedigd heeft. 

Saturnia pavonia L. Van een paartje dezer soort, door den 
heer de Vos gekweekt uit rupsen, welke hij op Zuid-Beveland 
vond, bedraagt de vlucht van het mannetje 63, van het wijfje 
82 mM. Zij zijn dus beide zeer groot. 

Harpyia bifida Hb. In Gelderland is deze soort inderdaad niet 
zeldzaam. De rups is daar in den nazomer nog al eens op klater- 
popel aan te treffen. Gedurende de laatste jaren vond ik haar te 
Oosterbeek, Eerbeek, Apeldoorn, Vorden en Lochem, telkens in 


… (1) Tijdschr. v. Entom, DL XXXIX, 1896, p. 84. 








(DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 379 


meerdere exemplaren. Zij zijn zeer gemakkelijk groot te brengen, 
zoo zij slechts weinig gestoord worden. Ter verpopping voldoet een 
stuk turfplaat uitmuntend, waarin de rups eene half-eivormige 
ruimte uitknaagt en dit met een hard, weinig verheven spinsel 
bedekt. Parasieten heb ik uit deze rupsen nog niet verkregen ; 
H. vinula L. herbergt deze daarentegen dikwijls. Dat de verheven- 
heid bij deze soort op ring 2 haar hoogste punt bereikt, bij onze 
beide andere soorten daarentegen op ring 3, is voor de rups een 
goed kenmerk ter onderscheiding, gelijk ook Brants in zijne be- 
schrijving in Sepp reeds vermeldt. — De manlijke vlinder vliegt 
reeds zeer spoedig na het uitkomen, wat bij mij steeds tegen den 
avond plaats vond; hij kan zich dus bij het uitkomen in de ge- 
vangenschap licht beschadigen. 

Harpyia vinula L. In Juli 1892 vond ik te Oisterwijk eene 
rups, waarvan ook de rug in hoofdzaak groen was. De daar anders 
aanwezige paarsbruine kleur was alleen overgebleven als een stipje 
op de verhevenheid op ring 3 (niet zooals gewoonlijk opgegeven 
wordt op ring 4) en als een lijntje langs de witte grenslijn op 
ring 7 en 8. 

Notodonta tremula Cl, Deze rups bezit hetzelfde merkwaardige 
«dasvormige» halsorgaan, dat bij Not. ziczac L. en bij Lopho- 
pteryz camelina L. aanwezig is (*). Het is, als bij de laatstge- 
noemde, ongekleurd. Ik zag het niet bi) het levende dier te 
voorschijn komen, doch ontdekte het aan eene opgeblazen rups, 
waar het geheel uitgestulpt was. Zonder twijfel is de rups in staat, 
dit bij haar leven actief te doen plaats hebben. 

Notodonta ziezac L. Twee parelgrijze rupsen vond ik te Putten 
op klaterpopel. De heer ter Haar deelde mij mede, eveneens eene 
aldus gekleurde rups ontmoet te hebben. 

Notodonta chaonia Hb. Komt in het Gooi nogal voor. Vroeger (2) 
deelde ik reeds mede, eens een zestal voorwerpen, waaronder 


(1) Zie A. Brants. Een paar halsorganen bij Nofodonta siczac L. Tijdschr. 
v. Entom., DI. XXXVII, 1894, p. 196, PI. 5. | 

(2) Tijdschr. v. Entom., DI. XXXVIII, 1896, verslag der zomervergadering, 
p. XLVIL 


880 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 


slechts &én wijfje, op 26 April 1894 te Bussum gevangen te 
hebben, welke alle rondom eene gaslantaarn rondvlogen. In 1897 ving 
de heer Crommelin er nog een grooter aantal te Hilversum, die, 
door licht aangetrokken, in huis kwamen binnenvliegen. Het 
waren alle mannetjes. 

+ Phalera bucephala L. Van dezen weinig variabelen (1) vlinder 
bevond zich een exemplaar in de collectie Mohr, dat donkerder is 
dan gewoonlijk. De zilvergrijze grondkleur der voorvleugels is namelijk 
meer en door donkerder grijze schubben verduisterd dan dit anders 
het geval is. Ook de achtervleugels vertoonen van uit den staart- 
hoek naar het midden eene zeer duidelijke (anders slechts zwakke) 
zwarte bestuiving, door eene lichte dwarslijn gedeeld. Te Haarlem 
uit de rups gekweekt. 

Pygaera curtula L. In September 1896 eenige zeer aangename 
dagen bij den heer van Pelt Lechner te Zevenhuizen doorbren- 
gend, van welke het middernachtelijk uur in hoofdzaak gewijd 
was aan de vangst van Calamia Lutosa Hb., vond ik op een grooten 
klaterpopel in zijn tuin eene rups van P. curtula. Bij afkloppen 
kwamen er nog verscheidene voor den dag. De heer Lechner deelde 
mij mede, dat hij eieren van deze soort ontvangen had van den 
heer CG. Ritsema Czn., afkomstig van een te Heemstede gevangen 
wijfje. Deze eieren waren zonder verdere voorzorgen aan den klater- 
popel toevertrouwd. Uit de genoemde rupsen kweekte ik zeven 
vlinders; deze vertoonden duidelijk de twee tint-typen, door Snellen (2?) 
vermeld, nl. sommige meer roodachtig, andere meer paars, Eén 
ex. was echter zóó «in den grijze», dat de kleuren zich slechts 
door een nauw merkbaar roodachtig tintje van die der verwante 
P. anachoreta F. onderscheidden, Een tweede exemplaar vormde 
als het ware den overgang tot dit laatste. 

Scodra diluta F. Het vinden van 10 exemplaren dezer zeldzame 
soort (%) op het landgoed de Cloese onder Lochem (13 tot 17 Sept. 


(1) De grootte van het vlekje midden op den voorvleugel is haast het eenige, 
wat nog al eens verschillen aanbiedt, 

(2) Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, p. 224. 

(8) Tijdschr. v. Entom., Dl. XL, 1897, p. 291. 


(DR. 5. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 381 


1896), stelde mij in de gelegenheid, de oogen op het al of niet 
behaard zijn te onderzoeken. Dat dit gewenscht was, blijkt uit 
het opstel van den heer Snellen : Aanteekeningen over de Europesche 
soorten der Cymatophorina (1). Daarin wordt vermeld, dat Lederer 
bÿ de soort diluta behaarde oogen beschrijft en haar daarom tot 
het genus Asphalia brengt, terwijl von Heinemann haar naakte 
oogen toeschrijft en haar bij Cymatophora inlijft. Bij de twee hem 
toen ten dienste staande exemplaren vond de heer Snellen aan het 
eene voorwerp de oogen naakt, aan het andere «duidelijk zichtbare 
(schoon weinige) haartjes op dit lichaamsdeel», Ik kan thans mede- 
deelen, dat al de gevangen exemplaren duidelijk behaarde oogen 
bezitten. Wat de lengte van het laatste lid der liptasters (palpen) 
betreft, zoo komen zij hierin ongeveer met Asphalia, niet met 
Cymatophora overeen. Als verschillen met het eerstgenoemde genus 
blijven dan slechts over de stand en de beschuldiging der liptasters, 
waarbij zich voegt de andere vliegtijd. Ik voor mij zou de soort 
diluta het liefst bij Asphalia brengen. 

Acronycta leporina L. var. bradyporina Tr. Door de welwillendheid 
van den heer Lechner ontving ik een manlijk exemplaar met zeer 
duidelijke pijlvlek in cel 15 en met eene meer dan normale don- 
kere bestuiving op het franjeveld, ten minste nabij de vleugelpunt. 
Het voorwerp zweemt dus naar de aan het einde der imago- 
beschrijving door Snellen (?) vermelde afwijking. Zevenhuizen 
(Z-H.), Juni 1897. 

Acronycta menyanthidis View. Een door mij uit de rups ge- 
kweekt exemplaar is even donker als de donkerste voorwerpen van 
Acr. rumicis L. Oisterwijk 24 Mei 1893, 

Acronycta euphorbiae F. Ik zag twee voorwerpen dezer zeld- 
‘game soort, door den heer van den Brandt te Venlo gevangen op 
4 en 10 Augustus; een er van berust thans in mijne collectie. 
Zij kwamen goed overeen met de door Snellen gegeven beschrij- 
ving der te Breda gevangen voorwerpen (?). Vlucht slechts 30 mM. 





(1) Tijdschr. v. Entom., Dl. XIII, 1870, p. 106. 
(2) Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, p. 265. 
(8) Vlinders van Nederland, Microlepidoptera, p. 1147, 


382 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDO PTERA. 


Xanthia gelvago Esp. Een exemplaar van 40 mM. vlucht te 
Zevenhuizen (Z.-H.) op 19 Sept. 1896. 

Orrhodia rubiginea F. en 

Orrhodia erythrocephala F., met de var. glabra Hb., welke 
jaarlijks te Apeldoorn gevonden worden, kwamen daar in 1896 
in bijzonder groot aantal voor. 

Misclia oxyacanthae L. Buitengewoon talrijk te Apeldoorn in 
het begin van October 1896. Ik bezit een afwijkend exemplaar, 
te Arnhem gevangen, waarbij o. a. de helderwitte afzetting der 
tweede dwarslijn in cel 4b geheel ontbreekt. 

Xylina furcifera Hfn. Lochem, 16 Sept. 1896, de Vos, 

Xylina socia Hfn. De heer de Bussy was zoo welwillend, mij 
een voorwerp af te staan, dat hi op 29 Augustus 1895 op 
het landgoed Frieswijk onder Diepenveen op smeer gevangen 
had. Dit is het derde inlandsche exemplaar (de beide andere 
werden door de heeren de Vos en Zack te Apeldoorn gevangen) 
en de soort is nieuw voor Overijssel. — Zij is, behalve aan de door 
Snellen in zijne beschrijving (!) zoo juist opgegeven kenmerken, 
ook nog van X. semibrunnea Haw. onderscheiden door den vorm 
der voorvleugels. Deze zijn nl. bij X, semibrunnea smaller en aan 
den voorrand rechter dan bij onze overige inlandsche soorten; 
-X. socia sluit zich te dezen opzichte meer bij deze laalste aan. 
De grootste voorvleugelbreedte bij zes mij ten dienste staande 
exemplaren van X, semibrunnea bedraagt 6.5 tot 6.75 mM., by 
drie exemplaren van X. socia 7.5 tot 7.8 mM. — Nog vind ik 
vermeld (?), dat X. socia niet zooals X. semibrunnea in de rust de 
vleugels tegen het lichaam aanhoudt, noch de voorvleugels dan 
eenigermate plooit. 

Hyppa rectilinea Esp. Van deze bij ons hoogst zeldzame Noo- 
tuide werden in 1897 niet minder dan negen exemplaren gevangen, 
en wel twee te Laag-Soeren op 4 Juni en zeven te Apeldoorn , door de 


(1) Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, p. 312 noot en Tijdschr. v. 
Entom., DI. XXXVI, 1898, p. 206. 
(2) Illustr. Wochensehrift f, Entomologie, I, 1896, p. 307. 


(DR. J. TH. OUDEMANS). MACROLEPIDOPTERA. 983 


heeren de Vos en Zack tusschen 3 en 23 Juni, Nieuw voor 
Gelderland. 

Hadena (Mamestra) dentina Esp. Van deze soort werden in 
4897 op verschillende plaatsen zeer donkere exemplaren gevangen. 
Zoo vond ik o. a. op 29 Juni een voorwerp te Apeldoorn, dat 
op het eerste gezicht aan een exemplaar van Aporophyla lutulenta 
Bkh. var, Zuneburgensis Frr. deed denken. 

Hadena (Mamestra) contigua Vill. Tusschen 15 en 18 Juni 
1897 werden drie voorwerpen door de heeren de Vos en Zack te 
Apeldoorn op smeer gevangen. | 

Hadena (Mamestra) splendens Hb. Eindelijk weder in het Gooi 
teruggevonden; de heer Crommelin ving twee exemplaren te Hil- 
versum op 15 en 22 Juni 1897. 

Hadena (Dianthoecia) capsincola Hb. Einde Juni en begin Juli . 
bracht ik van Wijk aan Zee eene groote hoeveelheid vruchten 
mede van Lychnis vespertina Sibth., waarvan ik bemerkt had, 
dat sommige door rupsen van deze of eene naverwante soort 
bewoond waren. De vruchten werden in groote suikerflesschen op 
zand bewaard. Na half Juli alles onderzoekende, vond ik acht 
poppen; van deze trof ik er vijf in het zand aan, zonder eenig 
spoor van een spinsel; de drie overige bevonden zich, eveneens 
zonder spinsel, elk in eene ledige vrucht, den kop gewend naar 
de ruime opening, waarmede deze was opengesprongen. Of deze 
laatste wijze van verpoppen reeds door anderen is waargenomen, 
is mij niet bekend. Merkwaardig was het echter, dat de drie in 
de vruchten verpopte dieren zeer spoedig, tusschen 25 en 30 
Juli, uitkwamen, doch dat de andere dit niet deden en nu 
overwinteren. Dat deze, evenals de genoemde drie, inderdaad tot 
Il. capsincola behooren, moet weliswaar nog blijken, doch 
allerwaarschijnlijkst. In dat geval is eenig verband tusschen de 
plaats der verpopping en den tijd van het uitkomen moeilijk te 
loochenen. 

Hadena (Mamestra) serena F. In de laatste jaren gevangen te 
Velsen en te Beverwijk. Voor de westzijde van Holland nog niet 
vermeld. 


384 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 


Mamestra adusta Esp. Deze, in de heidestreken niet zeldzame 
soort, was vooral in 1897 talrijk; Laag-Soeren, Apeldoorn, Sleen 
(Dr.). Nieuw voor Drenthe. 

- Ilarus ochroleuca Esp. Verscheidene exemplaren werden door de 
heeren Cramer en Crommelin te Houthem gevangen, overdag op 
bloemen zuigend; Juli 1897, 

Heliophobus (Mamestra) leucophaea View, Van een groot wijfje 
dezer soort verkreeg ik tusschen de 1300 en 1400 eieren. Dat 
dit aantal zoo groot was, mag voor een deel aan het individu 
liggen, doch zeker is het, dat men tot het verkrijgen van veel 
eieren kan bijdragen door de daartoe bestemde vlinders in eene 
vochtige atmospheer te plaatsen en aan diegene, welke voedsel 
gebruiken, dit geregeld in den vorm van suikerwater of verdunden 
honing of stroop te verschaffen. Vlinders, in een cartonnen doosje 
bewaard, dat niet vochtig gehouden wordt, zijn in den regel na 
‚enkele dagen verdroogd. Zorgt men voor vocht en voedsel, dan 
is menige vlinder 2 tot 4 weken in het leven te houden; dat dit 
aan het aantal eieren ten goede komt, is duidelijk, daar die eieren , 
welke eerst nog onrijp waren, dan tijd hebben tot volkomen ont- 
wikkeling te geraken en ook eerst dan gelegd worden (1), 
| Apamea testacea Hb. Sleen (Dr.), Augustus 1897, R, A. Polak. 
‘Nieuw voor Drenthe. 

Zuperma (Hadena) abjecta Hb. var. fribolus Boisd. Een exemplaar 
in de coll. Mohr, gevangen op smeer te Haarlem, 9 Augustus 
1894, | | 

Luperina (Hadena) scolopacina Esp. Een exemplaar in de coll. 
Mohr. Bloemendaal, 16 Juli 1892, 

‘ ‘Luperina (Hadena) sordida Bkh. Verscheidene voorwerpen op 
smeer te Laag-Soeren, Juni 1897, 

Helotropha (Hydroecia) nictitans Bkh. In aantal te Sleen (Dr) 
in Augustus 1897. R. A. Polak, Voor Drenthe nog niet bepaald 
vermeld, | 





{1) Standfuss Handbuch d. palaearct. Gross-Schmetterlinge, 1896, p. 199, 
vermeldt als maximum het getal van 987 eieren; dit werd waargenomen bij 
Amphidasis betularia L. 





(DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 385 


Gortyna flavago Esp. In aantal om Amsterdam als rups en als 
pop aangetroffen in de takken van vlierstruiken, op welwillende 
aanwijzing van den heer P. Teunissen. Ik merkte op, dat de top en 
enkele blaadjes der bewoonde takken zwart en verdroogd waren, 
wat eene goede aanwijzing vormde. Door het uitvreten waren de 
takken bovendien zoo zwak, dat deze bij lichte ombuiging knakten 
en wel juist daar, waar zich het ondereinde van de rupsengang 
bevond. Ook door den wind was hier en daar dit omknakken reeds 
geschied, Rupsen, gestoken in nieuwe, afgesneden vliertakjes, waarvan 
een gedeelte van het merg was uitgeboord, maakten de gewone zijde- 
lingsche opening, die bij het uitkomen van den vlinder dienst 
moet doen, niet, doch gebruikten daartoe de bestaande einde- 
lingsche opening, welke zij met eenig spinsel en mergstukjes losjes 
gesloten hadden. De vlinders verschenen reeds van 7 Aug. af. 

Nonagria arundineta Schmidt, Van den heer Lechner ontving 
ik eenige rupsen, om eene daarvan te doen afbeelden. Daar het 
daartoe gekozen dier nog al onrustig was, werd het in aether= 
narcose gebracht, Deze narcose, waarbij de rups, zoodra zich 
sporen van beweging vertoonden, steeds weder aan den invloed 
van aether werd blootgesteld, duurde den eersten dag drie uren, 
Den volgenden morgen vertoonde de rups slechts weinig bewustzijn 
en zwakke beweging. Ter voortzetting van het afbeelden werd 
toen telkens en telkens, 7 uur achter elkander, de invloed van 
aether toegepast. Des avonds was de rups nog steeds volkomen 
bewegingloos en hield ik haar eigenlijk voor dood, Den volgenden 
morgen was de toestand geheel dezelfde en bestond er geene de 
minste reactie op prikkels. Ruim 24 uur later er weder eens 
naar omziende..... vond ik eene gave, goed levende pop, die 
later een normalen vlinder opleverde. Niettegenstaande de ver- 
dooving, waaraan het zenuwstelsel was blootgesteld geweest, was 
dus de ontwikkeling tot pop doorgegaan. — De vier vlinders, die 
ik verkreeg, verschenen tusschen 23 Juli en 3 Augustus, 

Tapinostola helmanni Ev. Een gaaf manlijk voorwerp werd 
door den heer de Bussy op 16 Augustus 1896 gevangen op het 


landgoed Frieswijk onder Diepenveen. Door zijne welwillendheid 
Tijdschr. v. Entom. XL. 25 


386 (DR. 5. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 


bevindt het zich thans in mijne collectie. Nieuw voor Overijseel. 
Op 23 Juni 1894 ook door mij op smeer te Velsen gevonden. 

Tapsnostola phragmitidis Hb. Vier exemplaren in Juli 1897 te Mook, 
waarvan één op smeer. Werd ook door de heeren de Bussy en de 
Vries bij Vorden gevangen. Deze soort schijnt mij toe, eene der 
meest verspreide en minst kieskeurige rietvlinders te zijn. Zij komt 
zoowel in de veen- als in de zandstreken voor; ik vond haar ook 
te Apeldoorn en zelfs te Putten op de hooge, droge Veluwe. 
Nieuw voor Limburg en Gelderland. 

Calamia lutosa Hb. In September 1896 met den heer Lechner 
te Zevenhuizen op dit dier jacht makende, viel het ons op, dat 
deze, van een goed ontwikkelden zuiger voorziene vlinder volstrekt 
niet op smeer komt, hoewel meerdere exemplaren langs de gesmeerde 
boomen vlogen, welke slechts één of twee meter van het riet ver- 
wijderd stonden; op dit laatste werden toen de meeste voorwerpen 
in rust aangetroffen, 

. Senta maritima Tausch. De twee door den heer Lechner (1) 
gekweekte voorwerpen, was hij zoo vriendelijk, mij te schenken, 
Het groote wijfje van den type heeft eene vlucht van 35 mM, 

Meliana flammea Curt. In 1896 wederom, thans in drie exemplaren, 
te Oisterwijk aangetroffen; tweede helft van Mei. 

Leucania pallens L. Dat deze Leucania-soort twee generaties voort- 
brengt, is met zekerheid vastgesteld. Of echter nog andere onzer 
inlandsche soorten dit doen, meen ik inderdaad te moeten betwij- 
felen. L. impura Hb. vind ik elk jaar in Juni, sporadisch nog in 
Juli, doch later nooit. Mijne gevangen en gekweekte exemplaren 
van L. straminea Tr. dateeren van de tweede helft van Juni en de 
eerste helft van Juli, die van L. impudens Hb. (= pudorina Schiff.) 
van Juni en Juli, die van L. obsoleta Hb., precies zooals Snellen (?) 
zegt, van einde Mei en begin Juni, die van L. comma L. van einde 
Mei tot in Juli en eindelijk die van ZL. turca L. en L. lithargyria Esp. 
van einde Juni tot einde Juli. Van al deze soorten heb ik de data 


(1) Zie Tijdschr. v. Entom., DI. XL, 1897, p. 155. 
(2) Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, p. 402. — Eens ving ik een 
voorwerp op 16 Mei. 


(DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 387 


van verscheidene, soms van zeer vele voorwerpen kunnen contrô- 
leeren (1). Mijne twee exemplaren van L. littoralis Curt. zijn van 17 
Juni en van 4 Juli, wat weinig bewijst, doch met de opgenoemde 
soorten overeenkomt. Van de overige, hoogst zeldzame inlandsche 
soorten, is het uit den aard der zaak moeilijk iets te bepalen, 
daar zij zoo zelden gevangen zijn. Komt er nu en dan in het 
najaar eens een enkel voorwerp van onze Leucania-soorten (met uit- 
sluiting van L. pallens, die vooral in September talrijk kan zijn) 
voor, dan geloof ik bepaald, dat dit te vroeg uitgekomen’ exem- 
plaren zijn, die geene nakomelingschap voortbrengen. Bij ver- 
scheidene Hadena- (Mamestra-) soorten meen ik hetzelfde te hebben 
opgemerkt. 

Leucania impudens Hb. Een voorwerp uit eene rups gekweekt, 
die in het voorjaar van 1896 uit rietstoppels van Oisterwijk te 
voorschijn kwam. In 1897 in verscheidene exemplaren gevangetì 
te Wijk aan Zee en te Mook. Nieuw voor Limburg. 

Leucania obsoleta Hb. In 4896 in aantal uit rietstoppels van 
Oisterwijk gekweekt. Nieuw voor Noord-Brabant. 

Leucania turca L. Jaarlijks niet zeldzaam te Apeldoorn; ini { 897 
daar en te Mook talrijk. 

Cerigo matura Hfn. Sleen (Dr.), Augustus 1897, R. A. Polak. 
Voor Drenthe nog niet vermeld. 

Agrotis comes Hb. (= subsequa Esp.). Een zeer klein exemplaar, 
vari slechts 30 mM. vlucht, in de coll. Mohr. Bij Haarlem als 
imago gevangen. 

Agrotis pronuba L. Op 27 Juni 1894 ving ik te Bloemendaal 
een exemplaar van slechts 45 mM. vlucht. 

Agrotis fimbria L. Deze schijnt na 1894 weêr zeldzamer te zijr 
geworden. Een exemplaar te Mook op 11 Juli 1897. 

Agrotis janthina Esp. Een exemplaar in de coll. Mohr, Haarlém 
7 Augustus 1894. De vlucht mijner inlandsche, als imágo greto 
exemplaren , wisselt af van 34 tot 42 mM, 


(1) Zie ook: Nachtelijke excursies te Bussum. Tijdschr. v. Entom., DI. XXXVI; 
1898, p. 6 tot 9. 


388 (DR. J. TH. OUDEMANS) MAOROLEPIDOPTERA. 


Agrotis interjecta Hb, Een exemplaar in de coll, Mohr. Haarlem, 
Augustus 1890. 

Agrotis castanea Esp. var. neglecta Hb. Een exemplaar te Putten 
(Veluwe) op 12 September 1896. 

Agrotis brunnea F. In aantal te Mook, Juli 1897, 

Agrotis signum F. (= sigma Hb.) In aantal te Mook , Juli 1897, 
Nieuw voor Limburg. 

Agrotis praecox L. Eene rups in Mei 1892 te Oud-Valkeveen , 
gem. Naarden, aan het Zuiderzee-strand. 

Agrotis saucia Hb. Verscheidene exemplaren van den type te 
Lochem, 14 tot 17 Sept.; 1 van den type en 3 van de var. 
margaritosa Haw. te Putten (Veluwe), 11 tot 13 Sept.; À van 
den type te Apeldoorn op 7 October; alles in 1896. 

Agrotis molothina Esp. (= ericae Boisd.). Van deze zeldzame 
Agrotis-soort werden in 1897 verscheidene exemplaren op smeer 
gevangen. De heeren de Vos en Zack vingen nl. ieder drie voor- 
werpen te Apeldoorn tusschen 3 en 24 Juni, de heeren de Vries 
en Lechner en ik maakten er een negental buit te Laag-Soeren 
tusschen 3 en 11 Juni, terwijl de heer Crommelin ook nog een 
exemplaar aan den Plasmolen (Mook) ving op 30 Mei. Nieuw 
voor Limburg. In 1896 ving ik reeds op 22 Mei een exemplaar 
te Oisterwijk. Van twee wijfjes van Laag-Soeren werden eieren 
verkregen, welke een flink aantal rupsen leverden, die (in hare 
jeugd in de reeds besproken glazen buizen), gevoed met gewone 
heide (Calluna), uitmuntend gedijden, Later stierf nu en dan wel 
een enkel voorwerp, doch over het algemeen gelukt de kweek 
voorloopig goed, zoodat ik in September een 40-tal volwassen 
rupsen bezat. Half October gaat de helft in eene kist, buiten 
ingegraven (zie bij Bombyx pini), waarin een paar heidepollen ge- 
plant zijn; de andere helft blijft in huis in eene groote gazen 
vlucht, eveneens met zand, mos en heideplanten toegerust. Volgens 
Standfuss (1) beginnen de rupsen, die na den winter niet meer 


(1) Stettiner Ent. Ztg., 1884, p. 201. Standfuss zegt in deze mededeeling , dat de 
rupsen haar eigenaardig ,berijpt” voorkomen verschuldigd zijn aan microscopische 
wasdeeltjes, die de rups tevens tegen de vocht zouden beschermen. Bij beschouwing 


(DE. 3. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 889 


eten, zich reeds einde Januari in te spinnen ; ééne rups vond ik reeds 
in dezen toestand op 14 October, terwijl de andere nog rondkropen. 

Agrotis nigricans L. Een exemplaar in de coll. Mohr; Haarlem 
7 Augustus 1894. Twee exemplaren te Sleen (Dr.), Augustus 
1897, R. A. Polak. Nieuw voor Drenthe. 

Agrotis cursoria Hfn. Een volkomen gaaf paar in de collectie 
Mohr ; Haarlem. Bij het wijfje was geen datum vermeld, doch de 
man werd gevonden in het Kenaupark op 3 Augustus 1894. 

Caradrina ((Grammesia) trigrammica Hfn. var. bilinea Hb. Het 
voorkomen dezer variëteit in ons land is nog niet voldoende vast- 
gesteld. Al wat er van bekend is, is de opgave in de Bouw- 
stoffen (') met een (?). Gedurende ons verblijf te Laag-Soeren 
vonden de heeren de Vries en Lechner en ik er een twaalftal op 
smeer. De type was daar gelijktijdig bij honderden aanwezig 
en bepaald «de» vlinder op de gesmeerde boomen. Later vernam 
ik, dat ook de heeren de Vos en Zack ieder een paar exemplaren 
van de var. te Apeldoorn gevangen hadden, eveneens op denzelf- 
den tijd, nl. tusschen 4 en 16 Juni. 

Mania maura L. Verscheidene exemplaren op smeer te Houthem , 
langs de Geul. Juli 1897. Cramer, Crommelin, de Vries, 

Hydrelia (Erastria) uncula Cl. Komt ook op smeer; Mook, 
Juli 1897. Nieuw voor Limburg. 

Boletobia fuliginaria L. Mook, Juli 1897; Sleen (Dr.), Polak, 
Juli 1897. 

Hypena (Bomolocha) fontis Thnb. (= crassalis F.). Vrij talrijk 
op smeer te Mook, Juli 1897. 

Hypenodes costaestrigalis Steph. werd in verscheidene exemplaren 
door den heer de Vos en mij gevonden op smeer in een vochtig 
bosch op het landgoed de Cloese onder Lochem op 21 Juni, 
en terzelfder plaatse opnieuw in het midden van September 1896. 
Andere exemplaren, die ik bezit, zijn van 8 Augustus (Apeldoorn) 


onder het microscoop kan ik hier niet het geringste van ontdekken. Het waas 
was er evenmin met een penseel met chloroform van te verwijderen. Het is de 
huid selve, die dit eigenaardige voorkomen bezit. 


(1) Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland, DI. I, 1853, p. 261. 


390 (DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTERA. 


en van 18 Augustus (Venlo). De tweede generatie mag dus wel 
gerekend worden al in Augustus te vliegen. 

Zanclognatha tarsiplumalis Hb. Talrijk te Mook, Juli 1897, op 
smeer. Uit eieren gekweekte rupsen groeiden voor een klein 
gedeelte snel en leverden den vlinder in September; één exem- 
plaar overwintert als pop, de groote massa doet dit als halfwassen 
rups. Mijne ondervinding is dus dezelfde als die van den heer 
Snellen (1). 

Acthia (Sophronia) emortualis Schiff. Een exemplaar te Laag- 
Soeren, 9 Juni 1897; een tweede te Mook, 14 Juli 1897. 

Odontopera bidentata Cl. Een te Laag-Soeren gevangen wijfje 
legde een groot getal eieren. Het kweeken ging gemakkelijk 
totdat de rupsen bijna volwassen waren, doch toen trad bij de 
eene voor, bij de andere na dezelfde «sufheid» in, welke in 
Sepp zoo juist beschreven is en die met den dood eindigde. 
Slechts enkele brachten het tot de verpopping. De grondkleur 
van alle rupsen was geelbruin. Te Apeldoorn vond ik eene zwarte 
rups met enkele mosgroene vlekjes (?). Ook deze was «suf», 
wilde niets eten en stierf. De heer de Vos deelde mij mede, 
dikwijls hetzelfde ondervonden te hebben. Hoewel soms (*) de 
teelt zeer voorspoedig gaat, zijn er, zooals blijkt, ook dikwijls 
moeilijkheden aan verbonden. 

Nemoria vernaria Hb. Van deze soort, die alleen als in Zuid- 
Limburg voorkomende vermeld staat, bezit ik twee exemplaren, 
gekweekt uit rupsen, welke van Medenbach de Rooy te Arnhem 
gevonden had. De vlinders verschenen op 9 en 27 Juni 1872. 
Nieuw voor Gelderland. 

Acidalia emarginata L. Een buitengewoon donker exemplaar 
werd mij geschonken door den heer Lechner, die het op 22' Juli 
1896 te Zevenhuizen aantrof. 





(1) Tijdschr. v. Entom., DI. XXXVI. 1893, p. 220. 


(2) Zooals in Sepp is afgebeeld, DI. VII, Pl. 43, Fig. 1, doch met meer 
zwart en minder groen. 


(3) Snellen, Vlinders van Nederland, Macrolepidopters, p. 521. 


(DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLEPIDOPTEBA, 891 


Acidalia strigilaria Hb. (= nigropunctata Hfn.). Uiterst talrijk 
te Mook, Juli 1897. 

Boarmia abietaria Hb. Van deze zeer zeldzame soort, die nog 
alleen in twee exmplaren te Apeldoorn werd aangetroffen , vonden wij 
op 9 Juli 1897 een afgevlogen wijfje op smeer te Mook. Nieuw voor 
Limburg. Ik hield het voorwerp ter eierlegging vochtig en voedde 
het, doch tot op 16 Juli zonder succes, Tusschen dien datum en 
den sten werden evenwel nu en dan enkele eieren gelegd, in 
het geheel zestien, Alles wees er op, dat de vlinder de meeste eieren 
al vroeger gelegd had. Den 22sten stierf de moedervlinder en den 
23sten kwamen de eerste rupsjes uit. Aan deze zette ik wolwilg, 
eene soort treurwilg, berk en eik voor; zij kozen het eerste. Tot 
nog toe, October 1897, maken zij het best en is er nog geen 
een gestorven; de kweeking geschiedt voorloopig, zoolang zij eten, 
in een paar glazen buizen. Toen onlangs wolwilg mij begon te 
ontbreken , zette ik aan de rupsjes weder de treurwilgsoort voor, 
die zij even gaarne bleken te lusten. De lengte bedraagt thans 
ongeveer 15 Mm.; groeien doen zij nu niet meer; zij zijn heel 
wat kleiner dan B. roboraria Schiff, in de overwintering. Als zij 
ophouden te eten, worden ze in een gazen kooi voor een open 
venster gehangen. De uitslag dezer zeldzame kweekerij zal later 
worden medegedeeld. 

Gnophos obscuraria Hb. Zweelo (Dr.), 29 Juli 1897, R. A. 
Polak, Nog niet bepaald voor Drenthe vermeld. 

Fidonia limbaria F. Twee exemplaren te Mook, Juli 1897. 
Meerdere exemplaren te Sleen (Dr.), Augustus 1897, R. A. Polak. 
Nieuw voor Drenthe, 

Bapta bimaculata F. De heer de Vries vond een verdronken 
exemplaar op de oppervlakte van een slootje te Laag-Soeren ; 
Juni 1897. 

Phasiane petraria Hb. Te Oisterwijk werden in Mei 1896 ver- 
scheidene exemplaren door den heer de Vries en mij uit adelaars- 
varen Opgejaagd. 

Lobophora carpinata Bkh. Een wijfje te Leusden bij Amersfoort 
op 15 April 1897; J. Jaspers Jr. Nieuw voor Utrecht. 


392 (DR. J. TH. OUDEMANS) MACROLBPIDOPTERA. 


Lobophora sexalisata Hb. Deze soort komt op smeer, gelijk 
bleek door de vangst op die wijze van 2 exemplaren te Mook, 
Juli 1897. 

Cidaria certata Hb. Deze, nog nergens anders waargenomen 
soort, blijft steeds te Apeldoorn voorkomen; ook in 1896 en 1897 
is zij daar gevangen. 

Cidaria plumbaria F. var. luridaria Bkh. Oosterbeek , 17 Juli 1881. 

Cidaria fulvata Forst. Zeer algemeen in de duinen tusschen 
Velsen en Wijk aan Zee, waar veel wilde rozen (osa canina L.) 
groeien; Juli 1896, doch toen afgevlogen, 

Cidaria variata Schiff. Vliegt nog tot half October, 

»  rubidala F. Laag-Soeren, 7 Juni 1897. 

»  decolorata Hb. In aantal te Wijk aan Zee in het laatst 
van Juni 1897, doch toen reeds afgevlogen. Het was op eene plek , 
waar veel Lychnis vespertina Sibth. groeide, in welker vruchien, 
zooals bekend (*) is, de rups leeft. 

Eupithecia linariata F. Van den heer van den Brandt ontving 
ik een exemplaar, te Venlo gevangen op 1 September, Dit wijst 
er wel op, dat ook bij ons eene tweede generatie zich kan ont- 
wikkelen, of dat enkele voorwerpen vóór den winter uitkomen. 
Nieuw voor Limburg. 

Eupithecia plumbeolata Haw. Oisterwijk, 18 Mei 1894. 


(1) In het Tijdschr. v. Entom., DI. XXXIX, 1896, p. LIL, deelt de heer 
Heylaerts mede, dat de rups van dezen vlinder in Hofmann's rupsenwerk „zelfs 
niet opgegeven’ wordt. Dit is eene vergissing, die stellig daardoor is ontstaan, 
dat de naam decolorata bij Hofmann in den index vergeten is. Op p. 252 vindt 
men de beschrijving, waarin ook vermeld wordt, dat zij leeft: „einzeln in den 
Kapseln von Zychnis diurna und vespertina.” 


VERBETERING, 
Op p. 233 moet de zinsnede, regel 6 van boven, beginnende met ,Merkwürdig" 
en eindigende met ,Schienenlänge”, vervallen. 


REGISTER. 


COLEOPTERA. 


Acalyptus carpini Hrbst. V 53. 1) 


Acilius sulcatus L. 164. 
Actobius signaticornis Rey. 169. 
Acupalpus luteatus Dfts. V 53. 
meridianus L. 163. 

Adalia bipunctata L. 173. 
Aegialia arenaria F. 175. 
Agabus affinis Payk. 164. 

n  bipustulatus L. 164. 

n  Chalconotus Panz. 164. 

n  (Conspersus Marsh. 164. 

n  Sturmi Gyli. 164. 
Agathidium laevigatum Er. 171. 

n marginatum St. 171. 
Agonum marginatum L. 162. 

= Mülleri Hrbst. 162. 

= versutum St. 162. 
Agriotes lineatus L. 175. 

is obscurus L. 175. 

n sputator L. 175. 
Aleochara lanuginosa Grav. 167. 
= morion Grav. 167. 
= nitida Grav. 167. 

obscurella Grav. 167. 
Amalus Castor F. 178. 


u inconspectus Hrbst. 178. 


ñ leucogaster Mrsh. 178. 

; pericarpius L. 178. 
Amara aenea d. Geer. 162. 

„ anthobia Vill. 162. 

„  apricaria Payk. 162. 

n communis Panz. 162. 

n fulva d. Geer. 162. 

n lucida Dfts. 162. 

n spreta Dej. 162. 

„ tibialis Payk. 162. 

n trivialis Gyll. 162. 
Anacaena globula Payk. 165. 

ä imbata F. 166. 

ovata Reiche. 166. 

Anaspis frontalis L. 176. 

‘i maculata Fourcr. 176. 





Anisodactylus binotatus F. 163. 
Anisosticta 19-punctata L. 173. 
Anisotoma dubia Kug. 171. 

pe obesa Schmidt. 171. 

= vestigator Hersch. 171. 
Anobium domesticam Fourcr. 176. 
Anomala aenea d. Geer. 175. 
Anoplus plantarum Naez. 178. 


393 


Antherophagus silaceus Hrbst. 173. 


Anthicus floralis L. 176. 
Anthocomus fasciatus L. 176. 
Anthrenus fuscus Latr. 173. 
museorum L. 173. 
Aphodius ater d. Geer. 174. 
à borealis Gyll. 174. 


erraticus L, 174. 
flmetarius L. 174. 
foetens F. 174. 
fossor L. 174. 
granarius L. 174. 
inquiaatus F. 174. 
luridus Payk. 174, 
merdarius F. 174. 
nitidulus F. 174. 
plagiatus L. 174. 
prodromus Brahm. 174. 


pusillus Hrbst. 174. 
rufipes L. 174. 
rufus Moll. 174. 
scybalarius F. 174. 
subterraneus L. 174. 
tristis Panz. 174. 
Apion assimile Kirby. 178. 

„ aterrimum L. 179. 
cyaneum d. Geer. 178. 
flavipes F. 178. 
frumentarium L. 179. 
humile Germ. 179. 
limonii Kirby. V 53. 
nigritarse Kirby. 179. 
pisi F. 179. 
platalea Germ. 179. 


=» 33333 383 33339433 13 3 3 


3333332333 


contaminatus Hrbst. 174. 


punctatosulcatus St. 174. 


1) Waar vóór het cijfer der bladzijde eene V geplaatst is, wordt de paginatuur 


der Verslagen bedoeld. 


Tijdschr. v. Entom. XL. 


26 


394 REGISTER. 


Apion pubescens Kirby. 178. 

n Spencei Kirby. 179. 

„trifolii L. 178, 

n Violacenm Kirby. 179. 
Athous haemorrhoidalis F. 175. 

„ niger L. 175. 
Atomaria fuscipes Gyll. 173. 

ruficornis Mrsh. 173. 

Attagenus pellio L. 173. 
Axinotarsus pulicarius F. 176. 
Badister bipustulatus. 162. 
Balaninus salicivorus Payk. 178. 
Bembidium assimile Gyll. 161. 
Doris Panz. 161. 
femoratum St. 161. 
fumigatum Dfts. 161. 
guttula F. 162. 
Mannerheimi Sahlb. 162. 
minimum F. 161. 
normannum Dej. 161. 
quadriguttatum F. 161. 
quadrimaculatum L. 161. 


ustulatum L. 162. 
varium Ol. 161. 
Berosus luridus L. 166. 
spinosus Ster. 166. 
Blaps similis Latr. 176. 
Bledius arenarius Payk. 170. 
„ fracticornis Payk. 170. 
n  pallipes Grav. 170. 
„ spectabilis Kr. V 53. 


Bothriophorus atomus Muls. 174, V 13. 


Brachypterus glaber Newm. 172. 
urticae F. 172. 
Bradycellus collaris Payk. 163. 

a similis Dej. 163. 
Broscus cephalotes L. 163. 
Bryaxis fossulata Reichb. 171. 

„  Helferi Schmidt. 171. 

n  juncorum Leach. 171. 
Byrrhus dorsalis F. 174. 

4 pilula L. 173. 

Byturus rosae Scop. 172. 
Cafius xantholoma Grav. 169. 
Calandra granaria L. 178. 
Calathus ambiguus Payk. 162. 

4 erratus Sahlb. 162. 

A fuscipes Goeze. 162. 

‘i melanoeephalus L. 162. 
Cantharis figurata Mann. ? 175. 
fusca L. 175. 
lateralis L. 175. 
livida L. 175. 
rufa J.. 175. 
thoracica Ol. 175. 
Carabus arvensis Hrbst. 161. 
cancellatus Ill. 161. 
clathratus L. 161. 
granulatus L. 161. 
nemoralis Miill. 161. 


33 3 


quinquestriatum Gyll. 162. 


Carabus nitens L. 161. 
Carcinops minima Anbé. 172. 
Cartodere ruficollis Mrsh. 173. 
Catops sericeus F. 171. 

Cercus pedicularius L. 172. 
Cercyon analis Payk. 166. 

È bifenestratus Kiist. 166. 
depressus Steph. 166. 
granarius Er. 166. 
haemorrhoidalis F. 166. 
impressus St. 166. 
lateralis Mrsh. 166. 
littoralis Gyll. 166. 
lugubris Payk. 166. 
melanocephalus L. 166. 
nigriceps Mrsh. 166. 
pygmaeus Ill. 166. 
quisquilius L. 166. 
terminatus Mrsh. 166. 
tristis Ill. 166 
unipunctatus L. 166. 
Ceutorhynchus ericae Gyll. 178. 


asa 3122323 3 S$ 3 3 


A erysimi F. 178. 

= hirtulus Germ. 178. 

N litura F. 178. 

“ pollinarius Forst. 178. 
5 ruber Mrsh. 178. 


troglodytes F. 178. 
Chaetarthria seminulum Hrbst. 168. 
Chaetocnema hortensis Fourcr. 179. 
Chilocorus similis Rossi. 173. 
Choleva velox Spence. 171. 
Chrysomela haemoptera L. 179. 
Cicindela campestris L. 160. 
si hybrida L. 160. 
maritima Latr. 160. 
Cleonus sulcirostris L. 177. 
Clivina fossor L. 161. 
Cnemidotus caesus Dfts. 163. 
Cneorhinus plagiatus Schall. 177. 
Coccidula rufa Hrbst. 173. 
Coccinella quinquepunctata L. 173. 
n septempunctata L. 173. 
a undecimpunctata L. 173. 
Coelambus confluens F. 163. 
: impressopunctatus Schall. 163. 
Coenocera bovistae Hoffm. 176. 
Coleoptera (Geluiden voortgebracht ani 


Colymbetus fuscus L. 164. 
Cononimus nodifer Westw. 173. 
Conurus pedicularius Grav. 168. 
Copelatus ruficollis Sall. 164. 
Coprophilus striatulus F. 171. 
Copturus rubricollis Gyll. 201. 
signatus Hell. 201. 
Corticaria elongata Humm. 173. 
Corynetes caeruleus d. Geer. 176. 
Crepidodera ferruginea Scop. 179. 
si salicaria Payk. V 53. 
= transversa Mrsh. 179, 


REGISTER. | 395 


Crypticus quisquilius L. 176. 


Cryptobium fracticorne Payk. 169. 
Cryptocephalus parvulus Miill. V 53. 


pini L. V 53. 
Cryptophagus badius St. 173. 
n dentatus Hrbst. 173. 


villosus Heer. 173. 
Cteniopus sulphureus L. 176. 
Cupturosomus tringa Hell. 202, 
Cymbiodyta marginellus F. 165. 
Cyphon variabilis Thunb. 176. 
Dasytes plumbens Müll. 176. 
Demetrias atricapillus L. 163. 
> monostigma Sam. 163. 
Diamerus ericius Schauf. 217. 
= hispidus Klug. 216. 
impar Chap. 216. 


Dichirotrichus pubescens Payk. 163. 


Diglossa mersa Hal. 167. 
Donacia thalassina Germ. 179. 

versicolora Brahm. 179. 
Dorytomus Dejeani Forst. 178. 

5 tortrix L. 178. 
Dromius linearis Ol. 163. 

A monostigma Sam. 163. 
Dryops auriculata Panz. 166. 

n  lurida Er. 166. 

n prolifeicornis F. 166. 
Dyschirius aeneus Dej. 161. 


n globosus Hrbst. 161. 
» obscurus Gyll. 161. 
n politus Dej. 161. 

a salinus Schaum. 161. 


thoracicus Rossi. 161. 
Dytiscus circumflexus F. 164. 

5 marginalis L. 164. 
Elaphrus riparius L. 160. 

Emus birtus L. 168. 

n maxillosus L. 168. 
Enicmus minutus L. 178. 
Ephistemus globulus Payk 173. 
Epuraea aestiva L. 172. 
Erirrhinus acridulus L. 178. 
Eucopturus signatus Hell. 201. 
Europhilus puellus Dej. 162. 


Evaesthetus ruficapillus Lac. 170. 


Falagria thoracica Curt. 167. 
Georyssus crenulatus Rossi. 166. 
Geotrupes foveatus Mrsh. 175. 

A spiniger Mrsh. 176. 

fi stercorarius L. 178. 

vernalis L. 176. 

Gnypeta carbonaria Mann. 167. 
Gracilia minuta F. 179. 
Gronops lanatus F. 177. 
Gyrinus elongatus Aubé. 164. 

A marinus Gyll. 164. 

> natator L. 164. 
Haliplus amoenus Ol. 163. 

î lineaticollis Mrsh. 163. 

5 ruficollis d. Geer. 163. 


+ Ho 


Haliplus variegatus St. 163. 
Halyzia ocellata L. 173. 
Harpalus aeneus F. 163. 
a anxius Dfts. 163. 
5 latus L. 163. 
a neglectus Serv. 163. 
5 rubripes Dfts. 163. 
ruficornis F. 163. 
Heliopathes gibbus F. 176. 
Helochares lividus Forst. 165. 
Helophorus aeneipennis Thoms, 165. 
à aquaticus L. 166. 
brevipalpis Bed. 165. 
frigidus Graëlle. 165. 
granularis L. 165. 
nubilus F. 165. 
obscurus Muls. 165. 
Hemicolpus cubicus Lac. 203. 
Hemigaster cubicus Lac. 203. 
Heterocerus burchanensis Schn. 166. 
V 13. 
fenestratus Thnb. 166. 
flexuosus Steph. V 53. 
fossor Kies. V 53. 
fusculus Kies. 166. 
hispidulus Kies. 166. 
obsoletus Curt. 166. 
Heterothops binotata Grav. 168. 
Hippodamia 13-punctata L. 173. 
Hister bissexstriatus F. 172. 
cadaverinus Hoffm. 172. 
carbonarius Ill. 172. 
neglectus Herm. 172. 
purpurascens Hrbst. 172. 
12-striatus Schrank. 172. 
unicolor L. 172. 
alium concinnum Mrsh. 171. 
fucicola Kr. V 13. 
iopterum Steph. 171. 
laeviusculum Gyll. V 13. 
oxyacanthae Grav. 171. 
riparium Thoms. 13. 
rivulare Payk. 171. 
rugulipenne Rye. 171. V 13. 
alota amicula Steph 167. 
analis Grav. 167. 
aterrima Grav. 167. 
atramentaria Gyll. 167. 
caesula Er. 167. 
castanoptera Mann. 167. 
elongata Grav. 167. 
fangi Grav. 167. 
gagatina Baudi. 167. 
gregaria Er. 167. 
longicornis Grav. 167. 
nigricornis Thoms. 167. 
orphana Er. 167. 
palustris Kies. 167. 
Pertyi Heer. 167. 
ravilla Er. 167. 
sericans Grav. 167. 


3133233 33333 


Bs as sss 


Ho 


332333933 33333433333 Baas asss 


396 


Homalota trinotata Kr. 167. 

i zosterae Thoms. 167. 
Hydrobius fuscipes L. 165. 
Hydrochus angustatus Germ. 165. 

5 brevis Hrbst. 165. 

m carinatus Germ. 165. 

elongatus Schall. 165. 
Hydronomus alismatis Mrsh. 177. 
limosus Gyll. 177. 
Hydrophilus piceus L. 166. 
Hydroporus angustatus St. 164. 

A bilineatus St. 164. 

. erythrocephalns L. 164. 
melanarius St. V 53. 
nigrita F. 164. 
obscurus St. 164. 
palustris L. 164. 
pictus F. 164. 
planus F. 164. 
pubescens Gyll. 164. 
quadrilineatus Dup. 164. 
umbrosus Gyll. 164. 
Hygrotus inaequalis F. 163. 

versicolor Schall. 163. 
Hyloscylins exsculptus C. Schauf. 218. 
= loricatus C. Schauf. 218. 
radens C. Schauf. 219. 
Hypera arator L. 177. 

„ nigrirostris F. 177. 

„  plantaginis d. Geer. 177. 
Hyphydrus ferrugineus L. 163. 
Ilybius aenescens Thoms. V 53. 

n  feuestratus F. 164. 

„ fuliginosus F. 164. 

n guttiger Gyll. 164. 

n obscurus Mrsh. 164. 
Laccobius alutaceus Thoms. 166. 

a bipunctatus F. 165. 

minutus L. 165. 
Laccophilus obscurus Panz. 163. 
Lacon murinus L. 176. 

Lagria hirta L. 176. 
Lamia textor L. V 28. 
Lathridius lardarius d. Geer. 173. 


2323333333 


Lathrimaeum atrocephalum Gyll. 171. 


Lathrobium filiforme Grav. 170. 
; fulvipenne Grav. 170. 
multipunctatum Grav. 170. 
Leistotrophus murinus L. 169. 
nebulosus F. 168. 
Lema lichenis Voet. 179. 
„ melanopa L. 179. 
Lepyrus colon L. 177. 
Limnobius aluta Bedel. 165. 
nitidus Muls. 165. 
Limobius mixtus Boh. 177. 
Limonius aeruginosus Ol. 175. 
Lochmaea capreae L. 179. 
Longitarsus atricillus L. 179. 
brunneus Dfts. 179. 
180. 


” laevis Dfts. 


REGIS TE B, 


Longitarsus luridas Scop. 179. 

n medicaginis All. 179. 

* pusillus Gyll. 180. 
Lorocera pilicornis F. 161. 
Malachius bipustulatus L. 176. 
Malthodes guttifer Kies. 175. . 
Mantura chrysanthemi Koch. 179. 

= rustica L. 179. 

Masoreus Wetterhali Gyll. 163. 
Mecinus piraster Hrbst. 178. 
Megarthrus depressus Payk. 171. 
Megasternum boletophagum Mrsh. 166. 
Melanophthalma fuscula Humm. 173. 
gibbosa Hrbst. 173. 
Melanotus punctolineatus Pall. 175. 

= rufipes Hrbst. 175. 
Melasoma collare L. 179. 
Meligethes brassicae Scop. 172. 

picipes St. 172. 
Meloe brevicornis Pans. 176. 
Melolontha. 175. 
Melolontha vulgaris F. (monstrueus 

exempl. van) V. 23. 

Metabletus foveola Gyll. 163. 
Microzoum tibiale F. 176. 
Mitosoma acceratum C. Schaaf. 223. 

a excisum C. Schaaf. 223. 

x nigrum C. Schauf. 223. 

6 planum C. Schauf. 223. 

robustum C. Schauf. 223. 
Mordellistena pumila Gyll. 176. 
Mycetea hirta Mrsh. 173. 
Mycetoporus brunneus Mrsh. 161. 

splendidus Grav. 168. 
Myllaena brevicornis Matth. 168. 

gracilis Matth. 168. 

Myrmedonia canaliculata F. 167. 
limbata Payk. 167. 

Nebria cursor Müll. 161. 

Necrophorus humator Goeze. 171. 

= vespillo L. 171. 

vestigator Hersch. 171. 

Nitidula carnaria Schall. 172. 

Noterus clavicornis d. Geer. 163. 

„ crassicornis Müll. 163. 
Notiophilus aquaticus L. 161. 

biguttatus F. 161. 
Ochtebius impressus Mrsh. 166. 

‘ marinus Payk. 166. 

A pusillus Steph. 166. 
Olibrus corticalis Panz. 172. 
Olistophus rotundatus Payk. 162. 
Omosiphora limbata F. 172. 
Onthophagns nuchicornis L. 174. 
Opatrum sabulosum L. 176. 

Opilio domesticus St. 176. 
- Orthocerus muticus L. 173. 
Othius fulvipennis F. 169. 
Otiorhynchus frisius C. Schneid. 176. 
5 ovatus L. 177. 
a raucus F. 176. 


REGISTER 


Otiorhynchus singularis L. 176. 
sulcatus F. 177. 
Oxyomus sylvestris Scop. 175. 
Oxypoda annularis Schlb. 168. 
s brachyptera Steph. 168. 
î exigua Er. 167. 
luteipennis Er. 167. 
Oxytelus complanatus Er. 170. 
n  laqueatus Mrsh. 170. 
5 nitidulus Grav. 170. 
7 Perrisi Fauv. 170. 
È rugosus Grav. 170. 
a sculpturatus Grav. 170. 
= sculj tus Grav. 170. 
tetracarinatus Block. 170. 
Paederus fuscipes Curt. 170. 
Fedilophorus aeneus F. 174. 
Phaedon armoraciae L. 179. 
Phalacrus substriatus Gyll. 172. 
Philbydrus coarctatus Gredl. 165. 


> frontalis Er. 165. 
6 grisescens Gyll. 165. 
A quadripunctatus Hrbst. 165. 


testaceus F. 165. 
Philonthus aeneus Thoms 169. 
agilis Grav. 169. 
cephalotes Grav. 169. 
cruentatus Gmel. 169. 
ebeninus Grav. 169. 
fimetarius Grav. 169. 
laminatus Creutz. 169. 
marginatus Ström. 168. 
micans Grav. 169, 
nigritulus Grav. 169. 
politus F. 169. 
punctatus Grav. 169. 
quisquiliarius Gyll. 169. 
sanguinoleutus Grav. 169. 
splendens F. 169. 
varians Payk. 169. 
varius Gyll. 169. 
vernalis Grav. 169. 
Phosphuga atrata L. 171. 
Phyllobius oblongus L. 177. 

à pini (pyri?) L. 177. 
5 pomonae Ol. 177. 

urticae d. Geer. 177. 

Phylloperta horticola L. 175. 


333334433433 


Phyllotreta exclamationis Thunb. 179. 


Phytosus balticus Kr. 167. . 
n spinifer Curt. 167. 
Platynus ruficollis Goeze. 162. 
Platypus diegeusis C. Schauf. 222. 
» madagascariensis Chap. 222. 
nobilis C. Schauf. 221. 
Platysthetus cornutus Gyll. 170, 
Pocadius ferragineus F. 172. 
Poecilus caerulescens L. 162. 
Polydrosus chrysomela. Ol. V 53. 
i confluens Steph. V 53. 
à sericeus Schall. 177. 


397 


Polyphylla fullo L. 176. 
Prasocuris phellandrii L. 179. 
Psammodias sulcicollis Ill. 176. 
Pseudopelta rugosa L. 171. 
Pailliodes cucullata Ill. 179. 
Ptenidium evanescens Mrsh. 171. 
Pterostichus anthracinus Ill. 162. 


5 diligens St. 162. 

5 minor Gyll. 162. 

é niger Schall. 162. 
5 nigritus F. 152. 

N strenuus Panz. 162. 


vulgaris L. 162. 
Ptinas far L. 176. 
Quedius attenuatus Gyll. 168. 

A brevicornis Thoms. 168. 
fuliginosus (irav. 168. 
maurorufus Grav. 168. 
mesomelinus Mrsb. 168. 
molochinus Grav. 168. 
picipes Mann. 168. 
semiaeneus Steph. 168. 
tristis Grav. 168. 
Ramphus pulicarius Hrbst. 178. 
Rhagonycha fulva Scop, 175. 
Rhantus exoletus Forst. 164. 

â suturalis Lac. 164. 
Rhinosimus planirostris F. 176. 
Rhizobius litura F. 178. 
Rhizophagus bipustulatus F. 172. 

perforatus Er. 172. 
Rhynchaenus alni L. 178. 

quercus L. 178. 
Saperda carcharias L. 179. 
Saprinus aeneus F. 172. 

5 crassipes Er. 172. 

L maritimus Steph. 172. 

5 metallicus Hrbst. 172. 

nitidulus Payk. 172. 
Scydmaenus collaris Miill. 171. 
Scymnus sp. 173. 

Simplocaria semistriata F. 174. 
Sitona flavescens Mrsh. 177. 

n griseus F. 177. 

n hispidulas F. 177. 

n lineatus L. 177. 
Sphaeridium scarabaeoides L. 166. 
Staphylinus aeneocephalus d. Geer. 169. 


a .caesareus Cederh. 169. 

‘ compressus Mrsh. 169. 

n erythropterus d. Geer. 169. 
5 olens Miill. 169. 


n pubescens d. Geer. 169. 
Stenus binotatus Ljungh. 170. 

n brunnipes Steph. 170. 
buphthalmus Grav. 170. 
canaliculatus Gyll. 170. 
clavicornis Scop. 170. 
geniculatus Grav. V 53. 
guttula Müll. 170. 
incrassatus Er. 170. 


398 REGIS TER. 


Stenus Juno F. 170. 

„ latifrons Er. 170. 
paganus Er. 170. 
picipes Steph. V 53. 
providud Er. V 53. 
‚pubescens Steph. 170. 
similis Hrbat. 170. 


Stephanoderes valgaris C. Schauf. 209, 


Stilbus testaceus Panz. 173. 

Strangalia attenuata L. V 53. 

Strophosomus coryli F. 177. 

Tachinus collaris Grav. 168. 
5 flavipes F. 168. 


rufipes L. 168. 
Tachyporus ohrrsomelinns L. 168. 
5 hypnorum F. 168. 

A ae Grav. 168. 


tarsus Er. 168. 
Tanysphyrus lemnae Payk. 177. 
Tenebrio molitor L. 176. 
Thectura linearis Grav. 167. 
Tragyphloeus scaber L. 177. 

scabriculus L. 177. 
Trechus 4-striatus Schr. 162. 


Trichopteryx grandicollis Mann. 171. 


Trogophloeus bilineatus Steph. 170. 


à corticinus Grav. 170. 
a elongatulus Er. 170. 
E foveolatus Sahlb. 170. 


rivularis Mots. 170. 
Tryogenes festucae Hrbst. 178. 
Tychius venustus F. 178. 
Typhaea fumata L. 172. 
Xantholinus linearis Ol. 169. 
» punctulatus Payk. 169. 
tricolor F. 169. 


Xestobium rufovillosum d. Geer. 176. 


Xyleborus adelographus Eichh. 212. 

= Alluaudi C. Schauf. 210. 
bucco C. Schauf. 212. 
capito C. Schauf. 213. 
confusus Eichh. 210. 
dilatatus Eichh, 212. 
Kraatzi Eichh. 210. 
mascarensis Eichh. 210. 
parvulus Eichh. 212. 
principalis Eichh. 212, 
validus Eichh. 212. 
xanthopus Eichh. 212. 
Zurus maculithorax Hell. 199. 

n papaveratus Germ. 199. 


3 3 3 3 9 3 a 3 


ORTHOPTERA. 
Ephippigera Vitium Serv. V 51, 52. 


ODONATA. 
Libellula quadrimacnlata. V 40. 
HYMENOPTERA. 
Cimbex fagi Zadd. V 15, 44, 46. 


Cimbex lutea L. V 15, 42, 48. 
Paniscus glaucopterus L. V 44. 
Pelopaeus pensilis Ill. V 8. 
Pimpla brassicariae Poda. V 18. 

„ examinator F. V 18. 
Theronia flavicans F. V 18. 
Trichiosoma Latreillei Leach. V 46. 


È lacorum L. V 46. 

a silvatica Leach. V 96. 

» vitellinae L. V 46. 
LEPIDOPTERA. 


Abraxas grossulariata L. 82. 
> marginata L. 82. 
Acentropus niveus Ol. 330. 
Acherontia Atropos L. 5, 30, 56, 58, 
68, 79, 152, 372. — V 17, 49, 50. 
Acherontia Lachesis F. 4, 30, 66. 
a Styx Westw. 4, 7,8, 30, 56. 
Achroea grisella F. 331. 
Acidalia aversata L. 82. 
ö emarginata L. 390. 
= emutaria Hbn. 312. 
à nigropunctata Hfn. 312. 
» strigilaria Hbn. 891. 
trigeminata L. 82. 
Acosmeryx Anceus Cr. 40. 
Ù cinerea Butl. 40. 
Shervillei Bsd. 40, 56. 
Acrolepia arnicella v. Heyd. 342. 


_ Acronycta alni L. 9. 


È cuspis Hbn. 293. — V 41. 
s euphorbiae F. 381. 
x leporina L. 381. 


menyanthidis View. 294, 381. 
Adela viridella Scop. 340. 
Aethia emortualis Schiff. 390. 
Agdistis Bennetii Curt. 363. 
Aglia Tau L. 290, 378. 
Aglosra pinguinalis L. 326. 
Agrotis brunnea F. 388. 
castanea Esp. 388. 
cinerea W.V. 304. 
C-nigrum L. 304 
comes Hbn. 387. 
cursoria Hfn. 389. 
Dahlii Hbn. 303. 
fimbria L. 387. 
interjecta Hbn. 388. 
janthina Hbn. 303, 387. 
melothina Esp. 888. 
nigricans L. 389. 
praecox L. 388. 
pronuba L. 387. 
sancia Hbn. 388. 
signum F. 388. 
sobrina Guen. 303. 
xanthographa W.V. 303 
ypsilon Hfn. 157. 
Amathusia Phidippus L. 93. 


ssa 3 33 333 33 jp si3I3sIS% 





REGISTER. 


Amblypherus Panopus Cr. 104. 
Ambulyx auripennis Moore. 40. 

a subocellata Feld. 4, 40. 

= substrigilis Westw. 38. 

x Twaitesi Moore. 40. 
Amphidasys betularia L. 316. 
Amphipyra tragopogonis Cl. 153. 
Amphonix jatrophae F. 32. 
Anarsia genistae Staint. 355. 
Anceryx Alope Cr. 36. 

a Ello Cr. 86. 

Scyron Cr. 36. 
Anthocharis cardaminis L. 371. 
Apamea testacea Hbn. 384. 
Aplecta herbida. 298. 

» occulta. 298. 

Aporia crataegi L. 286. 
Aporophyla nigra Haw. 295. 
Arctia russula L. 289. 

n Villica L. 289. 

Argynnis Adippe L. 369. 

Euphrosine L. 281. 
Argyresthia abdominalis Zell. 341. 

A delectella Zell. 341. 

laevigatella H. S. 341. 
Arsilonche venosa Hbn. 153. 
Asopia farinalis L. V 53. 
Aspilates ochrearia Rossi. 118. V 6. 
Asteroscopus nubeculosa Esp. 297. 
Atella Sinha Koll. 74. 
Atemelia torquatella Zell. 341. 
Bapta bimaculata F. 891. 
Boarmia abietaria Hbn. 391. 

n cinctaria W.V. 315. 

crepuscularia Hbo. V 16. 
Boletobia fuliginaria CI. 305, 389. 
Bombyx crataegi L. 390. 
lanestris L 390. V 23. 
pini L. 377, 390. 
potatoria L. 162. 
pruni L. 390. 
quercifolia L. 376. 
quercus L. 377. 
rubi L. 378. 
waringi Teysm. 9. 
Bomolocha fontis Thunb. 389. 
Botys octomaculata L. 329. 

n Bilacealis Hbo. 329. 
Brachyglossa triangularis Don. 30. - 
Bupalus piniarius L. V 23. 
Cabera exanthemata Scop. 82. 

„ pusaria L. 82, 316. 
Calamia lutosa Hbn. 90, 302, 386. 

Vv 


3 232 3 3 3 


14. 
Calamotropha paludella Hbn. 330. 
Callidryas Pomona F. V 7. 
Calymnia Panopus Cr. 3, 4, 6, 7, 10, 
23, 30, 79. 

Capha Erymanthis Drory. 74. 
Caradrina clavipalpis Scop. 167. 

n trigrammica Hfn. 389. 


| 





399 


Carpocapsa saltitans Westw. V 24. 
Carterocephalus Paniscus Sulz. 286. 
Cathaemia Periboea God. V 9. 
Catocala fraxini L. V 10. 

5 nupta L. 304. 

x sponsa L. 306. 
Cemiostoma susinella Zell. 862. 
Ceratomia Amyntor Hbn. 82. 
Cerigo matura Hfn. 387. 
Cerostoma scabrella L. 342. 
Cerusa argentea Feld. 16. 
Chaerocampa Acteus Cr. 2, 4, 8, 11, 

44, 56, 68, 79. 


2 Alecto L. 4, 42, 58, 79. 

A Celerio L. 3, 8, 42. 

5 Clotho Drury. 8, 4, 8, 
22, 34 


Elpenor L. 2, 5, 44, 67, 78. 


. equestris F. 44. 
= euphorbiae L. 5. 
= Hypothous Cr. 4, 5, 11, 
22, 40, 55, 56, 59. 
i japonica Bsd. 4, 8, 42. 
a Lucasi Moore. 4, 44. 
= Lycetus Cr. 42. 
: nerii L. 5, 40. 
n Nessus Drury. 4, 8. 
5 Oldenlandiae F. 3, 4, 5, 
8, 10, 42, 51, 57, 58, 62. 
è orientalis Feld. 4, 44. 
x pallicosta Bad. 4, 8, 44. 
A porcellus L. 3, 5, 10, 
44, 67. 
; _protradens Feld. 40. 
a punctivenata Btl. 4, 44. 
Rafflesii Btl. 4, 44. 
2 Rhesus Bad. 4, 42. 
5 silhetensis Btl. 3, 4, 42. 
> ? syriaca Led. 46. 
a tenebrosa Moore. 44. 
= Thyelia L. 3, 4, 8, 42. 
5 torsa L. 44. 
e velata Btl. 4, 44. 
A vigil Guér. 3, 8, 44. 


Charaeas graminis L. 298. 
Chilo infuscatellus Sn. 91. 

n phragmitellus Hbn. 90. 
Chloantha Polyodon Clerck. 297. 
Chromis pallicosta Bsd. 104. 
Cidaria affinitata Steph. 323. 

n certata Hbn. 392. V 19. 
decolorata Hbn. 323, 392. 
ferrugata Cl. 82, 321. 
firmata Hbn. 321. 
falvata Forst. 392. 
plumbaria F. 392, 
rabidata F. 392. 
undulata L. 320. 
variata Schiff. 392. 
ee Davus L. 282. 
Coleophora fuscedinella Zell. V 54. 


332333393 


400 


Coleophora fuscocuprella H. S. 356. 

x lineola Haw. 358. 

lixella Zell. 357. 
Conchylis rutilana Hbn. 336. 
A Schreibersiana Fröl. 334. 
vectisana Westw. 335. V. 54. 
Cosmopteryx cognita Wals. 137. 

n flavofasciata Woll. 137. 

A pallifasciella Sn. 138. 
punctulatella Sn. 139. 
scribaiella Zell. 137. 
Crambus alpinellus Hbn. 330. 

‘ contaminellus Hbn. V 53. 

È fascelinellas Hbn. V 53. 

a latistrius Haw. 330. 

= myellus Hbn. 330. 

pulchellus Scop. V 53. 
Cryptoblabes bistriga Haw. 331. 
Cacullia chamomillae W.V. 153. 
Cymatophora Or W.V. 153. 
Danais Genutia Cr. 9. 

„ Plexippus L. 9. 
Daphnis Hypothous Cr. 104. 

à protrudens Feld. 104. 
Darapsa Bhaga Moore. 104. 
Deilephila Bienerti Stand. 38. 

x Dahlii H. G. 38. 
Daucus Cr. 38. 


on 


5 euphorbiae L. 36, 51, 57, 
58, 372. 


galii Rott. 5, 38, 57, 79. 
Hippophaes Esp. 36. 
lineata F. 38. 

livornica Esp. 38. 

nerii L. 5, 76. 

Nicaea Prun. 38. 
porcellus L. 371. 
tithymali Bsd. 38. 
Vespertilio F. 4,6, 10, 11,38. 
Zygophylli Ochs. 38, 57. 
Depressaria angelicella Hbn. 349. 


33 3 3 3 9 3 3 3 
[7 


È ciliella Staint. 344. 
È granulosella Staint. 345. 
s nervosa Haw. 157, 349. 


Yeatiana F. 348. 
Deudoryx Epyarbas Moore. 88. 

Isocrates F. 89. 
Dianthoecia capsincola Hbn. 383. 

conspersa W.V. V 23. 
Diatraea striatalis Sn. 91. 
Dichrorampha plumb:na Scop. 338. 


= quaestionana Mann.V 54. 


# simpliciana Haw. 338. 
tanaceti Staint 338. 
Discophora Celinde Stoll. V 9. 
Doloëssa viridis Zell. 149. 
Dyschorista suspecta Hbn. 294. 


Elachista rhynchosporella Staint. 361. 
Elibia Dolichus Westw. 4, 10, 22, 88. 


Ematurga atomaria L. 82. 
Emilia Ardenia Lewin. 36. 


REGISTER. 


Emilia Hespera F. 36. 

„ Morpheus Cr. 36. 
Endotricha fiammealis W.V. V 53. 
Epichnopteryx pulla Esp. 339. 
Epistor lugubris L. 46. 

Erastria uncula Cl. 389. 
venustula Hbn. V 41. 
Ergatis ericinella Dup. V 54. 
Euclea Dumolini Bsd. 30. 
Euclidia Mi Clerck. 306. 
Eudodacles gerronella Zell. 350. 
Eupithecia abietata Goeze. 82. 

5 absinthiata Clerck. 82. 
albipunctata Haw. 82. 
castigata Hbn. 82. 
euphrasiata H. S. 82. 
innotata Hfn. 82. 
isogrammaria Tr. 324. 
laquearia HS. 325. 
linariata F. 392. 
oblongata Thunb. 82, 84. 
piperata Steph. 824. 
plumbeolata Haw. 392. 
pusillata F. 82. 
satyrata Hbn. 82. 
strobilata Borkh. 324. 
succenturiata L. 82. 
virgaureata Dbd. 324. 
Eurrhypara hortulata L. 329. 
Eurycreon verticalis L. 329. 


EK OE ER OE OK è 3 ass 


| Eurypteryx Bhaga Moore. 32. 


mirabilis Rotsch. 4, 32. 

Euzophera polyxenella Mill. 831. 
Everyx Choerilus Cr. 40. 

n Myron Cr. 40. 
Fidonia brunneata Thb. 316. 

‘ clathrata L. 315. V 53. 

5 limbaria F. 391. 
Gargelta. 15. 
Gelechia aethiops Westw. 356. 

; dodecella L. V 64. 
electella Zell. 358. 
luculella Hbn. V 54. 
similis Staint. 354. 
suppeliella Wals. 351. 
turpella W.V. 361. 
Glyphipter x Fischeriella Zell. 356. 
Gnophos li Hbn. 391. 
Gortyna fiavago W.V. 90, 385. 
Grammesia trigrammica Hfn. 389. 
Grapholitha adustana Hbn. V 54. 
decrepitana H.S. 336. 
granitana H.S. 336. 
incaruana Haw. 337. V. 54. 
juliana Curt. 337. 
microgammana Guen. 337. 
rufuna Scop. 336. 
schistaceana Sn. 91. 
semifuscana Steph. 337. 
succedana W.V. 337. 
suffusana Zell. 336. V 41. 


3 2 3 


232393333333 


REGISTER. 401 


Gurelca Hyas Bsd. 106. 
Hadena capsincola Hbn. 383. 
„ contigua Vill. 383. 

dentina Esp. 383. 

objecta Hbn. 384. 
scolopacina Esp. 384. 
serena F. 383. 

sordida Bkh. 384. 
splendens Hbn. 297, 383. 
Harpella bractella L. 365. 
Harpyia bifida Hbn. 378. 


R furcula L. 16, 17, 152. V 49. 
z vinula L. 14, '15, 16, 17, 18, 
19, 379. 


Heliophobus leucophaea View. 384. 
Helotropha nictitans Bkh. 384. 
Hepialus humuli L. 90, 91, 374. 

A lupulinus L. 374. 

5 Sylvina L. 90. 

Hesperia Actaeon Esp. 287. 

= comma L. 371. 

‘ lineola Ochs. 371. 

a Thaumas Hfn. 371. 
Heterogena limacodes Hfn. 374. 
Hibernia defoliaria L. 315. 
Hippotia vagans Btl. 105. 
Homoeosoma cretacella Rössl. 332. 
Hybocampa Milhauseri F. 290. 
Hydrelia Bankiana F. 304. 

uncula Cl. 389. 

Hydroecia micacea Esp. 90. 

nictitans Bkh. 384. 
Hypatima binotella Thunb. 866. 
Hypena fontis Thunb. 389. 
Hypenodes castaestrigalis Steph. 389. 
Hypochalcia ahenella W.V. 331, 
Hyponomeuta padellus L. 841. 
Hyppa rectilinea Esp. 882. 
Ilarus ochroleuca W. V. 298, 584 
Incurvaria Koerneriella Zell. 840. 
Ino pruni W.Y. 288. 

n Statices L. 288, 374. 
Lampros procerella W.V. V 64. 
Latoia albifrons Guér. 151. 

„ _ bimaculata Zell. 150. 

n  chlorostigma Sn. 151. 

n  forifera H.S. 151. 
Laverna fulvescens Haw. 361. 

„  Raschkiella Zell. 361. 
Leocyna bateoides Sn. 89. 
Leucania impudens Hbn. 387. 
obsoleta Hbn. 156, 387. 
pallens Cl. 156, 386. 
pudorina W.V. 303. 
straminea Tr. 156, 302. 
turca L. 387. 
Leucophlebia lineata Westw. 4, 32. 
Limnaecia phragmitella Staint. ‘360. 
Lithocolletis scopariella Zell. 361. 
Lithosia complana L. 375. 

5 griseola Hbn. 289, 375. 


3 33 


Lithosia muscerda Hfn. 289, 376. 
Lobophora carpinata Bkh. 391. 
= polycommata W.V. 319. 
à sexalisata Hbn. 392. 
viretata Hbn. 320. 
Lophura Hyas Bsd. 46. 
Loranthus-rupsen. V 9. 
Luperins abjecta Hbn. 384. 
P didyma Esp. 90, 91. 
ñ funerea v. Hein. 299. 
3 furuncula W.V. 90. 
ò literosa Haw. 90, 301. 
Fe ophiogramma Esp. 301. 
a scolopacina Esp. 384. 
= sordida Bkh. 384. 
: strigilis L. 90. 
Lycaena Aegon W.V. 229, 286. 
4 Alcon W.V. 284. 
È Arcas Rottb. 282. 
u Argiolus L. 284. 
Argus L. 229, 370. 
Macroglossa avicula Bad. 46. 
î Belis Cr. 4, 48, 58. 
= bombyliformis Ochs. 48. 
V 49. 
Catapyrrha Btl. 5. 
Corythrus Bsd. 4, 5, 48, 49. 
croatica Esp. 48. 
diffinis Bad. 48. 
divergens Wlk. 4, 48. 
Etolus E. Lecomte. 48. 
Faro Cr. 3, 48. 
fusciformis L. 48. 
gyrans Bsd. 46. 
hemichroma Btl. 48. 
Hylas L. 4, 5, 48. 
insipida Btl. 5. 
proxima Btl. 5, 48. 
stellatarum L. 6, 46, 58, 66. 
taxicolor Moore. 5, 48. 
Thysbe F. 48. 
Madopa salicalis W.V. 308. 
Mamestra adusta Esp. 384. 
= contigua Vill. 383. 
à dentina F. 383. 
= leucophaea View. 384. 
u serena F. 383. 
= splandens Hbn. 383. 
Mania maura L. 389. 
Melanagria Galathea L. 281, 370. 
Meliana flammea Curt. 166, 302, 386. 
Melissoblaptes bipunctanus Curt. 331. 
Metrocampa honoraria W. V. 309. 
Micropteryx anreatella Scop. 366. 
Miresa nitens Wlk. 9, 13. 
Miselia oxyacanthae L. 382. 
Naenia typica L. 163. 


SI13233131123233333 3:53 


“ Nemoria lactearia L 310. 


; putata L. 310. 
ä vernaria Hbn. 390. 
Nephopteryx abietella W.V. V 64. 


402 


Nephopteryx formosa Haw. 331. 
Neptis anjana. 143. 

n  Hordonia Stoll. 143, 

„ monata Weyenb. 141. 

n Tiga Moore. 143. 

n  Vikasi. 143. 
Nola centonalis Hbn. 374. 


Nonagria arundineti Schmidt. 90, 301, 
385, V 14. 


fi arundinis Hbn. 90, 301. 


i geminipuncta Hatchett. 90, 91, 
153. 


> rufa Haw. 154. 


a sparganii Esp. 90, er 153. V14. 


> strigata Staud. V. 
typhae Esp. 90, 158. 
Notodonta chaonia W.V. ‘291, 879. 

: dictaeoides Esp. V 49. 

ee tremula Cl. 379. 

n volitaris Hfn. V 49. 

5 ziczac L. 291, 379, 
Nudaria mundana L. 289. 

= senex Hbn. 289. 

Numeria pulveraria L. 315. V 20. 
Nyssia hispidaria W.V. 316. 

n  Strataria Hfn 157. 
Ocneria dispar L. V 17. 

„ monacha L. V 18, 21, 53. 
Odontopera bidentata Cl. 390. 
Orgyia ericae Germ. 289. 

oa pudibundi L. 289. 
Orrhodia erythrocephala F. 382, 

cs rubiginea F. 382. 

spadicea W.V. 296. 
Orthosia circellaris Hfn. 296. 

5 pistacina W.V. 153. 
Oxyptilus distans Zell. 366. 
Pachylia ficus Cl. 36. 

Panacra Automedon Bsd. 4, 8, 46. 

a elegantula H. S. 4, 8, 46. 

n vagans Btl 4, 46. 
Pancalia Leuwenhoekella L. 355. 
Papilio Machaon L. 370. 

»  Polites L. 92. 

Parechidnia elegantula H. S. 105. 
Penthina betulaetana Haw. 836. 
si profundana W.V. V 54. 
sellana Hbn. 335. 
Pergesa Acteus Cr. 104. 

” Nessus Drury. 105. 
Phalera bucephala L. 380. 
Phasiane petraria Esp. 317, 391. 
Philampelus aegrota Btl. 4, 40. 


A Crantor Cr. 3, 6, 7, 10, 
11, 12, 40, 87. 
nl fasciatus Sulz. 5, 40. 
x Jussieuae Hbn. 3, 6, 7, 10, 
40. 
a labruscaa L 6, 40. 


a orientalis Feld. 104. 
E vitis Sepp. 5, 40. 


REGISTER. 


Phlegetontius convolvuli L. 104. 
discistriga Wik. 104. 
Phoxopteryx tineana Hbn. 338, 
Phragmatoecia castaneae Hbn. 90, 155. 
Pieris brassicae L. 370. 
Daplidice L. 371. 
Platydonta coriaria Sn. 9. 
Plusia moneta F. 304. V 40. 
Plutella porrectella L. 342. 
Pogocolon gaura» Sin. Abb. 46. 
Nessus Cr. 46. 
Polyommatus Phlaeas L. 286, 370. 
Potidea Hylas L. 106. 
Prothymia viridaria Cl. V 53. 
Protoparce orientalis Btl. 34. 
Psamotis pulveralis Hbn. 330. 
Psecadia bipunctella F. 349. 

à funerella F. 349. 
Pseudoblabes oophora Zell. 226. 
Psyche hirsutella Hbn. 874. 

n. plumifera Ochs. 287. 
Pterogon Georgoniades Hbn. 7, 46. 

a oenotherae Esp. 4, 5, 7, 46. 

Proserpina Pall. 46. 
Pterophorus plagiodactylus Staint. 365. 
Pygaera curtula L. 380. 

Pygospila cuprealis Swinh. 147. 

5 evanidalis Sn. 146. 

s Tyres Cr. 146. 

Retinia Buoliana W.V. V 41. 
Rumia crataegata L. 157. 
Sarrothripa Ravayana W.V. <A 374. 
. 21. 
Saturnia carpini. 93. 
à EE L. 93, 378. 
yri L. 93. 
Sciaphila ia na Haw. 334. V 64. 
Sciapteron ta tabaniformis Rottb. 287. 
Scirpophaga intacta Sn. 91, 
Scodra diluta W.V. 291, 380. 
Scoliopteryx libatrix L. 304. 
Scoparia dubitalis Hbn. 327. 

ò frequentella Staint. V 63. 

= phaeoleuca Zell. 327. 
Scuta maritima Tausch. 156. 
Secusio eburneigutta Moore. 9. 
Selenia lunaria W.V. 309. 
Semioscopis evellanella Hbn. 344. 
Senta maritima Thoms. 302, 386. 
Sesia formicaeformis Esp. 152. 

„ ichneumoniformis W.V. 287. 

n Spheciformis Gera. 373. 
Sitotroga cerealella Ol. 355. 
Smerinthus Astylus Drury. 32. 

a dentatus Cr. 30. 
dissimilis Brem. 30. 
Dryas WIk. 30. 
excavatus Sm. Abb. 32. 
geminatus Say. 32. 
Jaukowski Oberth. 30, 56. 
juglandis Sm. Abb. 30. 


3433232333 


REGIS TER. 


Smerinthus Myope Sm. Abb. 32. 


ñ ocellatus L. 5, 6, 7, 30, 
56, 62, 78. 


à ophthalmicus Bsd. 30. 
‘ pavoninus Bsd. 30. 

a populi L. 5, 30, 62. 
à quercus L. 30. 
Rn 
n 
» 


sperchius Ménétr. 4, 30, 56. 


tiliae L. 5, 32. 
tremulae Tr. 30. 
Solenobia pineti Zell. 339. 


Sophronia emortualis W.V. 307, 390. 


Sphinx abietina Bsd. 36. 
Achmenides Cr. V 39. 
Brontes Drury. 36. 
Carolina L. 32. 

catalpae Bad. 34. 
cingulata F. 34. 
coniferarum Sm. Abb. 36. 


333333 


cupressi Bad. 34. 


drupiferarum Sm. Abb. 34. 
Harrisii Grote. 36. 


Hylaeus Drury. 34. 
jasminearum Bsd. 36. 
Kalmiae Sm. Abb. 32. 


338 3 


Lucatius Cr. 32. 

lycopersici Bsd. 32. 

picta Sepp. 5, 32. 

pinae Liutn. 36. 

pinastri L. 5, 36. 

plebeia F. 34. 

quinquemaculata Haw. 32. 

rustica Cr. 32. 

solani Bsd. 32. 

Tetrio L. 3, 6, 7, 12, 20, 32. 

Spilosoma lubricipeda Esp. 375. 
menthastri Esp. 376. 

Syntomis Phegea L. 288. 

Syrichthus malvae L. 371. 

Taeniocampa stabilis W.V. 295. 

Tampea lithosioides Sn. 226. 

Tapinostola elymi Tr. 90. 


31333933 3 3 3 


î fiuxa Hbn. 154, 302. 

E Helmanni Ev. 885. 

: phragmitidis Hbn. 90, 154, 
386. 


Tarsolepis remicauda Btl. 148. 

è Sommeri Hbn. 148. 
Teras niveana F. 333. 
Thagora figurana Wik. 149. 
Threnodes pollinalis W.V. 329. 
Thyatira batis L. 291. 
Thyreus Abbotii Swains. 4, 7, 46. 
Timandra amata L. 82. 


convolvuli L. 4, 5, 8, 9, 22, 
372. V 39. 


discistriga Wlk. 4, 6, 86, 56. 


Hasdrubal Cr. 3, 6, 7, 12, 
20, 32. 


ligustri L. 5, 6, 7, 8, 12,36, 
di '62, 152, 372. 


403 


Tinea biselliella Humm. 340. 

n cortisella Hbn. 340. 

n lapella Hbn. 340. 

n semifullella Haw. 340. 

n tapetzella L. 339. 

Tineola biselliella Humm. V 41. 
Tortrix corylana F. 333. 

„ decretana Tr. 333. 

n Lafauryana Rag. 333. 

n Strigana Hbn. 333. V 54. 
Trypanus cossus L. 88, 89, 287, 374. 
Vanessa C-album L. 370. V 49. 

> cardui L. 281. 

= Levana L. 281. 

A urticae L. 869. V 18. 
Venilia macularia L. 310. 
Xanthia aurogo W.V. 295. 

Ò gilvago W.V. 153, 382. 

y ocellaris Bkh. 295. 
Xylina furcifera Hfn. 297, 382, 

a Lamda F. 297. 

à lithoriza Bkh. 297. 

4 socia Hfn. 382. 


'Xystophora palustrella Dougl. 336. 


tetragonella Staint. 355. 
Zanclognatha tarsicrinalis Knoch. 306. 
tarsiplumalis Hbn. 390. 
Zeuzera coffeae Nietn. 88. 
DE pyrina L. 89, 152. 


. Zonosoma orbicularia Hbo. 314. 


trilinearia Bkh. 314. V 20. 
Zygaeua carniolica Scop. V 27. 
A filipendulae L. V 10, 
5 occitanica Vill. V 27. 


DIPTERA. 


Dacus fasciatipennis Dol. V 11. 
n  fascipennis Wied. V 11. 
„ umbrosus F. V 11. 
Dasypogon teutonus L. V 10. 
Diopsinae. V 10. 
Diopsis apicalis Dol. 187. 
argentifera Big. 192. 
attenuata Dol. 184. 
circularis Macq. 189. 
Dalmanni Wied. 184. 
graminicola Dol. 187. 
ichneumonea Don. 187. 
indica Westw. 187. 
latimana Rond. 184. 
lativola Rond. 184. 
quadriguttata WIk. 191. 
quinqueguttata WIk. 191. 
subnotata Westw. 192. 
Sykesii Westw. 193. 
Westwoodii d. Haan. 187. 
Epitriptus arthriticus Zell. V 10. 
Helophilus nigrotarsatus Schin. V 9. 
Oxyphora malaica Schin. V 11. 
Rioxa Janceolata Wik. V 11. 


3 3 3233431313 13 


404 REGISTER. 


Strumeta conformis Wlk. V 11. 


Teleopsis motatrix Ost. Sack. 193. 


à rubicunda v. d. W. 196. 
Sykesii Westw. 193. 
Tephritis fossata F. V 11. 
Trypeta Elimia Wlk. V 11. 
Xarnuta leucotelus WIk. V. 11. 


COLLEMBOLA. 
Achorutes viaticus Tullb. V 14. 
ARANEIDAE. 
| Lathrodectus formidabilis. V 50. 
ACARIDAE. 


Acariden (Vervelling bij) V 60. 
Acarus baccarum L. 123. 

farinae L. 251. 

horridus Turp. 250. 
limaceum Schr. 114, 
longicornis L. 116, 116. 
longior Gerv. 2£0. 
mycetophagus Méga. 251. 


siro L. 250. 
spinitarsus Herm. 261. 
squamosus d. Geer. V. 60. 
Actineda rabris Koch. 123. 
Alloptes bisetatus Hall. 256. 
Analges bidentatus Gieb. 257. 

‘ corvinus Mégn. 258. 

= fringillaram Koch. 257. 

è mucronatus Buchh. 2&8. 

5 oscinum Koch. 258. 

5 passerinus L. 257. 

spiniger Gieb. 258. 

Anoetus amphibius Mégn. 252. 

A feroniarum Duf. 252. 

; mammillaris Can. 252. 

rostroserratus Mégn. 252. 

Anoplites sp. 253. 
Anystis baccarum L. 118, 123. 

A cornigera Herm. 118. 

= pallescens Koch. 119. 

5 pini Koch. 119. 

% rebuscala Koch. 119. 

n 


3 3333 3 3 


ribis Koch. 118. 

È vitis Schr. 119 
Arreuurus emarginator Miill. 244. 

5 globator Müll. 244. 

N sinuator Miill. 244. 

= tubulator Müll. 244. 
Atax fulgidus Koch. 244. 

„ fuscatus Müll. 244. 

„ histrionicus Herm. 244. 

„ maculatus Müll. 244. 
Atomus d pterorum Schr. 118. 

n  @ymuopterorum L. 118. 


phalangoides d. Geer. 123. 


Bdella egregia Koch. 113. 

n egregis Gerv. 113. 

„ longicornis L. 113, 115. 

„ rubra Latr. 113. 

n Spinirostris Koch. 113. 

„ tenuirostris Koch. 113. 

n vestita Koch. 113. 

villosa Kram. 238. 
Belaustium cardinale Koch. 119. 
cinerenm Dug. 119. 
episcopale Koch. 119. 
Hermanni Dug. 119. 
nemorum Koch. 120. 
opilionoides Koch. 120. 
phalangioides Herm 119. 
phalangoides d. Geer. 120. 
principale Koch. 120. 
regale Koch. 120. 
trimaculatum Herm. 120. 
eet gno versicolor Müll. 244. 

7k praetiosa Koch. 120. 

aligonus piger Koch. 118. 
Gerona passularum Hering. 261. 
Cheyletia laureata Hall. 128. 

= laureata Karp. (non Hall.). 128. 
Cheyletus eruditus Schr. 120, 124. 

‘ flabelliger Mich. 128. 
longipes Mégn. 126. 
Noerneri Poppe. 121. 
ornatus Canestr. 128. 
saccardianus Berl. 128. 
squamosus d. Geer. 120, 125, 

126. V. 49. 
venustissimus Koch. 126. 
Chorioptes equi Ger}. 260. 
Coeunphagus echinopus Fum. 251. 

6 Megnini Hall. 261. 

5 phyliorerae Planch. 251 
Crameria lunulata Hall. 253. 
Curvipes decorata Neum. 245. 

rosea Koch. 248. 
Cytodytes nudus Vizioli. 259. 

= sarcoptoides Mégn. 259. 
Demodex folliculoram Sim. 260. 
Dermanissus helicis Gerv. 114. 
Dermatophagoides sp. 260. 
Dimorphus asternalis Mégn. 256. 

» bifidus Nitzsch. 256. 

"i ginglymurus Megn. 256. 

oscinum Mégn. 256. 
Diplodontus filipes Dug. 243. 
Eriophyes sp. 261. 

Erythraeus parietinus Herm. 118. 
Kupodes castaneus Dug. 111. 

. celer Dug. 111. 
formosulus. 112. 
hiemalis Koch. 111. 
leucomelas. 112. 
macropus Koch. 111. 
melanurus Koch. 111. 
milvinus Koch. 112. 


33333339933 


sais 3 


3 1131 


REGISTER. 


Eupodes modicellus -Koch. 112. 
ochrochlorus Koch. 112. 
striatellus Koch. 112. 
striola Koch. 111, 116. 
trifasciatus Koch. 112. 
unifasciatus. 112. 
variegatus Koch. 112. 
versicolor Koch. 112. 
Eylais alutacea Koch. 244. 

n  extendens Müll. 244. 
Falciger rostratus Buchh. 254. 
Freyana anatina Koch. 253. 
Frontipoda musculus Müll. 244. 
Gamasiden (Hart bij) V 69. 
Gamasus cervus. V 50. 

5 crassipes. V 50. 
Glycyphagus cursor Gerv. 251. 


33333 3 


Dn destructor Schrank. 252. 
à domesticus d. Geer 251. 
A setosus Koch? 252. 


spinipes Koch. 252. 
Hartingia lari Oudem. 258. 
Hydrachna cruenta Müll. 243. 


5 geographica Miill. 243. 
ñ globator F. 243. 
5 globosa d. Geer. 243. 


. globulus Herm. 243. 
Hydrodroma punicea Koch. 243. 

n rubra d. Geer. 243. 

à umbrata Miill. 243. 
Hypopus limacum Dug. 114. 
Knemidocoptes mutans Rob 260. 
Labidophorus hypodaei Koch. 252. 

î sciurinus Koch. 252. 

talpae Kram. 202. 
Lebertia Oudemansi n. sp. 240. 
Linopodes longipes Herm. 112. 


a lutescens Koch. 112. 
5 macropus Herm. 112. 
i maculatus Koch. 112. 


motatorius L. 112. 
Listrophorns gibbus Pag. 258. 
Pagenstecheri Hall. 258. 
Megamerus celer Dug. 114, 115. 
Midea elliptica Müll. 244. 
„  orbiculata Müll. 244. 
Myobia affinis Poppe. 121, 124. 
n  brevihamata Hall. 121. 
n Claparedei Poppe. 121. 
„ elongata Poppe. 121. 
n ensifera Poppe. 121. 
n lemnina Koch 121, 124. 
n Michaeli Poppe. 124. 
musculi Schr. 121, 124. 
Myocoptes musculinus Koch. 258. 
Nycteridocoptes Poppei Oud. 277. V 50. 
Ocypete rubra Leach. 123. 
Otonyssus aurantiacus Kolen. 118. 
sudeticus Müll 118. 
Penthaleus bipustulatus Herm. 115. 
n haematopus Murr. 111. 


—- ———<— — — 


405 


Penthaleus haematopus Gerv. 112. 
haematopus Koch. 112, 115. 
Picobia bipectinata Hell. 121. 
Piona flavescens Neum.? 244. 
Proctophyllodes glandarinus Koch. 255. 
a picae Koch. 255. 
= pinnatus Nitzsch. 266. 
stylifer Buchh. 255. 
Pseudalloptes bisubulatus Rob. 254. 
Psorergates simplex Tyrr. 121. 
Psoroptes exulcerans L. 260. 
Pterocolus corvinus Koch. 256. 
ortygometrae Can. 256. 
Pterodectes cylindricus Rob. 266. 
Pterolichus cuculi Tr. 254. 


6 cultrifer Rob. 264. 
È delibatus Rob. 253. 
5 lunula Rob. 253. 

È nisi Can. 264. 

5 obtusus Rob. 253. 


urogalli Nürn. 254. 
Pteronyssus parinus Buchh. 255. 
È starnae Can. 255. 
truncatus Tr. 254. 
Pterophagus strictus Megn. 255. 
Raphignathus piger Schr. 118. 
rhodomela Koch. 118. 
Sarcoptes cati Hering. 259. 
A scabiei L. 259. 
Scirus longirostris Herm. 113, 116. 
à vulgaris Murr. 113, 116. 
Scyphius cerinus Koch. 112, 116. 
È diversicolor Koch. 112. 
5 pratensis Koch. 112, 115. 
“ pyrrholeucus Koch. 112, 116. 
A terricola Koch. 112. 
Tetranychus pilosus Can. 120. 
è telarius L. 120. 
tiliarium L. 120. 
Tiphys ornatus Koch. 244. 
Trombidium armatum Kr. 239. 
aurantiacum Kolen. 118. 
celer Herm. 114. 
dipterorum Schr. 118. 
fuliginosum Herm.117,123. 
gymnopterorum L. 118. 
holosericeum L. 117. 
laevicapillatumKram. 239. 
murorum Herm. 123. 
opilionis Miill. 117, 123. 
ovalis F. 117. 
paniceum Koch. 117. 
parasiticum d. Geer. 117. 
phalangii d. Geer. 117. 
pusillum Herm. 117. 
sudeticum Müll. 118. 
Tydeus albellus Koch. 111, 
„  Celerrimus Koch. 114. 
» croceus L. 111. 
n foliorum Schr. 111. 
n _ helicis Lyon. 111. 


131332131353 1 4 


406 REGISTER. 


Tydeus limacum Schr. 111, 114. 
n olivaceus Koch. 113. 
n subtilis Koch. 114. 
n velox Koch. 114. 
Unionicola crassipes Miill. 245. 


ALGEMEENE ZAKEN. 
Bemmelen (A. A. via) gew. lid, 


overleden . . V 31. 


Blandford (W. T. ), 5 Moths of 


British India . . 148. 


Brandt (A. van den), eerevoore. 
der ast. zomervergad. . 
Catalogi der bibliotheken. 


vee van Nederland (Werk 


over de). . . V 84. 


Cyankalium (verklearing van in- 


secten door) . . V 8. 


Everts (Jhr. Dr. E.) herbenoemd 
als lid der redactie van het 
Tijdschrift . . 

Everts (Jhr. Dr. E), Coleoptera 
van Nederland V 34 

Financieele toestand der Entom. 
Vereeniging 5 

nn (J.), nieuw lid .. 

rn (G. F.), Moth of British 


Lube (Mr. A. F. A.) herbe- 


. V 39. 
. V 38. 
Catalogus Diptera van Z.-Azié . V 34. 


V 38. 


noemd als lid der redactie van 
het Tijdschrift. . . . V 38. 
Lechner (Mevr. de wed.) begun- 
stigster . . . V3 
Lycklama à Nyoholt (A. a ) 
nieuw lid . . + V 33. 
Meijer (Jhr. A. F.) ‘begunstiger V 33. 
Nederlandsche insecten (Werk 


over de). . V 34. 
Nomenclatuur . ar Bo 
Odonata (Bewaren der klenren 

van) . . V 19. 
Oudemans (Dr. J. Th ), “Werk 

over de Nederl. insecten . . V 84. 
Roelofs (W.), a lid, overl. . V 51. 
Schubärt (Dr. J. W. ), gew. lid 

overl. . . V 31. 


Seipgens (E.). gew. lid, ‘overl. V 31. 
Springende boontjes door larven 
van Carpocapsa bewoond . 
Sluipwespen (Kweeking van) uit 

vlinders aanbevolen . 
Venlo als plaats der volgende 

zomervergadering gekozen . V 39, 
Vloeistof door Cimbex-larven uit- 

gespoten. . . . . V 16. 
Wasmann (Nieuwe geschriften 

van E.) . i . V 25, 50. 
Weiss (J.), buitenl. lid . V 33. 
Wulp (F. M. van der), Catalogue 

of the Diptera from South Asia, V 34. 


. V 24. 


TvE.XL. 





AJ Wendel lth. PWM Trap imp. 





AJ Wendel lith. PWM Trap imp. 


. ? 
a 2 
e * 
.. 
= 
u 
on 
ad 
~ 
- 


en 











= + 
~ 








PWM Trap imp. 


AJ. Wendel lith 


e Ait 
® 
eo " 
°°, % *. 
eee” 
Ak 
e 


Teck XI. 


ee ° 

ee 
€. 

e 0°. 

ee * 
ry 
e 
ee 
F 
Le) 
ae 
x 

“4 

~ 

ao 

ps 





ra 





240 
e e 





T.v.E. XL. 


I PI 12. 
Ne 








W Fischer del. 


PWM Trap impr. 





AJ Wendal lith. 


Digitized by Google 


Digitized by Google 


Digitized by Google 


Digitized by Google